Onmisbaar heimwee.
K&C-agenda, 13 mei 1970 en TABK 9(1970).
De kwestie van de Cogels-Osylei te Berchem bij Antwerpen is door enkele recente gebeurtenissen aan de orde gesteld: een krant oppert de vraag of de Cogels-Osylei tot verdwijnen gedoemd is en maakt terzelfdertijd bekend dat de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen van België op instigatie van architect R. Braem besloten heeft niet alleen de lei, maar ook de hele wijk waartoe hij hoort te klasseren. Dezelfde dag dat het bericht verschijnt, keurt de gemeenteraad een motie goed tegen de bescherming. De eigenaars stichten een actiecomité ter verdediging van hun rechten. Voor hen immers is de wijk zoveel vierkante meter eigendom die door de recente urbanisatieplannen uiterst geschikt geworden is voor speculatiebouw. Van moderne architecten hebben ze trouwens geleerd dat de historiserende architectuur uit het begin van de eeuw van nul en gener waarde is, alleen maar goed om met de grond gelijk gemaakt te worden. Ervoor in de plaats kan, nog altijd volgens de doctrine van de moderne architect, een park ontstaan met riante flats, voorzien van alle comfort, zoals reeds op andere plaatsen in Berchem, dank zij hetzelfde gemeentebestuur, gebeurd is. Zoals de motie het zo welsprekend zegt: ‘Berchem zou zijn evolutiekansen missen, die nu door belangrijke wegenwerken en een vernieuwde stationswijk geboden worden’.
Hiertegenover staan andere actiegroepen, die opkomen voor het behoud en herstel van de wijk. Voor dezen is de wijk niet enkel een kunsthistorische merkwaardigheid, uniek in Europa, maar ook een bijzonder boeiende woonbuurt, die ze niet willen inruilen voor de in het vooruitzicht gestelde riante flats.
Tegen de argumentatie van de eerste partij is theoretisch niet zo heel veel in te brengen, tenzij dat haar kunsthistorische appreciatie een zekere achterstand kent en dat de voorbeelden van flats niet zo overtuigend zijn, maar tot daar aan toe. Het ergerlijke van de redenering is dat ze niet oprecht is, dat ze enkel een schijnredenering is om de werkelijke motieven die van louter financiële aard zijn, weg te moffelen. En dit geldt voor alle betrokkenen: gemeente, kapitaalkrachtige promotor, kleine eigenaar. Voor hen allen is het wonen niets anders dan een commercie, waarvoor als enig criterium geldt: winst. Natuurlijk moeten zij hun produkt verkoopbaar maken en dus inspelen op het aantrekkelijke image van wonen in een park, vlak bij de autosnelweg, op enkele passen van een internationale spoorlijn. Maar hun bekommernis om het wonen gaat dan ook niet verder.
Het zwakke punt van de tegenpartij is dat zij zich buiten het geldende systeem plaatst door ervan uit te gaan dat wonen geen middel is voor economie, maar economie een middel tot wonen moet zijn, en dit niet enkel voor enkele