| |
| |
| |
XV. Hoofdstuk.
Het eerste Kristendom heeft mettertijd enige der heidensche gevoelens ontrent dit stuk wederom aangenomen en voortgeset.
§. 1. INdien wy nu bevinden, dat een groot deel der voorseide leeringen door 't licht des Euangeliums tot noch toe niet verdreven zijn; dat en moet ons gansch geen wonder doen. Want het eensdeel al geen duisternisse is, wat de mensch naturelik begrijpt en anderdeels de verlichtinge, die 't verstand door de H. Schrift ontvangt, niet allerwege werksaam is; so dat een Kristen niet meer weet het gene hy behoort te weten, dan hy doet het gene hy behoort te doen. Dit laatste openbaart sich noch wel het meest: mitsdien den mensch altijd noch veel gereeder en gemakkeliker is, de waarheid blootlijk door verstand te soeken, dan door deugd werkstellig te maken. Oorsake? Onse aangeborene nieuwsgierigheid, die ook tot den val der eerste ouders heeft geholpen, is daar door so 't blijkt, noch meer versterkt. Des drijftse ons noch so veel meer om veel te weten, alsse min bequaam is om iets wel te vatten: maar het doen van 't gene regt, en door de waarheid ontdekt is, wil met den verdorvenen mensche so niet voort. Men moet derhalven niet denken, dat al wat dese of gene volkeren, sonderlinge in't stuk van den Godsdienst, plegen, altijd en enkelik uit hun geloof en leere spruit. Dit sal ons wel haast voorkomen, willen wy slegs de Kristenheid, so als die eertijds was, en so die heden is, eens gaan besien.
§. 2. Het oud Kristendom stel ik in de ses eerste hondert jaren, voor dat sig de Paus of Mahomet verhief: niet so als het van den Heere Iesus en d'Apostelen gesticht is; (want ons dat in't volgende te pas moet komen) maar so als 't na hunnen tijd allenx verlopen is. Doch hier heeft een ieder die voorsigtigheid van node, dat hy 't eigentlijk gevoelen van de Kerk, of voornaamste leeraars, die in hare gemeinschap waren, van de dolingen der genen die by haar veroordeeld zijn ten eersten onderscheide. Daarna, dat hy toesie wat sekerheid hy hebben kan, van den eigentliken sin en 't bedrijf der genen, die voor ketters aangetekend zijn. Want wy willen den Kristenen geensins toeschrijven 't gene by 't algemeen Kristendom verworpen is; noch den Ketteren al watmen van hen seit. Maar 't gene by voorname Kerkenleeraars self beleden, en by andere niet weersproken, ofte iet daar tegen strijdende beschreven is: dat magmen vryelik, mijns oordeels, voor 't gevoelen van de Kerk; hoewel daarom voor geen hoofdstuk des geloofs erkennen. So mede: schoon sy den Ketteren iets in 't stuk der leere toeschrijven mogten, 't gene die self voor hun gevoelen niet erkennen: so en heeftmen daarom echter niet te denken, dat sy hen enige toverwerken (al ware 't valschelik) nageven sullen, die sy selve niet geloven mogelik te zijn. Dit voor af aangemerkt zijnde, so laat ons nu dan sien, wat de voornaamste Kristenen in den ouden tijd van de
| |
| |
Geesten en derselver werkingen geloofde: alsmede wat sy van het doen der anderen verhalen.
§. 3. Derselve order volgende als voorheen, soo heb ik eerst van de Engelen, daarna van d'afgescheidene Zielen verhaal te doen. D'eerste honderd jaren waarin d'Apostelen selve geleefd hebben, sal ik overslaan; omdat wy hunne schriften, als den regel des Geloofs, in het twede boek voor ogen nemen, en daar uit de regte waarheid leeren moeten. Doch die hen gevolgd zijn, laat ons van eew tot eewe sien, wat van 't een en 't ander hun gevoelen was. Niet uit enige regelen of verklaringen, by kerkelike vergaderingen vast gesteld; die ik daar af niet en vinde: alsomen ontrent dese dingen, schoon van 't uiterste gewigte, en van 't swaarste gevolg, altijd grote vrijheid gehad heeft, om elk sijn gevoelen te seggen. Ondertusschen lietmen niet, elkander om kleinigheden te verketteren, en dikmaals, om tot besluit te komen, de gansche Kristen weereld by een te halen. Doch wy sullen ons in desen met de verklaringen der voornaamste leeraars behelpen; die ik met eigene ogen nasien, ende met hunne eigene woorden behoudens getrouwe vertalinge) stellen wil.
§. 4. In de tweede Eewe dan laat ons Tatianus, Clemens en Iustinus horen. Van de nature der Engelen te spreken: Tatianus schrijft den Geesten wel geen vleeschelijk; maar echter, so 't schijnt, een lichamelijk wesen toe. Want dus wonderlijk valt sijne spraak: alle Daemones zijn sodanig datse wel niet vleeschelijks hebben, maar sijn geestlik t'saamgesteld, gelijk vuur en licht. Doch so en is de natuur huns lichaams door niemant anders in te sien, dan die voorsien is door Gods geest. Dit volgende komt beter by, daar hy seit, dat de Daemones de zielen der menschen niet en zijn. Dese nochtans gelooft hy, dat niet enkeler nature, maar uit deelen toegesteld zijn. En dit meint hy daarom, datse als lichamelik sonder lichaam niet vernomen worden; en 't vleesch sonder ziele niet weer opstaan sal. D'andere leeraars van dien tijd, schoon so niet uitdrukkelik hier over sich verklaren, spreken mede nochtans diergelijken tale; so datmen hen doorgaans niet vreemd van dat gevoelen houden moet. Sulx sal terstont, wanneerse van den val der Engelen meldinge doen, genoegsaam blijken.
§. 5. Clemens van Alexandrien, in 't VI. boek Stromatum der Mengelschriften geeft genoeg te kennen, dat hy d'Engelen voor opsienders der menschen, en ingevers van de wijsheid houd: en dat elk land, en misschien ook elk mensche, den sijnen heeft. Een weinig verder seit hy: De voorsorge der Engelen is by verdeelinge aan ieder volk en stad van Gode toegevoegd. En door Engelen deelt de godlike kragt het goed, het zy datse sienlijk of onsienlijk zyn. Die sienlikheid der Engelen mag Iustinus ook verdragen: mitsdien dat hy in sijn eerste Verantwoordschrift voorgeeft, dat God het bestuur van der menschen vordere saken onder den Engelen heeft aanbesteld: waar van sommige vervielen, door verliefdheid op de vrouwen; en dat uit de vermenginge de δαιμονες Daimones gesproten zyn. pag. mihi. 44. Athenago-
| |
| |
ras, in het zelfde gevoelen zijnde, verklaart dit beide breder in sijn Gesandschap. Van 't eerste seit hy, God heeft de Engelen geschapen, om op de saken onder hen toe te sien. So dat God wel sijn oog op alles in 't gemein is houdende: maar de besondere toesigt den Engelen van hem besteld, bevolen heeft. Op het ander singt hy mede al den ouden deun, dat sommige van hen door liefde tot de vrouwen vervallen zijn; en daar uit een slag van Daemonses ontstaan.
§. 6. Iustinus, nader van de Daemones te spreken, verklaart, dat hy geenen der selven magtig kent, om gelyk God, de genen die hem gehoorsaam zijn te behoeden, of te belonen. Also weinig dan ook, (gelijk hy verder daar uit inbrengt) om sich aan de ongehoorsamen te wreken. Dit leert hy op de XLII. sijner vragen: en te voren had hy op de XL. geseid, dat een bose geest (eens uitgedreven zijnde, den mensche te voren van hem beseten geweest niet meer quellen kan. En op de XLII. wanneer de besetene banden en ketenen schijnt te breken, dat het dan de Daemon doet: die self (meint hy) sulken kragt wel heeft; maar aan geens menschen lichaam geven kan. Dit is iets besonders, dat ik hier na noch eens te passe brengen sal; waarom ik mijnen Leser bidde, dat hy 't voor eerst by hem self onthouden wille.
§. 7. Van den staat der Zielen na dit leven seit Ireneus duisterlijk, op't einde des vijfden boeks, datse sich na ene onsigtbare plaats, hen van God bestemd, vertrekken. Maar Iustinus in sijn twede Verantwoordschrift pag. mihi 56. sich breder verklarende, treed ook so veel te verder van 'tgemeene spoor. Want hy mompelt, dat de zielen der doden op de levenden iets vermogen: dewijle hy seit dat de menschen, van de sielen der verstorvenen bevangen en ter nedergesmeten, gemeenlik besetenen en rasenden genoemd worden. Daar hy onmiddelik te voren van de zielen der menschen, so als die uit den lichame gescheiden zijn, gesproken hadde: so gebruikt hy hier terstond het selfde woord ; hoewel by den latijnschen vertaalder twee verscheidene woorden, eerst animae zielen, en daar na manes, (waar van siet 2. §. 14.) gebruikt zijn. Dog het kan, mijns oordeels, niet bestaan, dat een selfde woord, het een deel der rede eindigende, en het ander wederom beginnende, sonder iet anders dan twee hulpwoordekens tusschen beiden te hebben, niet in eenen selfden sin soude te verstaan zijn. Want dus staater: ens. Moet derhalven zijn, dat hy den Zielen des verstorvenen (van welken in 't eerste deel der rede uitdrukkelik gesproken is) alsulke werkingen ontrent de levenden toeschrijft, als de Heidenen, die hy daar voor heeft, den anderen geesten, die sy Daemones noemden, plegen toe te passen.
§. 8. Origenes leefde in de derde Eew; en hadde van d'Engelen al veel vreemde gedachten. Somtyds stelt hy hunne nature met de menschelik evenwaardig: wanneer hy over 't Licht schrijvende, dat aan Christus Ioh. 1. toegeschreven word; het selve, soo 't schijnt, aan Menschen en Engelen even eens acht mede gedeeld te zijn: gelijk daar af in 't brede in sijn III. stuk over Ioannes te lesen is. Doch elders maakt hy sulken onderscheid, dat hy van de eerste tot de laatsten der redelike schepselen nederdalende, d'Engelen als tusschen God en menschen stelt. Want hy leert over 1. Sam. 28. dat
| |
| |
d'eersten de genen zijn, die de Schrift Goden noemt, d'andere Tronen, de derde Overheden. Daar na wil hy twijfelen, of de Mensch het laatste der redenmagtige schepselen zy: dan of het de onderaarschen zijn: daar hy de Daemones' het zy alle of ten minsten sommigen, onder telt, gelijk hy sich over Ioannes int 't 1. stuk verklaart.
§. 9. Elders wederom geeft hy te bedenken; dat gelijk de menschen die God in dit leven gevreesd hebben, hier na Engelen worden, volgens Mat. 22:30. (daarmen nochtans niet blotelik Engelen, maar gelyk d'Engelen leest) desgelyx die nu Engelen zijn, voor desen wel menschen mogen geweest zijn. Wat meer is; hy meint, dat d' Engelen en Menschen malkanderen in volmaaktheid voorby streven konnen; tusschen die beide naturen mede stellende 't onderscheid, dat Christus tusschen de eersten en laatsten maakt. Matt. 19:30. en 20:16. Niet alleenlik schrijft hy den Engelen 't onderbestier des Weerelds toe? Homil X in Jer. uit dien hoofde insgelyx als d'anderen mede Bewaar-engelen stellende: maar meint ook, dat sy so wel als de menschen ende met deselven, wien sy ter bescherminge gegeven zijn, in deugd en godsvrugt toenemen konnen. Daarop past hy, dat sommige van hen op de kinderen, sommige op de volwassenen toesien: Wanneer hy op Matt. 18:10. van d'Engelen der kinderkens spreekt, die 't aangesigt des hemelschen Vaders sien.
§. 10. Van de Sterren heeft hy dit besonder gevoelen, datse leven en verstand magtig zijn. Al en hoor ik 't hem niet so duidelik seggen, so en mag hy 't echter niet voorby: mitsdien dat hy over de woorden Heb. 2:9. dat Christus den dood voor allen gesmaakt heeft, eerst seit, dat daar door niet blotelik alle menschen, maar met eenen al wat redenmagtig is ( , seit hy) te verstaan zy. Onder die , redenmagtige dingen telt hy een weinig daarna de Sterren ook. Des verhaalt hy ook met een so verre, dat hy Christus ten verlosser, niet alleenlik der menschen, maar ook der Sterren schikt; alsmede gesondigd hebbende: om datter staat, de Sterren zijn niet suiver in sijn ogen. Iob. 25:5. Dit vind ik so in sijn twede stuk over Iohannes tegen 't einde. Niet te min ontkent hy, datse door hunne invloed enig quaad aan de Menschen doen; al is 't datmen ook van Maansieken by Mattheus leest. Mat. 17:14, 15. Dus verwerpt hy met een, over Genesis schrijvende, de Sterrengissinge; die hy meint dat sommige Engelen, sich hier in te buiten gaande, den menschen hebben wijs gemaakt.
§. 11. Van den oorsprong des Duivels seit Tertullianus, in sijn 2 boek tegen Maricion. Hy heeft de Engelen geesten gemaakt. Derhalven dat hy (de Duivel) van God gemaakt is, dat is een Engel, 't selve komt het toe die hem gemaakt heeft; Maar in so verre als hy van God niet gemaakt is, te weten, de Duivel, dat is, een verklikker; daaruit volgt, dat hy hem self gemaakt heeft, God verlatende; ende dat, bedrogen zijnde. Duistere taal! Origines wederom niet beter, want die schrijft ons over Iohannes in 't eerste deel, als oft hy een raadsel vertelde, van den Draak; als een van d'eersten zijnde welke God in den lichame, en al voor den mensche geschapen hebbe: waar toe hy den
| |
| |
woorden van God tot Iob gesproken, cap. 40:14. enen wonderliken draai geeft. Want hy neemtet (gelijkmen ook noch heden in den griekschen Bybel leest) als ofter stonde: dit is of dese draak, daar in 't hebreewsch behemos staat, 't welk een groot beest te seggen is) 't begin van Gods formeersel, gemaakt om van sijne Engelen bespot te worden.
§. 12. Van derselver kennisse doet Tertullianus ene ronde belijdenis, wanneer hy sich in 't 5. boek tegen Marcion aldus verklaart. De knechts mogen de raadslagen der heeren niet weten: veel weiniger die afvallige Engelen, en 't hoofd huns afvals, de Duivel. Waar uit ik soude willen beweeren, dat sy, hunder misdaad halven, so veel meer van alle bewustheid ontrent de schikkingen des Scheppers vervreemd zijn moeten. Doch dit gaat so verre als die godlike geheimenissen betreft: maar als het tot de menschen komt, so hoortmen de leeraars van dien tijd den Daemones enig vermogen op 's menschen Ziel en Lichaam geven. Het een en 't ander stelt Cyprianus, van de Afgodery schrijvende. Dese geesten, seit hy, bedriegen ons: beroeren ons leven, ontrusten onsen slaap: en de lichamen bekruipende, verschrikken onse binnenste gedachten, verrukken de leden, krenken de gesondheid, veroorsaken de siekten, ens. So ook Tertullianus in 't boek van de Lijdsaamheid. Die hardnekkige vyand rust nooit van boosheid; maar woed dan meest, wanneer hy verneemt, dat de mensche volkomelik verlost is. In sijn Verantwoordschrift cap. 20. doet hy nader verklaringe, hoe hy meint dat het toegaat, wanneer de Daemons den mensche aan ziel of Lichaam schade doen. Hem dunkt, dat de fynigheid en dunnigheid huns geesteliken wesens te kragtiger zy, om onsigtbaarliker en ongevoeliger wijse te werken: waar door hy te kennen geeft, dat hy 't geestelik wesen even eens als een der fijnste en dunste lichamen begrijpt. Daarom is dat hy ook sijne reden met dese gelijkenis verklaart. So ergens een verborgen vlammetje het ooft of't koorn in sijn bloeisel verstikt, in sijne botte verslenst, of in 't spenen bederft; of gelyk een pestige lucht sich verborgener wyse verspreid: also kan ook d'aanblasinge der Duivelen de verdroventheden des menscheliken verstands, door heimlike besmettinge vervoeren.
§. 13. De Zielen der menschen meint Origenes dat al in wesen zijn, eerse in de Lichamen komen. Sulx geeft hy over Matt. 20:1, 16. en in 't 16. stuk over Iohannes te verstaan; na dat hy 't in 't 5. voor 't gemeen gevoelen der Kristenen van zijnen tijd had opgegeven. 'tWesen der Ziele wil hy, so de Schrift hem voortkomt, van den Geest des menschen onderscheiden ende desen wederom van den H. Geest. Daar af seit hy dan, dat de Ziel tot deugd en ondeugd beide, maar de Geest des menschen tot het quaad sich niet begeven kan. over 't afscheid van de Ziel in 't sterven is hy in 't 19. van gedachten, dat deselve uit haar lichaam word geligt door enigen die daar toe verordend zijn: en die dit doen, acht hy edelder te zijn dan de Zielen diese halen. Daar toe weet hy 's Heilands woorden Luc. 12:20. en Ioh. 10:18. met enen geestigen swenk te buigen.
§. 14. Van den staat der Zielen na dit leven tot den dag der Opstandinge toe, is de meininge van Tertullianus; datse in sekere plaatse zijn, die door
| |
| |
Abrahams schoot bekend word, ende tusschen Hell en Hemel is: also dat hy in 't 4. boek tegen Marcion daar van schrijft, esse aliquam localom determinationem, datter sekere bepalinge van plaats is, die Abrahams schoot genaamd word. Vraagt gy, waar die plaats is, en voor hoe lange tot der Zielen verblijf bestemd? Op 't eerste sal hy seggen; Sinum dico Abrahae rehionem, et si non caelestem, suporiorem inferis. Ik noem Abrahams schoot ene contreije, die wel niet in den Hemel, ende nochtans hoger dan der onderaardschen is. Op 't ander: refrigerium praebiturum animabus justorum, donec cousummatio rerum resurrectionem omnium plenitudine mercedis expungat. De t'samenstellinge der latijnsche woorden is op 't einde wat duister: doch niet daar 't meest op aan komt; de sin sal wesen, dat de plaatse den Zielen der regtveerdigen tot verkoelinge dienen sal, ter tyd toe dat de volle beloninge met de vervullinge van alles in d'opstandinge te volgen staat.
§. 15. Dat hy daar effen Inferos de Onderaardschen noemde, was om dat hy de plaatse der verdoemden waarlik onder d'aarde, of van binnen in een groot ruim hol gesteld; en de straffe des lichameliken vuurs geloofd heeft. Want op 't einde sijns boex van de boete noemt hy de Hell thesaurum ignis aeterni, den schatt, of liever de schatkamer des eewigen vuurs, waar van de rookgaten by de aardbevinge so vervaarlike vlammen uitschieten. Terstond daar na noemt hy dese vuurkolken magni aliculus & inoestimabilis foci scintillas missilia & exercitoria jacula. De vonken en sprankelen eens onschatbare groten heerds. Cyprianus tegen Demetrianus in 't einde des briefs van dese saak handelende, spreekt so duisterlik, datmen twijfelen mag, of hy de Ziele ook Lichamelike straffe dreigt. Want dus hangt het een aan 't ander: De Helle sal de genen die daar toe verwesen zyn gedurig branden: ende ene verslindende straff der heetste vlammen sal geen einde noch rust aan de pyniginge laten. De Zielen worden met hunne lichamen tot oneindige quellingen en pynen bewaard. Waar mede hy schijnt te willen seggen, dat de Ziel en 't Lichaam eenerlei deel hebben sullen: of hy most ons nader verklaard hebben, wat de ziel besonderlik sal te lyden hebben.
§. 16. In de vierde Eewe laat ons voor af Athanasius horen. D'Engelen meint hy mede dat niet alle even weerdig zijn: waaraf hy, na sijn verstand, op d' 31. vrage van Antiochus sijne bescheidelike verklaringe geeft. Van d'Ordeningen der Engelen iets geseid hebbende, so vervolgt hy dus. Dewyle dese Ordeningen ook Heirscharen genoemd worden: so moetmen daar onder verstaan, de ordeningen der Leeringe; der Bescherminge, der Voorsorge, der Bedieninge, der Behulpsaamheid: mitsgaders de ordeninge om de Zielen te ontfangen, en eene om deselve by te blijven. Gelijk ons de verscheidenheid der ordeninge in de bovenste magten kennelik is, so moeten wy ook weten, welke derselver staat en kennisse zy. Te weten, Tronen, Cherubim en Serafim leeren onmiddelik van God self; als hem de naaste, en boven alle d'andere verheven zynde. Dese nu onderwysen de lage ordeningen; en so vervolgens, die hoger zyn leeren de leegsten. D'ondersten van allen zyn d'Engelen, (in 't besonder also genaamd) en die onderwysen de menschen. Dese man brengtet Filo, en den anderen Ioden, volgens 't gene boven 12. §. 4, 5, 6, 8, 9, 10. verhaald is, al
| |
| |
vry na. Ende nochtans is dit die voortreffelike Athanasius, wiens Geloofs bekentenisse, by onse kerken so hogelik geacht, ende als een voorschrift van regtsinnigheid in den 9. artijkel der Nederlandse Belijdenis aangetekend is. Ondertusschen dat hy nu van God af, door alle dese Engelrijen, tot den Mensche toe gedaald is: so wil ons Basilius verder seggen, hoemen Gods heilige Engelen in die verscheidene ordeningen en bedieningen aanmerken sal. Alle d'Engelen (seit hy in 't 3. boek tegen Ennomius voor aan) hebben wel eenen naam, ende zyn alle van eenerleye nature; doch sommige van hen staan over geheele volkeren; andere sien op elken gelovigen toe. Nu, so veel als een geheel volk eenen man te boven gaat: so veel meer moet de weerdigheid eens Engels zyn, die de voogdij over een volk heeft, dan dergenen dien maar een mensch aan bevolen is.
§. 17. Augustinus echter, die wel 50. jaren later schreef, toont sich hier so vrymoedig niet: want hy in sijn handboexken cap. 58. sich op dese wijse verklaart. Wy souden niet konnen seggen, hoe 't met dat aldergeluksaligste en hoogste geselschap gesteld zy: wat onderscheid van personen. ens. en der betekenisse deser vier woorden, waar mede schynt dat d'Apostel de geheele hemelsche maatschappy begrepen heeft, seggende; het zy Tronen, het zy Heerschappyen, het zy Overheden, het zy Magten. Konnen sy hun seggen slechts bewysen: voor my, ik wil geerne bekennen, dat ik die dingen niet en wete. Hieroymus sijn tydgenoot (want beide hebbense tusschen die vierde en vijfde eewe geleefd) toont sich hier in so beschroomd niet eens: maar wil 't gene die twee seggen, en de derde twyfelt, ook noch bewijsen. Want vele schriften leeren ons, (seit hy over Ies. 66.) dat ieder van ons zyne Engelen heeft: als onder anderen dit; Siet dat gy geenen van dese kleinsten versmaad; want hunne Engelen ens. (Matt. 18:10.) die van besondere personen: insgelyx noemt hy op Ezech. 47. pag. mini. 476. tom. V. Angelos praesides Iudaeorum, d'Engelen die over 't Joodsche volk gesteld zijn. En op Dan. 7.2. de vier winden des Hemels, seit hy, houd ik voor d'Engelsche Magten, welken de voornaamste koningrijken toebetrouwd zijn; volgens 't gene in Deuter. staat. (cap. 32:8.) Want de woorden, God heeft de landpalen der volken gesteld, na 't getal der kinderen van Israël; vertaalt hy in 't laatste, na 't getal van Gods Engelen; om dien sin toch goed te maken.
§. 18. Augustinus wederom, die sich daar terstond ontrent het onderscheid der Engelen so bescheiden toonde, is het mogelik vervolgens al te veel: mitsdien hy in eenen aassem daar aanvoegt van de Sterren. Hier in ben ik ook noch niet versekerd, of de Sonne, Maan en alle Sterren mede tot deselfde maatschappy behoren: hoewel by sommigen voor lichtende Lichamen gehouden, die sonder kennis of gevoelen zijn. 't Schijnt dat hy dit laatste niet geerne toestemmen soude: maar liefst de gesternten mede voor een slag van Engelen, of immers van levendige en verstandige schepselen erkennen: behoudelik dat hy niet versekeren derf, datse onder die vier ordeningen, die hy daar uit Paulus noemt, mede behoren geteld te zijn. Volgens dien so sietmen, dat hem d'Intelligentien van Aristoteles noch in 't hoofd gelegen hebben.
| |
| |
§. 19. Van het amt der Engelen spreekt Hieronymus wederom volmondig uit, over Dan. 7. Angelorum duplex offiicium est: aliorum qui jusiis praemia tribuunt: aliorum qui singulis praesunt cruciatibus. Het amt der Engelen is twederley: sommige zijn om den rechveerdigen den prijs te vergelden; anderen, om over elke straffinge te staan. Het blijkt uit den draad sijner rede, en uit de schrift die hy voor heeft, dat hy 't beide van de goede Engelen verstaat: volgens dien, dat niemant goed noch quaad, buiten dienst van Gods Engelen over komt.
§. 20. Lactantius sal ons te kennen geven, wat gedachten datmen dies tijds van den Duivel hadde. Hy beschrijfter ons in 't 11. boek sijner Onderwijsingen de geheele gelegentheid af: weerdig, so als hy 't daar in 't brede verklaart, dat ik den korten inhoud hier verhale. God bragt eerst, seit hy, §. 8. enen Geest voort die hem gelijk, en met de deugden van God sijnen vader begaafd was. ('t Schijnt dat hy dus van Christus spreekt.) Daar na maakt hy den anderen, ( alterum seit hy, ende niet alium enen anderen) die den aart der godlike afkomste niet behiel. Dat was, meint hy, uit nijdigheid, tegen dien eersten Geest, die Gode sijnen vader lief en gehoorsaam bleef. Daar af heeft hy den naam van . Criminator, dat is, Aanklager of Lasteraar gekregen. Sonder te dier plaatse meer daar van te spreken, so seit hy daarom §. 14. dat God den Duivel de magt over de Aarde, en dat ab mitio, van 't begin af, gegeven heeft: en willende voorsien, dat hy de menschen niet en misleide, so sond hy Engelen om hen te beschermen; met waarschouwinge, om sich met derselver ommegang niet te besmetten. Maar de Duivel heeft hen so verre verleid, datse sich met de vrouwen verliepen; en daar over uit den Hemel ter Aarde verstoten wierden. Al wederom dat oude seggen: warender aleer geen schone vrouwen geweest, daar souden geen Duivelen zijn.
§. 21. Een ding staat ons hier nu tusschen beiden aan te merken, dat ik allereerst by Athanasius vinde, 't gene men in sijn 1. en 2. boek tegen d'Arrianen leest, daar hem anderen t'sedert in gevolgd zijn: hoe hy den val des Duivels uit Iesa. 14:12. meint te halen. Hoe zijt gy uit den Hemel gevallen, o Morgensterre. Dese woorden, schoon den koning van Babel kennelik toegesproken, voor so verre hy uiterlik so verheven scheen, hebben sy op den Duivel gepast. En gemerkt dat de Morgensterre in 't grieksch . in 't latijn Lucifor, dat is, lichtbrengen of keersdrager heet; gelijkmen daar ook in den griekschen en latynschen Bybel leest: so sietmen waar 't van daan komt, datmen noch op heden den naam Lucifer aan den oppersten Duivel geeft. Wisten degenen, die der latynsche taal onkundig zijn, dat dit de naam der Morgensterre is; sy souden dien niet aan Belial, maar aan Christus geven, die hem self de blinkende Morgensterre noemt: Openb. 22:16. Waar op Petrus mede sag, wanneer hy schreef, dat de Morgenster in onse herten opgaan moest. 2 Pet. 1:19. Want in enen anderen sin sal ons de Heer Iesus de Morgensterre geven. Openb. 2:21. So dat Lucifer geensins een opperduivelsche; maar d'allerkristelikste naam is diemen in den Bijbel leest.
§. 22. Doch wederkerende tot Lactantius; mitsdien dat de gedrogten,
| |
| |
uit dese so schandelike vermenginge voortgeteeld, half Engel; of liever half Daemon half Mensche zijn, na sijn seggen: so brengt hy daar uit in, datter duo genera Daemonum, tweederley slag van Geesten zijn; unum coeleste, alterum terrenum, 't een hemelsch en't ander aardsch. Door den Hemel schijnt dat hy de Lucht alhier verstaat. Maar na het woord terrenum aardsch volgt onmiddelik: Hi sunt immundi spiritus, malorum, quoe geruntur, auctores; quorum idem Diabolus est princeps; Dit zijn d'onreine geesten, oorsaken van 't quaad, datter omgaat, waar van de selfden Duivel 't hoofd is. Met eene geeft hy klaarlik te verstaan, dat hy dese geesten voor die Daimones houd, welken de Heidenen voor Goden hielden: so als hier voor 2. §. 9------ 13. is aangewesen Ende bevestigt sulx noch nader mijn voorgaande seggen, 5. §. 4, 5. dat de Heidenen nooit enigen Duivel aanbaden, dan voor so veel alsse die voor Goden hielden.
§. 23. Deselfde Lactantius wil ons mede seggen, dat de Daemones wel geesten, maar echter spiritus tenues van seer fijne stoffe; & incomproehensibiles niet vatbaar zijn: 't welke deselfde taal is, die wy hier voren Tertullianus en Origenes hoorden spreken. Wat vermogen dat hy hun verstand toeschrijft; geeft hy klaar genoeg te kennen, wanneer hy seit: datse wel veel toekomende dingen weten, maar niet alle; also 't hen niet beuren mag Gods raad grondig te weten: zijnde 't selfde dat Tertullianus flus met reden ook bevestigt heeft. Echter meint hy, §. 16. dat de Sterrengisserije, Geweidkijkery, en Vogelschouwinge, boven. 3. §. 4, 5, 7. gedacht, altemaal ingevingen der Daemons zijn: so dat hy die Geesten altoos bequaam acht, om den menschen sulx te leeren.
§. 24. Hieronymus, so veel als ik bespeuren kan, onderscheid de Geesten wel ten aansien hunner plaatsen op die wijse niet: maar meint nochtans ex Pauli dictis (Ephes. 2:2. en 6:12.) colligi, diabolos in aëre vagari dominari, dat de Duivelen in de lucht swerven en heerschen. En breder over Efes. 6:12. schryvende, geeft hy ons dit voor 't gemeen gevoelen op. Dit is de meininge van alle leeraars, dat die Lucht, welke den Hemel en d'Aarde, als tusschen beiden zynde, van malkanderen scheid, en het ledige genaamd word, vol tegen strydige kragten zy. Hierna staat wederom te verhandelen, van wien dat de Overheden en Magten en Geweldhebbers deser eewe ens. hunne magt ontfangen hebben. Over welk laatste sijn gevoelen verklarende, so dunkt hem, dat het van God self moet zijn: min of meer gelijker wijse alsmen de mitsdaders te werk stelt; den eenen dit, en den anderen dat opleggende, om hen 't leven suur te maken. Hy wil ook dat die onreine geesten, so wel als de heilige Engelen, in sekere ordeningen onderscheiden zijn; so als hy over Hab. 3. is schrijvende. Gelyk Christus 't hoofd is der gemeinte ende eens iegelijken mans; so is Beelzebub 't hoofd aller Daimones, die in dese weereld sulken moedwil plegen; so datse onder hen, elke rott of bende hun besonder hoofd en oversten hebben.
§. 25. Nu moet ons Lactantius noch seggen, wat hy meint datse den menschen doen. In 't gemein is sijn gevoelen, §. 14. dat dese besmette en verdorvene geesten door de gansche weereld sweven, ende troost soeken tegen hun
| |
| |
verderf, in't verderven van de menschen. En terstond verklaart hy in 't besonder, hoese quaad aan Ziel en Lichaam doen. De Ziel: in dier voegen datse alles met listen en lagen, met bedrog en dolinge besetten, den menschen in 't besonder achter aan hangen; en van deur tot deur in de huisen kruipen. En wat de Lichamen betreft: dewyle dese geesten selve, na sijn gevoelen, eensdeels Lichamelik, en anderdeels evenwel seer fijn, ende daar door niet vatbaar zijn: so bekruipense ongemerkt de Lichamen der menschen; en op derselver ingewanden bedektelik werkende; kreuken de gesondheid, verwekken siekten, verschrikken 't gemoed met dromen, slaan t' verstand met dulligheid; en dwingen met so veel quellens de menschen, datse tot hen om hulpe komen lopen. 't Schijnt evenwel, dat hy dit alles maar van de Heidenen verstaat, daar de Duivel sulken magt op heeft: want daar heeft hy mede te doen, en die zijn 't eigentlik die de Daemons om hulpe aan lope, hen voor goden houdende. Maar in 't Kristendom stonden hen de vaders lang so veel gesags niet toe.
§. 26. Van d'afgescheidene Ziele magmen 't gevoelen deser Eewe uit Athanasius vernemen. Onder sijn Vragen, flus gemeld, is dit de 32. Of de Zielen na hun verscheiden ook gedachtenisse van ons hebben, gelyk de H. Engelen doen? Daarop antwoord hy: Ja: so veel als de Ziel der Heiligen betreft: maar die van de sondaars niet. Want de gedurigste straffe gevoelende, hebben soveel met hen self te doen, datse op anderen weinig denken. De 33. vrage. Wat is daar 't werk der verhuisde Zielen? Antw. De Ziele van 't Lichaam gescheiden is niet bequaam om iets, het zy goed of quaad, te werken. De Zielen der heiligen nochtans, (seit hy een weinig verder) van den H. Geest verwekt, loven en prysen God, met de H. Engelen in den landen der levendigen. Op de 35. vr. vast stellende ‘dat de Zielen nooit na den dood wederkeeren, om van den staat der doden verhaal te doen: so geeft hy in 't antwoord dit voor reden; dat sulx oorsake van veelerley bedrog kon zijn, wanneer sich de bose geesten veinsen mogten, Zielen der verstorvenen te wesen, die den levenden 't een of 't ander quamen openbare. Hier op bid ik nu den Leser, goede acht te geven, of 't ons hierna te pas mogt komen.
§. 27. Augustinus geeft in desen meerder bod. Want is 't dat hy doorgaans het Vagevuur uitdrukkelik verwerpt en weerleit; sulx uit verscheidene sijner schriften blijkt, die by enen mijnder waarde voorsaten, D. Andr. Lansman in sijnen Roomschen Afval aangetekend zijn: nochtans laat hy sich in 't 69. cap. van zijn Handboek in deser voegen horen. 't Is niet ongelooflijk, dat ook iet diergelyk na dit leven geschied: ende magmen wel vragen of't so zy. En hoe 't blyken mag of niet, dat enige gelovigen door sekere vuur van suiveringe, (na dat se de vergankelike goederen meer of min bemind hebben) so veel later of vroeger tot de saligheid komen; uitgenomen nochtans de sodanigen van welken geseid is, datse Gods koningrijke niet besitten sullen; ten zy dat hen de sonden, op behoorlike boete, vergeven werden.
§. 28. Wy gaan over in de vijde eewe, daar my Theodorerus ontmoet, die 't gevoelen der leeraars in sijnen tijd, so van de quade als van de goede Engelen, genoegsaam t'onsen behoeve verklaart. Van d'Engelen, be-
| |
| |
sonderlik also genoemd, geeft hy ons sijne meininge driesins te verstaan: aangaande hunnen aart, hun verstand, en bewind. Over 't eerste is hy van gevoelen, datse, hoewel onlichamelik, nochtans door sekere bepalinge van plaats omschreven zijn; gelijk hy sulx op de 3 vrage over Genesis beweeren wil. Ende dat uit die reden: dewijle sijn verstand over het twede is, dat ieder Engel sijn besonder bewind heeft, en de sorge eens iegeliken volx of persoons enen besonderen Engel aanbevolen is. In sijn 10. Vertoog over Daniël onderscheid hy dit nog so veel nader, dat hy gemeenen Engelen elk sijnen mensche in 't besonder; maar aan iegeliken Opperengel een geheel volk te bewaren geeft. Over het derde drukt hy sijn gevoelen kortelik met dese woorden uit. Niemant verwondere sich over 't gene ik van d'onkunde der hemelsche geesten schrijve. Want sy en weten het toekomende, noch ook alle dingen niet; also sulx alleen tot de godlike nature behoort. Maar d'Engelen en Eerstengelen, met d'andere hemelgeesten weten so veel alsse leeren: daarom ook de heilige Apostel, van hen sprekende. seit, dat den Overheden en Magten in den hemel ens. Efes. 3:10. dit schrijft hy over den 24. Psalm.
§. 29. So spreekt hy gevolgelik van de Daemones ook: welken hy geen ware voorseggingen magtig kent: seggende over Ezech. §. 8. dat de Daemones geen ding vooraf weten, maar slechs daar na slaan; ende nochtans voor seggen. In sijn 10. boek van d'Orakelen bekent hy echter, dat de Geesten wel waarlik iet voorseid hebben; maar uit de Sterren. Want seit hy, al wat de Goden (by de Heidenen so genoemd) spreken, indien 't is datse so spreken, als die self weten 't gene by de Noodschikkinge gebeuren moet: dat moeten sy eigentlik uit den loop der Sterren betekenen; en dat hebben vast alle die goden so gemeld, die iets voortbragten dat geen leugen was. Men siet dat hy doorgaans door Daemones de bose geesten verstaat, die sich voor Goden eeren lieten: en om die eere te handhaven, sich met bedrieglijke orakelen behielpen. Sulx is insgelijx 't gemeen gevoelen van den ouden tijd geweest, ende houd (gelijk wy nog hier na bespeuren sullen) tot op heden stand.
§. 30. So was 't mede met den oorsprong van dat boosgedrogt gelegen. De gemeinschap der Engelen met de vrouwen hadde (somen noch al geloofde) het geslagte der Daemones in de weereld gebragt. Severus Sulpicius heeft sulx niet als een besonder gevoelen, 't zy van hem self, of van anderen; maar als ene ware geschiedenisse verhaald. Want hy en schroomt niet, uit den joodschen schrijver Iosefus, als ofter die by geweest hadde, in 't begin sijner kerkel. historien dus te schrijven. In welken tijd (wanneer Noach in de weereld was) het menschelik geslagte grotelix vermeerderende; so hebben d'Engelen, die den Hemel tot hunne woonplaats hadden, door maagdelike schoonheid bevangen, sich tot ongeoorlofde lusten begeven: ende van hunnen aart en oorsprong verbasterd, de bovenste delen verlatende, welker inwoonders sy waren, sich met sterflike huweliken vermengd. Dese allenx schadelike seden saayende, hebben 't menschelijk geslagte bedorven, uit welker vleeschelijke paringe men seit dat reusen voortgekomen zijn; mitsdien dat de vermenginge der verschiedene naturen wanschepsels geteeld heeft.
| |
| |
§. 31. Wat den staat der afgescheidene Zielen betreft, komt my ontrent desen tijd niet besonders voor, dat in de vorige eewen niet al gemeld is. So ook van d'Engelen noch van de bose Geesten niet, in al den tijd der sesde eewe, tot op den groten Gregorius toe, die sijne besonderr gevoelens, beneffens de voorgaande, tot in de sevende overbragt. Dese, hoewel hy van Ian den vaster, doe bisschop van Constantinopel, gelijk hy was tot Romen, ten hoogsten euvel nam, dat hy sich 't hoofd van alle bisschoppen noemen wilde: word nochtans heden by 't roomsch kristendom ten hoogsten geroemd. En daar hebben sy wel goede reden toe; gemerkt dat hy hen veel fabelwerk op voorraad versonnen, en op woeker gelaten heeft. Want hy was met de verdichtselen van Origenes, en anderen tot hier toe gemeld, noch op lang na niet vernoegd. Wasser iet met enige twijveling, of by voorslag geseid, daar maakten hy wel enen regel af: en wasser te weinig, hy deeder noch wat by. So datmen t'sedert sijnen tijd net negen ordeningen der Engelen te noemen wist., van onder op aldus te tellen: Engelen, Eerstengelen, Kragten, Magten, Overheden, Heerschappyen, Tronen, Chrubynen, Serafynen. Hom. 34. in Euang. Over dese Ordeningen hebben t'sedert noch de Schoolgeleerden hunne hoofden veel gebroken, 't gene ik echter niet wil doen.
§. 32. Om met de Zielen, na hun afscheid, plaats te weten, merkt hoe men in dien tijd allenx nader aan het Vagevuur quam; dat namaals in 't Pausdom voorts geheel ontdekt is, so dat het nu dagelix by duisenden bereisd word. Boëtius, die noch wel 63. jaren voor Gregorius tijd tot Romen burgermeester was, hoor ik 'er in 't 4.b. prosâ 4. dus af mompelen. Hy vraagt eerst. Blyfter na uw gevoelen geen straffe voor de Ziel, als die door den dood van 't Lichaam gescheiden is? daar op antwoord hy dan: Ja trouwens; niet weinig: waar door ik houden, dat sommigen ten scherpsten gestraft; anderen genadelik gesuiverd worden. Maar Gregorius selfs, eerst soldaat en daarna Paus, verre van iets pauselik in desen te besluiten, blaast, so ongestadig als de wind, heet en koud uit eenen mond. Den sondaar waarschouwende seit hy eerst over 't 7. cap. van Iob, dat geen menschen oog, dat is, geen genade des Verlossers, de Ziel van 't vleesch ontkleed zijnde meer aanschout. Want hy na den dood niet en verlost, die hy voor den dood door genade tot geen vergiffenisse herstelt. Verder. Wanneer een heilig of een bose geest, de Ziel, uit den kerker des Lichaams scheidende, ten tijde des doods ontvangen heeft; sal hy deselve voor eewig, sonder enige veranderinge, behouden; so datse eens verheven zijnde, niet in de straffe vervallen; noch in d'eewige straffe versonken en wederom tot verlossinge rysen sal. cap. 10. Noch meer. Die eens om sijner sonden wille ter straffe betrokken, en ter plaatse der straffinge geleverd is; die en heeft geene barmhertigheid meer te hopen, om vergiffenis op 't niew te verwerven. Maar hy blijft nochtans niet by sijn stuk, dewijl hy elders dese tale voert. Sed tamen de quibusdam levibus culpis esse purgatorius ignis credendus est, Nietemin is te geloven, datter een vuur van suiveringe voor enige kleine sonden is lib. IV. Dialog.c.39. Over de Boetsalmen schrijvende, spreekt hy noch wat ruimer. Post mortem carnis alii oeternis
| |
| |
deputantur suppliciis; alii ud vitam perignem transeunt purgationis. Na den dood des Lichaams worden sommige ter eewige straffe verwesen; anderen gaan door 't Vagevuur ten leven.
|
|