§. 5. Meer als dit vind ik sonderlinge niet, van deser volkeren gevoelens ontrent dese saken aangetekend; en also weinig van hun Bedrijf. 't Gene men echter daar af bespeurd, meld sich self genoeg, dat het komt uit desen grond. Sulke Goden, sulke Godspraken; by hen daar voor geacht, en door Wicchelarije uitgehaald. In de niewe Historie van Abysine van Iob Ludolf, lees ik van 't koningrijk Zendero, hoe sich 't volk aldaar op 't verkiesen eens konings beraad. Te weten, de verkiesinge by de groten des rijks gedaan zijnde, so begevense sich mede in de bosschen; om hem te gaan soeken, volgens de vlugt van sekeren vogel, die hen dien niewen vorst door sijn geschreeuw ontdekt. Gelijkse alle kragtig tot de Tovery genegen sijn, so geeft de niewe koning hier een proeve sijner kunst. Want so haast als hy door sijne besweeringen de keuse op hem gevallen vernomen heeft; trekt hy tot sich, door de selfde kragt, leewen, tygers, luipaarden en draken. En in dese schone toerustinge word hy van de heeren sijns rijks ontmoet. 't Zijn d'eigene woorden van dien schrijver, uit het Fransch vertaald; die de sake na waarheid, en echter na sijn oordeel verhaalt. Doch wat kragt by al sulke besweeringen is, sal hier na eerst ondersocht worden.
§. 6. Dien van Biafar, een koningrijk beoosten dat van Benin, word nagegeven, dat sy de grootste wicchelaars van alle zijn; als die zich beroemen, datse konnen te wegebrengen watse begeeren, Regen, Donder, Blixem, en diergelijke. De Bramas in 't rijk van Loango, weten hunne boomvrugten en 't gesaaide dier mate te belesen, dat het geenen nood van dieven heeft. Want de diefachtige onder hen (daar 't stelen anders seer gemeen is) sal 't herte niet hebben iets daar af aan te raken; so hy 'er enen korf met bokshoornen en papegaais veeren, beneffens andere dingen vind, die de merken van hunnen god Maguschi zijn; by anderen Mokischo en Mohilo genoemd, welken D'Aviti t'onregte voor den Duivel houd.
§. 7. Die van Guinea besweeren hunne Goden self, om hen de visschen in 't nett te jagen, by aldien de vangst niet goed is. En dit geschied, door gehuil en misgebaar van de Fetisseros, dat is Priesters vrouwen, door telgen der bomen om hunnen hals gehangen, (want de Bomen, als geseid, mede van godlike kragt zijn) door 't slaan op de trommel, door enige woorden van den Fetissero sijnen vrouwen toegegraawd, en enig koorn met andere dingen, verscheidelik geverfd, in Zee geworpen. Moet de koning geld hebben, en verlangt derhalven te weten, of'er koopluiden op komenden wege zijn, daar voor hem winst uit te hopen zy: de Fetissero met sijne wijven vraagt dat aan enen Boom, na dat hy veelerhande gebaar met offerhande, met asch, met enen tak den Booms daarom gesteken, met water uit een bekken geslorpt, en op dien tak uitgespogen en met enige woorden tot sijne vrouwen gesproken, en ook eens gespogen heeft. Dat alles gedaan, en overluid gevraagd hebbende, horen sy enen stemme, sose seggen, sonder sien; of ook wel vertoont sich daar by de gedaante van enen hond. En dit is so veel als dit leven, en besonderlik 'skonings welvaart betreft.
§. 8. Maar om na dit leven wel te zijn, het sy koning of onderdaan,