| |
XI. Hoofdstuk.
Alle dese Gevoelens en Konstplegingen van so veelderhande Heidenen worden nuttelijk t'samen vergeleken.
§. 1. TOt noch toe isser anders niet gedaan, dan allerlei gevoelen, en gebruik of ongebruik, van oude en nieuwe Heidenen, by een gehaald: sonder van mijn eigen iets te seggen, daar het noch geen tijd toe is. Want daarna salmen eerst sien, hoe groten nuttigheid dat het geeft, sulx alles vooraf te weten. Daar toe sal 't ook dienstig zijn, dat wy al 't gene dat ons dus verre getoond is onderlinge vergelijken: om te sien, wat het zy dat ons daar uit blijkt. Sulx doende bevinden wy, dat de volkeren in gevoelens en dienstplegingen, ontrent hunne Goden en Geesten, aan d'eene syde seer verscheiden; en aan d'andere nochtans wonderlik eendragtig zijn. Verscheiden zijnse in de namen: en dat is geen wonder; vermits de talen veelerhande, en d'eigenschappen, den geesteliken wesens toegeschreven, by so veele volkeren niet eenerhande zijn. Daar uit rijst dan ook het tweede verschil, datse die niet even veel tellen; noch even eens na waardigheid bewind en werkinge van malkander onderscheiden. Sulx is 7. §. 21. aangaande de volkeren van Asien in 't besonder getoond; het welk dan ook niet met de selfde reden op alle d'anderen gepast mag worden. Doch dat verschil en raakt ons niet so seer, als dat gene waarin sy echter allegaar, als of't doorsteken werk ware, met malkanderen eens zijn.
§. 2. Alle de proeven, uit hunne schriften of geschiedenissen tot hier toe by een gebragt, sagen een deel op der Heidenen gevoelen, en een deel op hun bedrijf. In hun Gevoelen komense tweesins over een; na dat hun verstand noch enigsins door 't natuurlik licht bestraald, of door de dolinge beneveld is. Beide sal ik aanwijsen: mits daar by tekenende, waar de proeven op ieder stuk hier voor te vinden zijn; want het al te lang en lastig vallen soude, deselve telkens hier weer op te halen. Daarom wil ik mijnen Leser liefst vertrouwen, dat hy sijne neersigheid in 't nasien van 't gene voorschreven is, te werk stellen; of door versche geheugenis mijnen arbeid ondersteunen sal, om my noodloos schrijven te besparen.
§. 3. Wat het eerste dan betreft, wanneer wy neerstelik letten op so veel exempelen en getuigenissen, in het 2. 5. 6. 8. en 9. Hoofdstuk aangehaald: so sullenwe gewaar worden, dat de geenen die allereminst van de menschelike reden over hebben, nochtans met luiden van geoefenden verstande in de waarheid van de swaarste stukken t'samenstemmen; die ik kortelik noemen, ende (als geseid) ieder 't sijnerplaatse aanwijsen sal. Alle dese Heidenen dan,
| |
| |
ouden; nieuwen, Europeërs, Asianen, Africanen, Zuid en Noord Americanen, komen in vijf hoofdsaken over een, die van onbetwistelike waarheid zijn.
I. Datter maar een eerste wese of opperste Godheid is. 2. §. 3. en 7. §. 1,2,3,5,7. en 10. §. 6,11,16,24,27,
II. Datter Geesten zijn die een begin gehad hebben, van God en der menschen ziele verscheiden. 2. §. 2,9,10,11. en 7. §. 2. 9--12,18. en 10. §. 3,13.
III. Dat deselve goed en quaad, des menschen vrienden of vyanden zijn. 2. §. 11,15. en 7. §. 9,10. en 10. §. 5,13,24,27.
IV. Dat de Zielen der menschen met hunne lichamen niet vergaan. 2. §. 15,16,17. en 6. §. 3. en 7. §. 2,3,5,6. 12--20. en 9. §. 4. en 10. §. 8,12,14,22,25,27.
V. Dat goed en quaad na dit leven geloond sal worden. 2. §. 18. en 7. §. 2. 5,6,8,16,17,18,19. 20. en 10. §. 3,12,25. Want het gene tegen dit laaste van Epicurus wege schijnt te strijden, daaraf sal ik een weinig verder spreken.
§. 4. Maar 't gene nu een groot bewijs van de verduisterheid hunder herte is, doet sich in al 't overige klaarlik op. Want uit all' hunne redenen, selfs daarse waarheid spreken, is te merken, datse sich hier tweesins vergrijpen: de godlike hoogheid van den hemel ter aarde nederduwende, en den geringen mensche van der aarde ten hemel verheffende: mitsdien datse van 't schepsel al te hoog gevoelen, en aan den Schepper al te laag. En siet, door dese misvattinge, en datse geen goed onderscheid maken, wat der nature van God of schepsel past of niet en past; so komense tot alsulke grove dolingen, daar hunne Afgodsdiensten en Toverpleginge uit ontstaan. Zijnde seer gemakkelik te bespeuren, dat geen der selven uit enig deel der waarheid, terstond gemeld; maar enkelik allegaar uit verkeerde bevattingen ontstaan zijn. Laat ons kortelik aantrekken 't gene daar af uit vorige aantekeningen blijkt, en wy sullen 't sien.
§. 5. Aangaande 't godlik Wesen; men siet
I. Datse de godlike uitnementheid al te menschelik begrijpen; den Goden, so wel groot als klein, menschelike afkomst, huwelik in kinderen toepassende VII. 5,6,17,. 7. §. 5,6,17. en 10 §. 16.
II. Datse al te geringe gedachten van Gods volmaaktheid hebben: door diense meinen, dat hy sich al te seer vermoeijen, en sijner heerlikste geluksaligheid te kort doen soude, indien, hy 't bestuur van alles self ter hand name 2. §. 4. en 10. §. 13. want daarom hebbense hem Ondergoden, als stedehouders by gesteld. 2. §. 7--12 en 7. §. 2--8. en 10. §. 6,7. 12. 13.
III. Datse de Goedheid niet noodsakelik aan de Godheid vast maken: mitsdien datse sig doorgaans so gereed enen quaden als goeden God verbeelden. 2. §. 4,12. en 7. §. 3. en 10. §. 20.
IV. Datse den Schepper met het schepsel lichtelik vermengen. 2. §. 7. en 6. §. 2. en 9. §. 2,3. en 10. §. 6,7,17,23. 24.
§. 6. Belangende de Geesten, so is te merken.
| |
| |
I. Datse 't geestelijk wesen van 't lichamelijk niet behoorlik onderscheiden. 2. §. 1,6. Daar van komtet, datse alleen den Geesten: maar de Godheid self mede lichamelike bewegingen, eigenschappen, vermaaklikheden; en bepaalde woningen, in den Hemel, in de Lucht, op of onder d'Aarde toegeschreven hebben. 2. §. 14,16, en 7. §. 6. 14,18. 7. §. 14.
II. Door diense 't onderscheid tusschen de Zielen der Menschen en der Beesten niet wel begrypen: so vervallen sommigen tot die grovigheid, datse Mensch en Beest eenerleije Ziel toepassen. 7. §. 14. Sonder dat hadde t'onmogelik geweest, dat sich 't gevoelen van Pytagoras, van de verhuisinge der Zielen in andere Lichamen, so wel der Beesten als der Menschen, ooit so diep geworteld, en de gansche weereld door verspreid hebben konde. 2. §. 17. en 7. §. 14,15,16,17,18.
III. Uit den selfden grond is 't gemeen gevoelen van 't omswerven der Geesten, en der Menschen Zielen na den dood, baarblijkelik ontstaan. 2. §. 15. en 6. §. 3. en 7. §. 19,20, en 10. §. 12.
§. 7. 't Helpt mede tot verkleininge der Godheid, datse de menschen self tot Goden maken; het zy by leevenden lijve, het zy na den dood. Levendig: gelijk d'oude Grieken en Romeinen, die 's menschen hertstogten of gemoeds bewegingen tot Goden en Godinnen maakten: of als de hedendaagsche Canibalen, die van sulke meininge niet veel verschillen, gelijk 2. §. 14. en 7. §. 5,6. en 10. §. 14. getoond is. Na aflijvigheid, en dat wel meest: sulx geeft der ouden άποθέωσις vergodinge te kennen: 2. §. 13. ende gaat nergens verder dan by deselfde Caraibes of Canibalen; als wanende, gelijk 10. §. 12,16. geseid is, dat het geheel geslagt der Goden uit hunne voorouders gesproten, ende sy self also van godlike afkomste zijn. De Genij of Zemeëns, dat is bystaande Geesten, zijn al mede uit den grond opgeborsten; so als uit der selver beschrijvinge op verscheiden plaatsen is te sien.
§. 8. Nu is lichtelik te vatten, op wat grond der ouden Divinatio en Magia, dat is, der hedendaagscher Heidenen Wicchelary en Tovery gebouwd zijn. Want wat hunne Wicchelarije betreft, die moet enkelik hier op rusten.
I. Dat ieder God sijn volk heeft, wien hy gunstig is, en dat hy 't als sijn beschermt: dies vraagt men hem wat sijnen volke wedervaren sal, en wat raad.
II. Dat ieder God ook sijnen vyand heeft; derhalven soekt elk hulpe tegen Goden daar hy oordeelt dat hem 't quaad van komt; by alsulken anderen, die hy denkt dat sijn hardste vyand is.
III. Dat elk mensche sijnen God of Geest besonder heeft. Daaruit is 't dat ieder een sijne eigene invallen en driften voor godlike ingevingen en bewegingen schatt; insonderheid so hem iet in den droom is voorgekomen, waaraf hy d'oorsaak uit voorgaande besigheden of ontmoetingen niet so effen weet; of door sulk vooroordeel belett, niet ten naawsten ondersoekt.
IV. De vermenginge der Godheid met de schepselen, heeft alle soorten van Wicchlarye voortgebragt: uit de Sterren, uit den Donder, uit de Voge-
| |
| |
len, uit Bergen, Bosschen, Wateren; en uit alles waarin sy geloven dat sich enige Godheid openbaart.
V. Het omswerven der Geesten by hunne Lijken, doorgaans bij de Heidenen geloofd, konde lichtelik voet geven om de doden te belesen.
§. 9. Hunne Tovery aangaande, laat ons dit slechs overwegen.
I. Dat het geen wonder is so sy, die niet alleenlik de geschapene Geesten, maar self de onsterflike Goden, in goeden en quaden onderscheiden: deselven ook tegen malkanderen pogen aan te voeren; en sich door middel van den goeden, of wel van den eenen quaden, tegen den anderen te beschermen; of 't leed hen van den eenen God aangedaan, door hulp des anderen te wreken.
II. Die so veel en veelerhande, so Goden als Geesten, ook grote en kleine Goden versinnen: niet vreemd is't, datse insgelijx meinen, door hulpe des magtigsten den minderen te verkragten.
III. Nadien wy ook so menschelike gedachten van de Goden hebben, dat die mede den hertstogten, gelijk sy selve, onderworpen zijn; ja die menschelike driften self ook wel voor Goden houden: so moet het hen insgelijx gereed vallen, deselve, na dat hen 't hooft opgeeft, tot nadeel hunner vyanden aan te setten.
IV. Want ook uit dien, dat ettelijke hunder Goden so gering, en de Geesten met hen so gemeensaam zijn: so dunkt hen, datse die self in hun bestier hebben, om derselver heimelixte werkingen te gebruiken tot al datse willen. VI.4.
§. 10. Noch iets, dat de Wicchlarye en Toverije t'saam betreft; waar van 't een deel op de saken, 't ander deel op de gevaren siet. De sake self komt hier op aan.
I. Dat hun gevoelen van de Lijf- en Lijkgeesten hen doet denken, dat ontrent de Lijken of de graven iets te doen is: waarom sy uit de Doodsbeenderen wicchelen, en met deselve toveren, door de Goden en Geesten, die sich daar by verhouden, of daar in werkende zijn. X.21.16.
II. Dit sweven en spelen van allerhande Geesten, meest quaden, maakt dat sy seer gereed zijn, so haast als hen onverwachte, siekte, of sterfte, of ander ongemak overkomt; sulx op hunne haters en benijders te vermoeden, als van hen betoverd zijnde. Want indien de kleine Goden of Geesten, na 't believen van de menschen werken, welker Geesten sy zijn: so en kan 't niet missen, of sy sullen door derselver hulpe tot elkanders nadeel doen wat in hun vermogen is. Nu op dit vermoeden is die Wichelerije gegrond, waar doormen soekt te weten wie dat ons betoverd heeft. 10. §. 8.16.
§. 11. Wat hun Tovergebaar betreft.
I. De lichamelike gedachten diese doorgaans van de Geesten, en selfs van de Goden hebben; brengen ook ontwijfelik te wege datse so veel uiterlik gebaar in hunne besweeringe gebruiken. 10. §. 16. Hoewel daar noch ene andere oorsake by komt; te weten de bedrieglikheid der papen om 't eenvoudig volxken te misleiden.
II. My dunkt ook, dat ik uit die algemeenheid van Pytagoras gevoelen
| |
| |
sie, hoe 't kan bygekomen zijn, dat de menschen kragt in letters en getallen, dus ofte so t'saamgevoegd, en vervolgens in d'uitspraak eniger woorden stellen. Want deselve Pytagoras heeft gemeind, dat de kragt der Godheid in d'everedigheid en t'samenstemming der getallen speelt. En gemerkt, dat de letters van 't ABC, niet alleenlik by de Grieken en Hebreen, maar by de meeste volkeren die letterkundig zijn, mede tot betekeninge der getallen strekken; so en kander geen woord bedacht worden, dat met sijne letters niet een getal uitmaakt. Hier by magmen dan redelik gissen, dat het een woord uit dese, het ander uit sulke letteren, veel of weinige, dus ofte so t'saamgesteld, meer of minder kragt heeft, na hun gevoelen, in de besweeringen.
III. Buiten eigentlike leesletteren, komen hen de namen en teikens hunner Goden ook te pas: so alsmen heden besonderlik by de Lappen en Finnen siet, welker Tovertrommels met sodanige karacters over en over beklad zijn. 6. §. 5.
§. 12. Doch 't voornaamste dat ontrent alle die Belesingen, het zy tot Wicchelarije, het zy tot Toverije, te bemerken staat, heb ik hier noch niet geseid. Ende bestaat daar in, dat het een en 't ander by den Heidenen een deel van hunne Godsdienst is; ja dat die by sommige volkeren, boven al in West-Indien, by kans geheel daar in bestaat. 9. §. 6. en 10. §. 16. Het kan ook niet wel anders wesen, mitsdien dat alles op hun gevoelen van de Godheid berust, of daar uit ontstaat.
I. Over sulx is dit gansche werk en de bedieninge daar af by hen geensins voor iet quaads geacht: maar alleen voor so verre 't iemant ten quade gebruikt. Hier van is 't dat de Magi en Divini van ouds, gelijk de hedendaagsche Braminesi der Indianen, de Fetisseros der Guineërs, de Baiwas of Piays der Peruanen en Canibalen, neffens diergelijke; sich aan der koningen hoven ende in hunne tempelen vonden: en dat een wijs man, een leeraar, of landraad, of priester of profeet daar voor niet erkend word; so hy geen Wicchelaar, of (in dien sin verstaan als geseid is) geen Toveraar en zy. De H. Schrift geeft ons sulx in Iannes en Iambres in Bileam, in Daniel en sijne met gesellen te verstaan. Hier van is hier voor 4. §. 1,4. ook al iets geseid. En is insgelijx uit de gemeene proeven, te voren bygebragt, wel te merken, dat de Heidenen school van sulke konsten houden; en besonderlik de Priesters 't volk tot dat amt van jongs op onderwijsen, self tot de domme Laplanders toe 6. §. 4.
II. Met een kanmen hier de reden sien, waarom dat de ingewanden der geslagte offerbeesten, en dese of geene kooksels van vleesch of kruiden, tot toverije of waarsegginge gebruikt worden; te weeten, om dat na hun gevoelen iet godlijks daar in speelt.
§. 13. Het blijkt derhalven, dat alle de genoemde plegingen der heidenen deels op gewisse kennisse, en deels op losse gissingen en bystere dolingen gegrond zijn. Datse de Godheid soeken of vresen, word op de natuurlike kennisse, die de meest verbasterde menschen van God hebben, gebowd. Maar dat sy 't aan sulke, en aan so slechten slag van allerhande Goden, en op so
| |
| |
veelerleije wijsen doen: dat is hen luider verdorvenen verstande toe te schrijven. En dit al, so veel de genen betreft die enigen God of Geest erkennen, en d'onsterflikheid der Zielen geloven: waar tegens niet en strijd, datter Epicureën zijn, die 't een met het ander ontkennen, of ten minsten in twijfel trekken. Want Epicurus, en die hem heden volgen, lochenden so seer de Godheid noch de Geesten niet; alsse wel werk deden, om de menschen die sulx alles geloven te overtuigen, dat hun doen met den toets van sulk verstand niet goed te maken was. Over sulx kan het geensins bestaan, dat iemant een Epicureër ende met eenen een Wicchelaar of Toveraar zy. Daar tegen kan geen heiden Epicurus tegenspreken, sonder sich op die kunsten, en der selver uitwerkingen met een te beroepen.
§. 14. 't Sal goed zijn, dat wy, tot meerder sekerheid, de luiden van sijne gesindheid met hunne eigene woorden horen spreken. Gassendus heeft een deel daar af Sect. 11. Cap. 6. aldus by een gesteld. Het is evenveel, of God de dingen door sich self bestiert, gelijk sommige willen; of, so als anderen beweeren, door bedienaars, die by hen doorgaans Genij en Daemones genaamd zijn. Want eensdeels de saken eveneens gebeuren, als offer geen sodanige bedienaars waren; en al stond men 'er enigen toe, so konnense echter niet zijn so alsmense versint, te weten, van menschelike gestalte, ende met ons sprekende. Te geswygen, dat vele derselver boos en met gebreken zijnde, niet gelukkig noch langleevende wesen konnen: aangesien dat de boosheid met veel onverstands gevoegd, en tot den ondergang geneigd is. Dit van de Geesten: hoort men nu ook van 't bedrijf dat daar ontrent gebruiklik was. Sy plegen sich ook, seit hy, tot bewys, so van de voorsienigheid, als van datter Geesten zijn, op de Divinatio te beroepen. Maar ik sie met verdriet dese menschelijke swakheid aan; gemerkt datse ook uit de dromen Godspraak halen: (Divinationem repetunt) niet anders dan of God op stelten ginge, om de menschen in diepen slaap door luinsche gesigten te vermanen, van 't gene te gebeuren staat: als of ook 't Geluk en 't Geval niet genoegsaam ware, om alle sulke uitkomsten te veroorsaken; sonder God niet alleenlik met Son en maan, en veelerhande dieren, maar ook met allerley steen en koper te vermengen. Die so spreken, tonen klaarlik datse liever allen God en Geest ontkennen, dan voor sodanig erkennen willen, als by d'andere Heidenen geloofd word: of om die beide te geloven, wicchelaars of Toveraars souden willen zijn. Dus verre van 't Heidendom: nu laat ons metter tijd enige treden verder gaan.
|
|