| |
X. Hoofdstuk.
In Amerika salmen 't mede niet veel anders vinden.
§. 1. AL t' land in 't westen gelegen, en voor 200. jaren noch onbekend, in 't gemein Amerika en West-indien genaamd; word nu, so verre als 't bekend is, meest van Kristenen beheerd. Die verhinderen, so verre als hun gesag strekt der inwoonders openbare Afgodsdiensten, en met een hunne Toverplegingen: maar 't volk in den grond heidensch zijnde, en so verre alsse vry zijn op heidensche wijse leevende; laat daarom niet na, sijne
| |
| |
oude nukken te betonen. Derhalven wil ik in diervoege van hen spreken, alsse in haar selve zijn, om hun eigentlijk gevoelen en gebaar, so sy van ouds gewoon zijn, bescheidelik te doen verstaan. Hier in sal ik ook de jongste schrijver volgen; so veel het zuiderlixte deel betreft, al meest door Montanus by een gebragt: na't noorden afsakkende, sullen ons noch verscher berigten ter hand komen, daarmen sich sekerlijk op verlaten mag.
§. 2. In 't Zuid-America, dat aan Africa naast is, leit brasilien voor aan, in't noordoost, en Peru daar tegen over in 't west. De Canibalen, oorspronkelik in 't noorden, van dat zuiderdeel geseten, verspreiden hunne afgodsdienstigheden mede over die eilanden heen, welke tusschen dat en 't noorderdeel gelegen zijn. Van 't zuiden, alsmede van 't midden deses lands, tot noch toe van de Europeërs minst besocht, en daar door te weinig bekend, hebben wy t'hans niet te spreken. Dus begin ik van de Brasilianen.
§. 3. Van desen, hoewel meest bekend, valt echter in het stuk dat wy betrachten minst te seggen. Want de Brasilianen (seit D'Aviti, die het verhaal daaraf uit Pyrard, Leri en Abbeville bekort heeft) hebben God noch ‘Godsdienst. De Toutinambers geloven echter d'onsterflikheid der Zielen: en dat degene die welgedaan (dat is voornamelik, de meeste vyanden verslagen) hebben, na Ouaïoupia, ene plaats achter de bergen, varen, daarse in lustige velden danssen; maar die quaad gedaan hebben, moeten met Jeropary, die een bose God is, om gepijnigd te worden. Des gelovense mede datter bose Geesten zijn: ende magmen seggen, datse anders ook noch enige kennis van God hebben, diense met den name Toupan bedieden willen: also sy den Donder gewoon zijn te noemen, Toupan remimognan, dat Gods bedrijf te seggen is.
§. 4. Sy hebben mede hunne Caraïbes of Waarseggers die veeltijds aan hen de vrugtbaarheid of onvrugtbaarheid der jaren, regen of droogte, en al wat den menschen op aarde goed doet voorseggen. En zijnde met een wond-heelers, so maken sy 't volk wijs, dat sy de pijn aan 't lichaam al suigende, of blasende, en dat op staande voet, genesen: so verre dat hen ieder een, selfs de oudsten onder hen, in alles wat sy gebieden, veerdiglijk gehoorsaamt.
§. 5. De Tapuijers, anders Maraquyten geheten, in ses en seventig soorten verdeeld, onthouden sich landwaard in. Sy erkennen twederhanden God, enen goeden en quaden. Den goeden bewijsense geenen dienst; om dat hy uit sich self weldadig blijkt, en niemant beschadigt. Daarentegen biddense den quade seer yverig aan, ter oorsake dat hy om hals helpt die hem, niet eerbiedig onthalen. Sy verreisen, noch voeren geenen oorlog: ten sy datse eerst den bosen God raad vragen, niet sonder pligtelike dienstpleging. Hierom schrijvense hen self ene wetenschap toe, van toekomstige saken te voorseggen. 't Zijn de woorden van Arnoldus Montanus in sijne beschr. van Amerika, pag.373. Van hunne wicchelarijen, waar af te dier plaatse eene omstandig verhaald word, sullen wy hier na, uit de proef daar op te maken, het bescheid konnen weten.
| |
| |
§. 6. Der Peruanen opperste God is by hen Viracocha, en tot nadere beduidinge Pachacama, en Pachayachakik, Schepper van Hemel en Aarde, en daarom mede Usapu wonderlik genaamd. Dese vertoont sich, na hun gevoelen, sigtbaar en werksaam in de Son. Sy eeren den Donder, als God van de Lucht. Pathamama is de Godinne der Aarde of d'Aarde self; en Mamacocha de Zee. Den Regenboge word by hen mede godsdienstige eere gedaan. Desgelijx Colca de Geitjes, boven al onder de Sterren. 't Gesternte Vreuchillay de Lier is der schaapherders God. Tegen de slangen wanen sy door Machacuay 't Serpent (een gesternte so genaamd) bevrijd te zijn. Chuquichiachaj heeft de leewen, tygers en beiren onder sijn bedwang. ‘Voorts gelovense, (hier sal ik wederom met Montanus spreken) dat geen levendig schepsel op aarde sich beweegt, welx gelijk de Hemel mede niet vertoont. Dat de aarschen onder de beschuttinge der hemelschen staan: doch ieder onder sijns gelijk, om deselve voort te setten en te behoeden. Hier uit quamen voort de benamingen der gesternten, Chacana, Toperatcha, Mamana, Mirma, en andere.
§. 7. Sy geloven mede, dat de Fonteinen, Rivieren, Klippen, top‘pen van Heuvelen, sommige kruiden en Wortelen, en besonderlik de wortel Papas, van vreemde gestalte, Goden zijn. Voorts isser byna niets van vreemde gedaante of besondere kragt, daar sy geenen God in sien. Sulx met de naastvoorgaande vergelijkende, so 't schijnt, dat die menschen Opper- en Ondergoden erkennen; zijnde de kragt der eersten werksaam door de laatsten: invoegen dat de lichten aan den Hemel op die aarsche dingen werkende, die van besonder gebruik voor 't menschelik geslagte zijn; den selven hier beneden voor Goden verstrekken. Dus willen de Heidenen de Godheid boven in den hemel erkennen, en beneden op der Aarde vereeren.
§. 8. De Onsterflikheid der Zielen, straffe voor de quaden, en beloning voor de goeden na dit leven, is allenthalven in Peru aangenomen; maar geensins d'opstandige der doden, seit Montanus pag. 307. 't welk nochtans te verwonderen is, hoe de menschen met al dien lichameliken Godsdienst, ja (mag ik seggen) met alle lichamelike Goden; eerder van de Ziele, die sy na den dood des lichaams nergens meer vernemen, geloven datse noch in wesen is, dan van 't Lichaam, dat noch, hoewel levenloos, enigen tijd blijft; dat het also wel sal wederkeeren, als de bomen kruiden, planten, sterven en herleven.
§. 9. De Beelden hunner afgoden, veelerlei, vreemd, en sommige vervaarlijk van maaksel, worden in hunne Tempelen tot de godspraken gebruikt. Sommige geven antwoord, seit Montanus, gelijk als de Duivel-spraken te Delfos en Dodone. Hy heetse Duivelspraken, na 't gemeen gevoelen; dat de heidensche Orakelen, dat is Godspraken niet van God, maar van den Duivel zijn. Dan het is te sien uit het boek des heeren Antonius van Dale, van d'Orakelen, hoe weinig gronds dat heeft; waar van echter hier na op sijne plaatse sal gesproken worden.
§. 10. Wat nu hun bedrijf belangt; geen volk is in Peru meer geacht, dan
| |
| |
de genen die wy Duiveljagers of Waarseggers, beter Wicchelaars noemen souden: en dat uit oorsake dat sy heimeliken diefstal, voorvallen in afgelegene landschappen, toekomstig geluk of ongeluk, openbaren? uit t'samen‘spraak met enen bosen geest (so hy gelooft) in duistere plaatsen. Sy wisten den Spanjaarden te seggen den zege of de neerlage, welken hunne landsgenoten op den selfden dag in Nederland bevochten oft leden. Men vind in Peru ook menigte van Waarsegsters, die sich in huis sluiten, smoordronken suipen aan Chica, met het kruid Vilca gemengd. Ontnuchterd geven antwoord op de voorgestelde vraagstukken.
§. 11. De Canibalen, by hen self Caraibes genoemd, in 't Noorden van Zuid-America geseten, achten wel de Sonne voor den oppersten God: maar ondertusschen heeft elke Boye, dat is, Priester, den sijnen; welken hy door toversang, tussche de smook van tabak, by nare nachten tot sich roept. Uit doods-beenderen met kattoen bewonden geeft de Duivel (so spreekt Montanus; ik soude seggen, Geest, so sy geloven) antwoord. Veel onheils veroorsaken de Piais of Tovenaars, (na der heidenen verstand mogt hy, mijns oordeels halve, liever Priesters seggen) bysonderlik by voorval van sterven. Want sy maken, gevraagd zijnde, 't volk wijs, dat dese of gene den doden heeft om hulp gevraagd, aan wien sich dan de naaste vrienden willen wreken.
§. 12. Belangende de ziel (dit zijn wederom Montanus eigene woorden) omhelsen de Caraibanen een vreemd gevoelen. Ieder meent soo veel zielen te hebben als hy hertkloppingen heeft. De voornaamste ziel nochtans is 't hert, verhuisende in den dood met Icheiri, elx besonderen God, na 't geselschap der andere Goden: al waarse op gelijken voet leven als hier beneden. Weshalven dan ook de knechten geslagt worden boven de grafsteden der heeren, om hen te dienen in d'andere weereld. D'andere zielen, bestaande in hertkloppingen, nemen tweederhande woningen: de Moboyas dwalen door de wildernissen en bosschaadjen; d'Ommekous onthouden sich langs de Zee, en keeren de schepen 't onderste boven. De Zielen der strijdbare helden vertrekken na geluksalige eilanden, alwaar hen de Arouages slaavachtig dienen. Een bloodhertige verhuist uit dit leven, om 't juk der Arouages, na meldinge hunner vernieling, een volk dat hen uit vorigen woonsteden verdreven heeft achter een hoog gebergte, in dorre woestyne eewig te dragen. Wanneer 't dondert, wanen sy, dat Maboya op hen vergramd is. Uit welk alles te sien is, dat dese menschen nawelix andere goden, als hunne eigene zielen, en also gelijk als der ouder Grieken Daimones en Heroas erkennen.
§. 13. Richard Blome Engelsman, heeft onlangs in sijne beschrijvinge van 't Engelsch Amerika, van 't Eiland St. Vincent sprekende, 't gevoelen en 't bedrijf der Careibes breder beschreven. ‘Sy hebben, seit hy, enig natuurlik begrijp van enen Godheid, of opperste vermogen; maar te seer vernoegd met het gedurig genot der hoogste geluksaligheid, om sich over den bosen handel der menschen te quellen. Ook is sijne goedheid, meinense, so groot, dat hy sich ontsiet, self aan sijne vyanden, die hem weigeren te eeren, enigsins te wreken. Doch sy geloven, datter goede en qua-
| |
| |
de Geesten, en die goed zijn Goden zijn. Dat elk sijne schikkinge in 't besonder heeft: maar dat de Weereld echter door hem niet geschapen is; dan wel, dat elk mogelik de Schepper van dat land is, daar hy geëerd word en regeert.
§. 14. Sy en aanroepen hunne Goden niet, dan alleen om die by hen te doen komen: en dat door de Priesters; ende dan om dese vier oorsaken; 1. om wraak over gelden ongeluk; 2. om genesinge van krankheid, 3. om d'uitkomsten hunder oorlogen te weten, 4. om hunnen groten Duivel (of liever bosen God) Maboija te verdrijven; want dien aanbiddense nooit. Waaruitmen besluiten mag, datse goede en quade Geesten, dat is, Daemones, geloven. Daar beneffens erkennense d'onsterflikheid der Zielen, en de Daemones of Heroas daar door ontstaande: mitsdien datse seggen, dat het de Ziele eens verstorvenen is, die sy tot hulpe tegen hunne vyanden roepen.
§. 15. Hunne Toverplegingen worden daar met een aldus beschreven. Wanneer hunne Priesters veele hunder Goden teffens aanroepen, so wordense oneens en twistig onder malkanderen; ook tot slaans toe, so 't schijnt. Sy verbergen sich bywijlen in doodbeenderen, diese uit de graven halen, en met kattoen bewinden; waaruit sy hunne Orakelen geven. Deselve gebruikense om hunne vyanden te betoveren; mits dat de Toveressen iets om dese beenderen winden dat den vyand heeft toebehoord. Dese Geesten nemen ook dikmaals de lichamen der vrouwen in, uit welken sy bescheidelik antwoorden op 't gene hen gevraagd word. De jongen of priester vertrokken zijnde, so beweegt sich de schotel, en maakt de Duivel (so als het Blom verstaat, of de God, so sy self meinen) gerugt met sijne kaken; als of hy op de spijse en drank self aasde, diemen daar bereid heeft: hoewel 's anderen daags bevonden word, dat hy niets van allen geraakt heeft.
§. 16. Ik sal noch wat nader verhaal van de Caraïbes doen, uit het omstandig beschrijven van De la Borde, die van wege des Franschen Konings met den Iesuwyt Simon uit geweest is om dat volk te bekeeren. D'inhoud van sijn verhaal, so veel als ter sake dient, is dusdanig. Van hun gevoelen aangaande de Godheid en Geesten: Louque was d'eerste Caraibe; en also hunder alleen gemeene vader, van niemant geschapen, uit den Hemel ter Aarde gedaald, alwaar hy sich langen tijd verhield. Uit sijne groten navel en ene insnijdinge sijns beens quamen d'eerste menschen voort. Hy schiep de Visschen; herleefde op den derden dag sijns doods, en voer wederom ten Hemel. Den hemel is sonder begin: maar aan d'Aarde en de Zee heeft Louco d'eerste beweginge gegeven; waarop de Mane gevolgd is. De verduisteringen van Son en Maan worden van den bosen God Maboyai veroorsaakt, om hen te doen sterven. De Maan is by hen in groter eere dan de Son: des sy ook hunne dagen daar na tellen, of liever de nachten.
§. 17. Van de Daemones, Ondergoden en Horoës kanmen hun gevoelen lichtelik verstaan. Sy noemen enige Sterren, voor desen Caraibes geweest: welker eerste Racumon eerst in ene grote Slange met een menschen hoofd veranderd was. Savacon beschikt den donder en plas-regen, Achinaon den
| |
| |
stofregen en harden wind; Couroumon maakt ebbe en vloed, Chirities de Sevenster is het doel hunder jaar-rekeningen, Coualma 't hoofd der Zemeens; (hierna te noemen) Limacani een komeet, van hem gesonden om den menschen quaad te doen, wanneer hy vergramd is. Joulouca de Regenboog is self een Zemeen, die sich op Zee ten goede, op Aarde ten quade vertoont.
§. 18. Sy maken ook Zemeens van menige dingen, indien 't maar is dat syder verveerd af zijn: gelijkse den Vledermuis welken sy Boaliri noemen, voor hunne beschermgeest houden: en so iemant dat beest dood, dat het hem sijne gesondheid kost. Sy hebben, seit hy, so velerhande slag van bout-bonum, dat is, quaad voorspook dat ik 'er niet toekomen kan, om alle hunne sotternijen en beuselingen te verhalen.
§. 19. Hun godsdienstig Bedrijf, ingevolge deser vreemde gevoelens, is meest al met Tovery en Wicchelary afgemaakt. De minste quaal komt hen niet over, of sy denken terstond datse betoverd zijn; waar af 't vermoet dan meest al op de vrouwen valt. Die by hen daar af verdacht is, word jammerlik mishandelt: tot datse iet voor den dag hale, dat heimelik by haar verborgen, het werktuig harer boosheid geweest zy. Dus bevonden na hun oordeel Toveressen te zijn, worden op ene gansch jammerlike wijse om den hals gebragt. Sy hebben ook andere middelen tegen de betoverheid, sose meenen. Sy doen, seit De la borde, de hoofdharen, of enige beenderen hunder overledene vrienden in een kalebas; 't welk sy bewaren en gebruiken 't om Wicchelary mede te plegen: seggende dat de Geest des verstorvenen daarin spreekt, ende hen van 't opsett hunder vyanden waarschouwinge doet.
§. 20. Hunne Waarseggery word van de Zemeens, dat is de gemeensame Geesten der Piays of Papen gehaald. Sulk een doet sijn werk by nacht; en ten eersten al in't vuur uitblusschen, waar mede ieder een die in't oog is, na buiten moet. Daarop in enen hoek geweken, doet hy den kranken by sich komen; en een eindeken tabax gerookt hebbende, wryft dat in sijne handen, blaast het in de lucht, al heen en weer schuddende, en de vingers tegen malkander knappen. Op den geur van dit reuk werk mist de Zemeen niet aan te komen, door den dienst van desen Piay: en alsdan gevraagd zijnde antwoort hy met heldere stemme, als van verre, op 't gene men vragen wil. Daarna tot den kranken komende, tast de Paap, drukt en handelt dikmaals de plaats des lichaams daar de quale sich gesett heeft, geduriglik daar op blasende: trek somwylen, so't schijnt, enige doornen, of brokskens van maniok, van hout, of been, of vischgraat, die hem dese Duivel (so spreekt de schrijver na sijn gevoelen) in handen geeft; en maakt den kranken wys, dat hem daar 't quaad van daan komt. Hy suigt dikmaals het pijnlik deel, en gaat aanstonds uiter hutten, om 't vergif, so hy seit, uit te spuwen. Dus word de kranke gesond, meer by inbeeldinge dan na waarheid ende is wel aan te merken, dat hy geen koortsen noch quetsuren, als van pijlen, stok of mes, geneest. In dese vergaderinge magmen niet een woord spreken, noch enig gerugt maken, self van achteren niet; of de Zemeen vlucht aanstonds wech. Hy seit verder, dat het volk, terwijle de Geest daar is, den Pape waant om hoog te zijn, en te blijven, tot dat de Zemeen wederkeere. Tot dankbare beloninge word den Zemeen en Piay enige
| |
| |
ververschinge plegtelik voorgedischt. Blijft dat staan, onverminderd; so heefter de Geest den geest uitgetrokken, en d'uitwendige grove stoffe maar gelaten: dan so 't al opgaat, (daar de Piay wel raad toe weet) so heeft de Zemeen 't een met het ander verteerd. Sy maken ook geen groot vreugdemaal, ofte Zemeen krijgt daar af sijn deel.
§. 21. Na 't vaste land van 't Noord-America overgaande, komen ons de Mechikanen merkwaardigst voor. Thomas Gage geboren Engelsman, doch spaanschen Dominicaan, buiten paapsche bygelovigheid een geloofweerdig schrijver, doeter in 't 20.cap.des 1. boex dese meldinge af. Binnen de stad Mechico waren meer dan 2000. Goden: de twee voornaamsten wierden Vitsilopuchli en Tezkatlipuca genaamd. En daarna. Van dese twee Afgoden geloofdense, dat die gebroeders waren: dat Tezcatlipuca de God van de voorsienigheid was, en Vitsilopuchli die van den oorlog; welken sy daarom boven alle anderen eerden en dienden. Hy maakt vervolgens gewag van noch enen anderen God, welken sy grote eere bewesen; en in 't voorgaand cap. van Quetavatl den God des Luchts. Of dit Quetsaalcoalt zy, welken Montanus den God der koopluiden noemt, weet ik niet.
§. 22. Komende daarna te Guatimale, en Amatitlam, alle onder 't spaansch gebied; so spreekt hy veel van der inwoonders Toverplegingen; die sy met d'uiterlike belijdenisse des Kristendoms noch niet verleerd hebben. Datse Wicchelaars zijn, geeft hy daar mede te kennen, datse acht nemen op de beesten die voor hen op den weg lopen, of die sy 't eerste sien; op 't vliegen der Vogelen, op 't singen der selven ontrent hunne huisen, in ongewone tijden. Sy geloven mede, dat hun leven hangt aan dat van enig beest: 't welk sy als hunnen gemeensamen Geest by sich bewaren: sich inbeeldende dat sy sterven moeten wanneer dat beest sterft; ook so verre, dat hun herte tsiddert en beeft, so wanneer dat beest van de jagers vervolgd word, en wanneer 't gevangen word, van hen selve vallen.
§. 23. Van niew Spanjen in Niew Engeland overgaande, sal't genoeg ziijn Richard Blom te horen spreken. Die seit ons, dat daar 't ruwste volk ter weereld woond; hebbende nochtans hunne Goden, Priesters en Godsdienst. Hun voornaamste God is de gene die hem quaad doet, Okea genaamd: met wiense mondspraak houden, en die sich in hunne gedaante verschept. Doch sy aanbidden voorts al watse denken dat hen onvermijdelik schaden kan: 't Water en Vuur, Donder en, Blixem, groot en klein geschutt, Paarden, en 't Yser-verken of Engels wijn: op welx eerste gesigt, met d'Engelschen overgekomen, sy ysselik vervaard waren; gelovende dat het de God der verkens was, dien sy vergramd moesten hebben. By voornemen om te oorlogen, gaanse vooraf met hunne Priesters en Wicchelaars te rade.
§. 24. Van 't Nieuw Iork, dat Niew Nederland te wesen plag, verhaalt deselfde schrijver diergelijke dingen; en voornamelik hoe sy hunne besweeringen te werk stellen, daaraf hy 't bedrog ontdekt. Waar van hier na in 't laatste deel. Doch 't gene hy van de Marilanders verhaalt, mag
| |
| |
hier wel geacht worden. Een opperste God, die alles van eewigheid af gemaakt heeft; self de mindere Goden, om die daarin te werk te stellen, van meer en mindere weerdigheid. Sodanige zijn de Sonne, Maan en Sterren. Alles is uit water gemaakt; doch de menschen zijn uit vier kinderen gesproten, die d'eerste Vrouw by eenen deser Goden ontving.
§. 25. Van de Zielen gelovense, dat de gene die wel gedaan hebben, by de Goden tot eewige geluksaligheid opgenomen: maar die qualik geleefd hebben, in Popogusso, aan 't einde van de werelt, daar de Son onder gaat, eewig branden sullen. Desen aangaande verhalense, datmen iemant des daags na dat hy begraven was, gesien heeft sich in 't graf bewegen, en sijn lichaam daaruit getrokken herleven. Dat hy doe verklaarde, hoe dat hy bykans in Popogusso geraakt was, had hem een hunder Goden niet bewaard; welke hem toestond weer te keeren, en sijne vrienden te waarschouwen, datse sich wachten moesten van dese schrikkelike plaatse. Een ander, wederom opgegraven, verhaalde, dat sijne Ziele, die in 't leven bleef, wanneer 't lichaam al ten grave was in ene ruime plaatse vervaren; gesien hadde, dat deselfde aan beide syden met schone bomen beplant was, met uitneemende vrugten geladen. Dat de selve eindelik quam daar voortreffelike gebouwen stonden: nevens welken hem sijn Vader ontmoette, die voor henen gestorven was; hem belastende om weerom te keeren, en sijnen vrienden 't geluk te melden, dat hen voor handen stonde, sose maakten daar te komen; waarop deselve ook wedergekeerd was. Uit desen is duidelik te sien, wat gevoelen dat dit volk van den stand der afgescheide Zielen heeft; en dat het selve vry wat meer beschaafd is, dan der meesten die hier voor genoemd zijn.
§. 26. Die van Virginien houden Okea mede voor den hoogsten God: hoewel verkennende dat de God der Kristenen hem te boven gaat, uit dien datse veel meer gewelds doen met hun canon, dan sy self met de pijl en boog verrigten konnen. Want hunne geheele Godsdienst, gelijk der meeste volkeren daar ontrent, is op den oorlog aangelegd. Een der raden van eenen hunder koningen had in tijden van Iakob den eersten in Engeland verhaald, dat Okea menigmaal in sijnen Tempel verschijnt; waar op vier Priesters in hun huis komen, met vreemde woorden en gebaren. Datse daarop noch ander binnen tot sich roepen, aan welken hy verklaart het gene hy wil. Daar schikken sy sich na in all' hun doen, op reise en anders. Lustet hen eens op de jagt te gaan, so leert hy hen regtstreex op het wild aan te setten, 't welk sy met groot vermaak aannemen, en sijne bestieringe volgen; dat ook dikmaals wel uitvalt. Hy verschijnt als een schonen Indiaan met lang swart hair; en na dat hy sich aan sijne twaalf bontgenoten enigen tijd lang vertoond heeft, trekt hy wederom op in de Lucht, van waar hy gekomen was.
§. 27. De gevoelens der inwoonders van Karolyne, een deel van Florida dat aan Virginien paalt, beschrijft hy vast even eens, als boven van d'Eilanders op St. Vincent verhaalt is. Okea is daar mede de opper-god; de goede en quade Geesten sijne ondergoden. Groot en klein worden door hunne offerhanden vereerd. Sy geloven insgelijx de verwandelinge der Zielen: en so wanneer iemand sterft: begraven de vrienden den voorraad en toerustin-
| |
| |
ge des Lichaams, tot sijn onderhoud by de schaduwen in de Eliseische velden (so noemt hyse in gelijkenisse, der grieksche by ouds also genaamd) welke sy sich verbeelden aan gene syde van de Indiaansche Zee.
|
|