| |
II. Hoofdstuk.
't Gevoelen dat d'oude Heidenen van de Goden en de Geesten hadden, is uit grieksche en latynsche boeken te verstaan.
§. 1. 't SAl mijns oordeels niet ondienstig zijn, om hier na uit den grond op van al dit werk te mogen spreken, dat wy eerst de verschillende gevoelens van anderen, en daar na de genen die onder ons omgaan, kortelik ondersoeken. Buiten ons hebben we na Onkristenen en Basterd-Kristenen te sien. D'eersten Zijn Heidenen, die noch nooit; of Mahometanen, die tusschen beide; of Ioden, die aleer boven 't Heidendom verlicht, en tot
| |
| |
den dienst des eenigen Gods gerigt zijn geweest: d'anderen, die onder kristeliken name, in geloof en dienst beidegaar veelsins verbysterd en verbasterd zijn; gelykmen heden in de Roomsche Kerke siet. So wy nu eerst verneemen, hoe 't by die allen leit; sullen we daarna al 't gene onder ons daar af geloofd of gepleegd word, des te voegeliker overwegen. Van 't Heidendom beginnende, so maken wy ten eersten onderscheid, tusschen 't gene dat voor desen was in de landen daar nu 't Kristendom heerscht; en 't gene dat noch heden is, by die volkeren welke nooit door 't licht des Euangeliums zijn bestraald geweest. Die ordre eens gesteld zijnde, so laat ons nu vast werk beginnen.
§. 2. Geheel Europa nu kristen zijnde, en dat deel van Azien en Africa dat de groote Turk nu heeft, en ontrent half kristensch is; lag voor desen mede, gelijk nu noch bykans al 't overige, onder 't aaklig Heidendom. Eerst de Grieken, daar de Turk nu heerscht; daarna de Romeinen, en die landen die nu onder 't Pausdom zijn, min of meer: waren hunner wetenschap en godsdienst wege in voortijden meest geacht. Want by hen voor en na de heerschappy zijnde: so stelden sy den volkeren onder hen gehorig ook de wet, in't gene God en sijnen dienst betreft; so verre datse ook de leeringen hunner wijsen over al gangbaar en ontsaglik maakten. Aan desen salmen dan verneemen moeten, wat in tijde van het heidendom by onse voorouderen heeft omgegaan. Doch 't gene sy van de Geesten geloofden, kan qualik ter dege verstaan worden; somen niet en weet, ten minsten in het gros, hun gevoelen en bedrijf in 't gene God en Goden raakt.
§. 3. Maar in desen zijn wy heden so onseker, als sy dies tijds wel verscheiden waren, en te bijster verdeeld. Des mogen wy 't naast overeen komen, daar so veel verschil is, voor eenparigheid nemen. En so vind men reden om te geloven, dat het heidendom van ouds af eenpariglik geloofd heeft, datter maar eene opperste Godheid, eerste en algemeene oorsprong aller dingen is. Want sulx hebben de hoofdleeraars hunner voornaamste scholen en sekten doorgaans aan hun volk geleerd. Het gevoelen van Pytagoras, dien oudvader der heidensche godsdiensten, is hier over by Lactantius te lesen: die tegen de heidenen schrijvende, hen buiten twijfel niet gesogt heeft te verschonen. Hy seit dan, dat Pytagoras eenen God belyd, die een onlichamelike geest is, door de geheele nature verspreit en gestrekt, en dat hy aan al watter is het leven en gevoelen geeft. Plato, die van ouds den naam van wys verdiende, stemt hem duidelik toe; so als uit sijne aanspraak aan de burgers van Athenen, in't 4. boek van de Wetten klaarlijk blijkt. Mannen, seit hy, God so als 't oude woord mede getuigt, in wien't begin, midden en einde aller dingen is, gaat regt door tot alles ens. En Aristotels, sijn grote leerling, nu 2000 jaren lang voor den prinsse der filosofen geacht, seit wel bescheidelik: lib.1. Met.c.7. dat God eewig levende, en volmaaktelik goed is: in voegen dat ook een gedurig en eewig leven in God bestaat. Uit dien hoofde geloofdense mede, dat goed en quaad den menschen van die eerste algemeene Godheid overkomt: so als Plato verder op deselfde plaatse schrijft. Hem volgt, seit hy, geduriglik de geregtigheid achter aan, wreekster der geenen die Gods wet verlaten:
| |
| |
maar wel geluksalig zal hy zijn, die deselve standvastig aan kleeft en achtervolgt.
§. 4. Doch hoe breed sy ook van die opperste Godheid spreken, so schijnt echter, datse 't onmiddelik bestuur, en d'afhankelijkheid van alle dingen aan deselve niet vertrouwen: mitsdien datse 's weerelds regeeringe onder velen verdeeld, en aan elken God sijn bewind hebben toegeschreven. De Chaldeen en Persianen, bemerkende, so 't schijnt, dat den menscheliken saken hier op aarde dikmaals merkelike veranderinge uit den hemel over quam: wisten daar uit twee opperste Goden te versinnen, beide uit dat eerste wesen voortgekomen; welker een, dien sy Oromasdes noemden, den Hemel; en d'ander, Arimanius genaamd, d'Aarde besielden. Den eersten hebben de Romeinen namaals Jupiter, en dan anderen in't grieksch Pluto genoemd; die eerst voor aardschen God, en voorts als onderaardsch is aangesien. En gelijk als het by alle oude weereldwijsen vast stond, dat de Hemel d'Aarde in volmaaktheid overtreft: so hebbense ook d'opperste en eerste Godheid in den hemel geplaatst; d'anderen vervolgens na hunne weerdigheid, nederwaarts. nademaal sy ook begrepen, dat die Oppergod nooit anders dan goed is; so kreeg Jupiter, den Hemel beheerschende, enen goeden; maar Pluto, als God van de Helle, enen quaden naam.
§. 5. Doch hier is de plaatse, so my dunkt om der Heidenen leeringen in Natuurkundige en Godsdienstige te onderscheiden. Wanneerse buiten insigte van Godsdienst, na d'eerste en vordere oorsaken aller dingen, bewegingen en veranderingen sochten; so quam Plato met sijne Ideën, Aristoteles met sijn Intelligenien ter baan. Ideas, dat is Denkbeelden, noemde Plato, sodanige Beginsselen uit de godlike nature voortvloeiende, en met deselfve bestaande, waar uit alle dingen bestaan: ieder derselve als een afdruksel zijnde, van 't gene daar het af gekomen is; so dat het sulken nature is als het is, om dat het Beginssel daar het uit bestaat sodanig is. Wanneer ik 't gevoelen van Pytagoras in sijnen Parmenis, als met de woorden van Socrates verhaald, met Plutarchus in sijn 1. boek 10. c. van de Gevoelens der Filosofen; en Laërtius, sijn leven beschrijvende, en Cicero op d'58.vr.,.1. Tusc.Qu &c. sijne meininge verklarende, met malkanderen vergelijke; so en weet ik 't niet beknopter noch beduideliker te seggen. Wat Aristoteles belangt: sijn gevoelen was, datter Selfstandigheden zijn, van de Stoffe afgescheiden, die de bewegingen der benedenste hemelen veroorsaken; gesteld zijnde, dat de Hemel self α'τδιον χι αςαλον σωμα een lichaam van gedurige en rustelose beweginge, de Sterren van eeuwigdurenden aart, en 't gene beweegt geduursaam en eerder moet zijn dan 't gene beweegd word: waar uyt hy dan zo veel gedurige en onbeweeglike Selfstandigheden besluit. Dus leert hy Met.14.c.8. en dat hebben sijne latijnsche uitleggers Intelligentas. Verstandigheden genoemd.
§. 6. Doch wanneer het tot den Godsdienst komt, so hoortmen 't onderscheid een weinig anders melden. Plutarchus in sijn eerste boek 7. cap. van 't Goedbedunken der Filosofen en elders; insgelijx Apulejus, uit de sekte van Plato, noch veel ouder dan Plutarchus, geeft ons in sijn boek daar hy tLeven van Socrates beschrijft, daar af wel het duidelixt berigt. De sin
| |
| |
is: dat de Godheid sich als trapswijse van boven af in vieren onderscheid; en de drie laasten onder velen verdeelt, die by hem θεοι, δαιμονες en ηρως, Dij, Daemones, Heroës, Goden, Middelgeesten en Helden genaamd zijn. Plato, seit hy, heeft de gantsche natuur, soo veel als in sonderheid het geestelik betreft, driesins verdeeld, achtende datter Goden in aansien van de hoogste, middelste en onderste deelen zyn. Op elk van die drie moet ik hier een weinig zeggen.
§. 7. Van de bovenste, dat is van de Hemelgoden, seit hy; datse hun verblijf in den Hemel hebbende, van naturen onlichamelik en eewig zijn. Sommigen nochtans eenigsins sigtbaar in de sterren: anderen geensins kennelik voor ogen, maar alleenlik door 't verstand. Dese Goden en Godinnen, (hen even eens als menschen door tweederley kunnen onder scheidende) noemt hy dese twaalf: Jupiter, Apollo, Vulcanus, Mars, Neptunus, Mercurius; ses Goden: Juno, Diana, Venus, Ceres, Vesta, Minerva; ses Godinnen daar by. Die hemelsche godheden, schoonder de Poëten anders, en veelsins af spreken; wierden al te weerdig geacht om met menschen om te gaan, schoon derselver saken elk in sijnen bedrijve van boven bestierende. Doch de sterren acht hy dat oneigentlijk Goden genaamd worden, in opsigte van 't onveranderd godlijk bestier, dat de mensch daar in bespeurt. Der vasten Sterren, dienmen onder de sigtbare Goden telt, noemt hy enige met dit versje.
Arcturum, pluvias que Hyadas, geminosque Triones.
De Noordsteert, Sevenster, en beide noorder Beiren.
Doch die moetmen Plato voor hem selve laten. Dan de gene die van ons door onkunde Planeten, dat is dwaalsterren genaamd zijn, wierden gemeenlik onder de Goden geteld: de Son Apollo, de maan Diana genoemd; daar by dan noch dese vijf als gemeene sterren vertonende, Saturnus, Jupiter, Mars, Venus, (die de Morgen- en Avondster heet) en Mercurius. Dat onder dese enige namen zijn, met die van d'onsigtbare Goden overeenkomende, sulx heeftmen de verbijsterdheid der heidenen, ontrent de kennis hunner eigene Goden toe te schrijven. Sy geloofden dan, dat de Goden in de Sterren, en door deselve werksaam; of gelijk Alkmeon, dat de Sterren self God waren: welke in sich levende, aan d'andere dingen 't leven mededeelen; so als Clemens van Alexandrien desselfs gevoelen meld.
§. 8. Men siet ook heden noch een overblijfsel sulker gevoelens, in de namen diemen so wel by ons, als in 't Latijn, aan de dagen der weke geeft. Want die zijn alle van de seven Planeten, als hoofden en bestierders van elken dag in ieder weke genoemd. Sondag van de Son, Maandag van de Maan; Dingsdag (by verkortinge in't Zeewsch en Brabandsch Duyssendag) van Duyssen, dat is Mars; Woensdag of Woonsdag, dat is Wodensdag, van Woden (als ofmen seide Boden) welken naam onse voorouders aan Mercurius gaven, om dat hy by ouds der kooplieden God, en der Goden bode was. Donderdag word van den Donder also genoemt, gelijk als dies Jovis, dat is
| |
| |
de dag van Jupiter; om datmen geloofde dat by hem de magt van Donder en Blixem was. Freda was de naam van Venus; waar af de Vrydag, alsof men seide Vredesdaag, (in 't Friesch noch heden Freed, sonder dag daar by te seggen) genaamd is. Saterdag geeft met eigen geluid te kennen datse dese name van Saturnus heeft.
§. 9. Van de Goden laat ons nu tot de Daemons, dat is Middelgeesten nederdalen. Tales van Mileten, of Plutarchus meld, leerde eertijds χόσμον δοναιμόνων πλήοη, dat de weereld vol van geesten was. Te weten, in de Lucht, daar sy hunne woonstede stelden; ende voorts over de gansche Aarde, daar sy onder de menschen verkeeren. Het grieksch woord δαίμων Daimoon heeft sijne afleidinge van δαίω dajo, dat is weten, als ofmen weteveel seide: om reden, dat des Daemones geacht wierden alles te weten, wat der menschen geluk of ongeluk betrof; ende als middelaars der menschen by de Goden te zijn: waarom sy ook tusschen Hemel en Aarde, te weten, als geseid, in de Lucht, en also tusschen de hemelsche Goden en d'aardsche menschen geplaatst zijn.
§. 10. Van hunne Nature geen eenerley gevoelen hebbende, quamen echter daar in meest overeen, datse geesten, en daar by onsterflik, maar nochtans geen Goden waren; gelijk Plato in sijnen Timaeus daar af schrijft. Ende in sijn Gastmaal sich breder verklarende, seit hy, dat de nature deer Daemones middelbaar tusschen God en mensch is. παν τό δαιμίνιον μελαξύ ίςι θεχ τε ϗ θνητχ. En, wat kragt heeftse: de saken der Goden aan de menschen, en der menschen aan de Goden te verklaren en over te brengen: te weten, van hier de gebeden en offerhanden; van ginder de geboden en instellingen van den offerdienst. Dus in 't midden staande vervangt beider nature, het geheel Al t'samen gelyk als verbindende.
§. 11. Aangaande hun Bewind, seit deselfde Plato aldus. Door de selfe komt alle voorsegginge en wicchelarye, de priesterlyke offerdienst, besweeringen, raadvragingen, en allerhande konstgebaar ter baan. De Godheid self en mengt sich wel met de menschen niet: echter word door desen alle gemeenschap en t'samenspraak der Goden met de menschen, het zy in den slaap, het zy wakende, verrigt. Dese dan, volgens hunne eygenen nature, middelaars tusschen Goden en menschen zijnde, ende nochtans Geesten, en by na Goden: weet ik niet beter dan Middelgeesten, uit hunnen aart; of Middelgoden, volgens hun amt en doen te benamen. Maar nu seit Plato noch ter selfder plaatse, οτι όι δαιμονες ϫτοιπολόι ϗ χαντοδαπόι εισιν, dat deze Weteveelen (of Middelgeesten) veele en veelerhande zijn: waar af 't niet nodig is meer woorden by te halen, dewijl het slechs dienen soude om ons te verbijsteren, so ongewis, so verscheiden en so strijdig als hy en andere daar van schrijven.
§. 12. Van de Heroes, dat is Helden, vindmen d'ouden in hunne Schriften doorgaans in vergelijkinge der voorseide Daemones spreken. Tales, Pytagoras, Plato, en de Stoici, seit Plutarchus, waren van gevoelen, dat de Daimones geestelike selfstandigheden zijn; de Heroes zielen van de lichamen gescheiden: der goeden goed, en der quaden quaad. In 't eerst boek van 't Goedbedunken
| |
| |
der Wijsen, 8.cap. Ende was besonderlik de leere van Pytagoras, die in 't godsdienstige meer aanhangs dan iemand anders onder de oude Heidenen gehad, ende als noch onder d'Onkristenen heeft: dat dese Daemones en Heroës den menschen dromen, siekten en genesingen toebrengen; self tot het vee en de lastbeesten toe, volgens 't gene Diogenes Laertius daar af getuigt. Deselfde is daar na van Plato self bevestigd, daar Aristoteles mede niet veel tegen heeft.
§. 13. Apulejus in 't voorseide boek toont noch nader, dat de krachten die 's menschen natuurlike driften en hertstogten gaande maken, onderhouden en regeeren, beneffens de afgescheidene zielen der verstorvenen, ook Dii &c Daemones Goden en Geesten genaamd zijn. Dat d'eerste met de mensche geboren, nochtans met hem niet en sterft; welken hy den name van Genius geeft. Dese weet ik, na die meininge, in Duitsch niet beter dan Bygeesten, Self- en Eigengeesten te noemen; nadien elk mensche sulk eenen self als eigen by sich heeft. De andere, zijnde's menschen Zielen, die uit den lichame gescheiden met gemeenen name Manes (dat is so veel als Blyvers, om datse na het lichaam over blijven) genoemd zijn. Om die reden wil ikse den name van Nageesten geven. Doch sommige van desen bleven vast in huis, tot hoede van de nakomelingen des overledenen; en wierden Lares, Huisgoden, genoemd,
§. 14. Desen, of misschien de voorseide Genij zijn 't, welken Macrobius 3. Saturn. 4. Penates, dat is ontrent so veel als bygeborenen noemt, quasi penes nos natos, als by ons geboren zijnde: en gelijk hy vorder spreekt; door welken wy adem halen, door welken wy't lichaam hebben, door welken onse ziele bestaat. Maar anderen, door quaad leven sulx verdiend hebbende moesten als ballingen op 't onseker omswerven: den menschen van goed leven niet dan ydele vreese; maar den bosen regtvaardigen schrik in allerhande leed aanbrengende. Dese wierden Larvae, Nachtschaduwen en Spoken genaamd. In de school van Plato wierd, na 't schrijven van Diogenes, meest al 't selfde geleerd: gelijk sulx mede uit sijn eigen boek, dat hy Phaedo noemt, genoegsaam blijkt. Men noemdese ook Lemures: t welk men meint dat so veel als Remures was, van Remus, den broeder van Romulus; die sich van schrik liet voorstaan dat hy noch sijne schaduwe voor hem sag, na dat hy hem gedood hadde. Die vertellinge waar zijnde, mogt ons reden geven om de sodanige Schrikgeesten te noemen. Ovidius stelt ons duidelik wat daar door te verstaan zy. 5. Fast.
Mox etiam Lemures animas dixere silentum.
Wanneer den stervenden de kragt en spraak ontvielen,
Wierde Lemures de naam der nageblevene zielen.
§. 15. Het zy dan Genij, of Manes en Penates, of Lemures: het schijnt ondertusschen, datse met een d'onsterflikheid der Zielen geloofd hebben; en dat dit gevoelen met dat van de Daemones vermengd, gelegentheid gegeven heeft om op sodanige Geesten te denken. Plato in sijn boek van de Ziele dat
| |
| |
hy Phaedo noemt, doet Socrates, na by sijn sterven zijnde, onder anderen met dese woorden spreken: De Ziele moet boven al iet onsterflijk zyn, en onvergankelyk, en volgens dien τν άδϫ hadou, dat is, in 't vermakelijk zijn. Marcilius Ficinus heeft'et hier in 't Latijn, apud Manes, by de Nageesten; (so ik dat woord flus verduitscht hebbe) en een weinig hier na apud inferos, by de onderaarschen vertaald. Dese laatste benamingen schijnt daar van ontstaan te zijn, dat men de Zielen der verstorvenen onder de aarde geplaast heeft. Cicero Tuse.Qu.l.1.§.36. doet het een en 't ander met dese woorden blijken. Wy achten dat de Zielen nablijven, om dat alle de redenen daar toe t'samen stemmen. De reden moet ons mede leeren, waar, en in wat staat sy sich bevinden: waar af d'onkunde Onderaardschen ens. verdicht heeft. Want de Lichamen ter aarden vallende, en met aarde (humo) bedekt; waardoor men ook seit humari geaard (dat is ter aarde besteld) worden: so meindemen dat de dooden dan voorts onder d'aarde leefden. Dan άδης hadees is het selfde woord dat onse Oversetters in 't niew Testament somtijds helle, somtijds graf vertaald hebben; welker betekenisse geen van beiden op de meininge van Socrates noch van Plato past. Want op 't einde des voorseiden boeks belacht hy Crito, die hem vraagde hoe hy wouden begraven zijn. Hy meint, seit hy, dat ik ben 't gene hy so terstond een lijk sal sien: willende seggen, datse sijn dood lichaam begraven mogten, maar hem niet. Want hy self, te weten sijne Ziele, soude overgaan εις μαχαξων τινας όλ αιμονιας, tot sekere saligheden der gelukkigen; dat beide veel van't Graf en van de Helle verscheelt. Het hebben dan Socrates die dit sprak, en Plato die dit schreef, buiten twijfel geloofd, dat de Zielen onsterflik zijn.
§. 16. Doch anderen nevens hen in 't selfde verstand zijnde, ende nochtans met de Zielen buiten de Lichamen niet veel wegs wetende, hebben de Zielverhuysinge en Zielsuiveringen bedacht. De Druides, by d'aloude Franschen hoog vermaard, hebben de μετέμψύχωσις Metempsychosis, dat is Zielverhuisinge, aan d'onsterflikheid gehecht: want sy leerden teffens, so als Caesar l.6.c.18. getuigt, non interire animas, sed ab aliis post mortem transire lios; dat de zielen niet en sterven maar na den dood van den eenen tot den anderen overgaan. D'oude Egiptenaars waren mede van dat verstand: en d'eersten die geleerd hebben dat der Menschen Zielen onsterflijk zijn; so als Herodotus daar van schrijft. Want by aflijvigheid, seit hy, gaanse, na hun gevoelen, in enig ander dier over, dat dan geboren word: doch so, dat de ziel aldus allerleye lichamen, op Aarde, in de Zee en in de Lucht doorwandeld hebbende, dan eindelik in eens Menschen lichaam wederkeert. Hier van daan heeft Pytagoras die leer over Griekenland in Italien gebracht. Lactantius geeft ons desselfs gevoelen lib 7. te praem.cap.8. met dese woorden te verstaan. Pytagoras beweerde dat de Zielen in ander lichamen overgingen: maar gekkelik, van de menschen in beesten, van de beesten in menschen; en dat de sijne eerst die van Euforbus geweest was. Plato heeft dit mede voor een deel gevolgd, en seer veel anderen; waar door ons 't selfde in 't vervolg noch al dikmaals voorkomen sal.
§. 17. Doch Socrates wederom, so als Plato ter gemelde plaatse des-
| |
| |
selfs uiterste belijdenis verhaalt, brengt de Zielen ergens heen, daarse buiten de lichamen salig of gepijnigd zijn. Die wel gedaan hebben, send hy aanstonds na boven toe, hoger dan de Lucht; daar hy meint dat de suiverste aarde is, en de Ziele eewiglijk in onuytspreklike saligheid buiten 't lichaam leeft. De godlosen verwijst hy na Tartarus, enen vreeseliken hollen poel; om daar onophoudelik na verdiensten gepijnigd te worden. Uit dien akeligen pijnigpoel leid hy vier rivieren af; die hy voordachtelik namen geeft, dat gene betekenende dat hy daar mede verbeelden wil. Oceanus Snelvloed, Acheron pynvloed, Pyrislegeton Vuur-blaker, en Cocytus Gekerm. In desen moeten verbeterlike sondaars, meer of min, lang of kort, na datse veel of weinig verdiend hebben, door veel ongemaks en pijniging gesuiverd worden. Siet daar den oorsprong van het Vagevuur, dat men hedendaags in 't Pausdom ignem purgatorium het vuur van suiveringe noemt. Echter geeft ons deselve Socrates dat verhaal niet hoger dan voor een verdichtsel op. Want eer hy begint so noemt hy 't , ene schone sinspellinge, weerdig om te horen. En na 't einde seit hy verder: Doch 't betaamt geenen man van gesonden verstande, dit soo staande te houden, als ik 't daar nu verhaald hebbe: hoewel ik 't betamelik en waardig achte, soo eens ter proeve voor te stellen, dat het deser of diergelijker wijse met onse Zielen en derselver woonsteden gesteld zy; nademaal het blijkt dat de Ziel onsterflijk is. Sulk ene wijse van spreken, en dat van enen man die op sijn sterven is, en sijn omstaanders tot welsterven vermaant; doet my noch eens geloven, 't gene ik boven geseid hebbe, dat de Heidenen van deselfde saken anders waren sprekende, wanneerse die godsdienstiger wijse aanmerkten, dan wanneerse deselve natuurkundig begrepen. Doch hiermede gavense dan ook te kennen, datse weinig sekerheids hadden van 't gene sy seiden of geloofden.
|
|