wel drie vijfde deelen der bekende weereld heidensch zijn; daaruit oorsaak neemen soud, om te denken, dat wy van der Heidenen gevoelens en gebruik ontrent de Geesten niet genoegsaam onderregt zijn, uit alsulker volkeren boeken die niet meer in wesen zijn; en doese waren, nauwelix een tiende deel der bewoonde weereld maken konden. Daarom sal d'eenparigheid van gevoelens der Onkristenen, onder so veel verscheidenheid der selfe, en afgescheidenheid van plaatsen, waar door 't eene volk met het ander geen gemeenschap heeft, ja die 't meerderdeel van malkanderen nooit en wisten: die sal ons, seg ik, tot bewijs moeten dienen, van 't gene 't algemeen licht des verstands, na den val in den mensch overgebleven, goeds bewaard; en wat d'algemeene verdorventheid quaads heeft ingebracht. Dit sal ons dan te passe komen, wanneer wy, tot der Kristenen gevoelens gekomen zijnde, hier uit het onderscheid sien sullen, van 't gene in den grond met de gemeene waarheid bestaat, en 't gene uit d'algemeene verdorventheid daar onder vermengd is. Nu sal ik dan van 't gevoelen en 't gebruik der huidendaagsche Heidenen spreken.
§. 3. Doch dit en is niet nodig dat ik hier wijdlopig doe: want daar soude mijn boek veel te klein toe vallen: noch 't en is ook mijn voornemen niet een historie te beschrijven; maar alleen exempelen te verhalen, om te tonen wat de meest bekende volkeren van dit maaksel in hunnen schild voeren. En dit behoef ik ook al verder niet te doen: dan om te doen blijken, dat deselve, schoon van geheel anderen tijd, land en sprake; nochtans in den grond so wel met d'ouden als met malkanderen t'samen stemmen. Hier toe is my de weg voor een groot deel gebaand van den neerstigen Carolijn; die in sijn Hedendaagsch Heidendom uit meer dan 50. schrijvers heeft by een gebracht, al wat de heidenen van onsen tijd, over gansch Asien, Afriken, en een deel van Europa, in 't stuk des Godsdienstes geloven of bedrijven: jammer! dat hy niet beleefd heeft, ons insgelijx van des nieuwen weerelds inwoonderen te berichten. Dat hadde my de meeste moeite wel gespaard, sulx uit verscheirich schriften by een te soeken.
§. 4. Ondertusschen word het dienstig hier geseid, dat vast alle degenen, met welker schriften d'eerwaarde Corolinus sich beholpen heeft, en so ook daar ik my self mede sal behelpen moeten, Kristenen zijn; die der Heidenen geloof en godsdienst meest uit derselver stuksgewijse vertellingen, en 't aanschouwen hunder dienstpleginge, aangetekend hebben: en datse dienvolgens aan ons sulken naakte noch nette kennisse van 't gene sy verhalen niet en geven, als van d'oude heidenen uit menigte hunder eigene schriften te halen is. Die hebben ons van hunne eigene saken in eigener tale gesproken: maar het hedendaagsch Heidendom word ons, als oneigen, door de Kristenen beschreven. Dus bevind ik datse vast alle in een selfde vooroordeel zijn, aangaande 't gene sy verhalen, dat verscheidene volkeren den Duivel self aanbidden, en sich boven mate quellen, of laten pijnigen, om Duivels martelaars te zijn. Want ik meine dat het misverstand sich self ontdekt in 't gene de voorseide schrijver in 't 7. Cap. van 't 1 deel pag. 56. met dese woorden seit: Trigautius