| |
Architect en architectuur.
TABK 1(1970).
Sinds ik, komend vanuit de kunstgeschiedenis, nu gedurende bijna twintig jaar probeer met architecten over architectuur te praten, krijg ik meer en meer de indruk, dat er met architecten over architectuur niet te praten valt, of juister, dat er met architecten niet te praten valt over hun architectuur. Mijn beste vrienden zijn architecten, maar juist daardoor komt het dat de limiet waarop het gesprek stokt, nog scherper wordt aangevoeld: er blijft een domein dat nooit mag of kan betreden worden.
In het kader van dit betoog, zou ik willen nagaan hoe dit fenomeen te verklaren is. Moet het eenvoudigweg aan een diepgekankerde beroepsmisvorming toegeschreven worden? Of zijn er diepere gronden voor te vinden? Ik stel me hierbij dan op een bijzonder standpunt, dat, geloof ik, wel in een lijn ligt van wat de organisatoren met het colloquium voorhadden. Zij hebben blijkbaar willen vermijden dat dit gesprek een zoveelste zelfbeklag van architecten onder elkaar zou worden. Ze hebben zelfs een duidelijk onderscheid gemaakt tussen architectuur en ‘le domaine bâti’. Ze hebben niet-architecten uitgenodigd, filosofen, sociologen. Maar dezen hebben hier het woord gevoerd als architectuurspecialisten. Ik zou willen proberen als niet-specialist enkele reflecties te maken bij het zojuist vermelde fenomeen en met niet-specialist bedoel ik dan de wonende mens, de betrokkene, de mens die willens nillens tot wonen veroordeeld is, in één woord het slachtoffer van de architectuur en de architect. En het woord slachtoffer is hier niet te sterk, want een eerste constatering waarvan ik zou willen uitgaan is: dat mij, als wonende, de architectuur kan gestolen worden en dat het me niets uitmaakt of ik nu in een huis van Le Corbusier of in een van een illustere onbekende woon. Ik ontsnap echter niet aan de architectuur omdat ik er voortdurend door de architect mee geconfronteerd wordt.
In het domein van de architectuur zijn er blijkbaar twee onverzoenlijke standpunten, enerzijds dat van de architect en anderzijds dat van de wonende mens. En dit is een onrustwekkend verschijnsel dat de aanleiding was tot het
| |
| |
maar al te werkelijke onderscheid tussen architectuur en domaine bâti. Dit onderscheid is zelfs zo diep ingeworteld in onze zogenoemde architectonische cultuur dat het zich nog manifesteert in de manier waarop de architect zijn eigen huis bouwt en bewoont.
Hij bouwt niet voor zichzelf, maar voor de architectuur. Is het niet typerend dat men boeken heeft kunnen uitgeven over het architectenhuis? Hij is slaaf van zijn eigen ideeën en voorstellingen van zijn beroep. In geen geval staat hij als een vrije en onbevangen maker voor zijn object. Bij het ontwerpen schijnt hij ergens aan mysterieuze wetten te gehoorzamen. Men kan hem in dit opzicht nog het best vergelijken met een geroepene, een priester, in de zin waarover Cézanne het had toen hij zich de vraag stelde: ‘L'art serait-il en effet un sacerdoce, qui demande des purs qui lui appartiennent tout entiers?’. En deze constatering is een van de zeldzame karakteristieken die het architectenberoep in zijn geheel kenmerken en gelden zowel voor het genie als voor de knoeier.
In een soortgelijke situatie is het een normaal verschijnsel dat de wonende mens zich niet meer kan overleveren aan de architect, dat hij in hem geen vol vertrouwen meer kan stellen. Hij weet immers, bewust of onbewust, dat de architect hem op een bepaald ogenblik ontsnapt, dat hij zijn gang gaat tegen iedereen in, om zijn droom te realiseren.
De meest voordehandliggende oplossing voor dit conflict zou natuurlijk zijn de architect, voor zover dit wettelijk toegelaten is - want de architect behoort tot de legaal beschermde minderheden -, links te laten liggen en hem zijn onschuldige hobby te laten voor zolang het nog kan. Deze al te simplistische houding, deze die nu praktisch van toepassing is, heeft een tragikomische situatie in het leven geroepen: met zijn beschermd diploma is de architect in feite niets anders meer dan een decoratief personage die in het reële spel van krachten die het openbare leven beheersen niet meer of nog nauwelijks meetelt.
De situatie in België is heel typisch. Sinds meer dan dertig jaar is het beroep wettelijk beschermd d.w.z. dat er niets, maar dan ook niets mag gebouwd worden zonder een plan met de handtekening van een door de staat geregistreerd architect. Sinds enkele jaren heeft deze bescherming een nog explicieter statuut gekregen door de oprichting van de orde van architecten. Deze wettelijke bescherming stelt de onmacht van de architect in een nog scherper licht dan het elders het geval is. Men moet niet eens zijn toevlucht nemen tot statistieken die vertellen over de verhouding van zelfstandige architecten tot architecten in dienst - en dit woord heeft hier zijn volle draagkracht - van openbare instellingen of aannemers-promotoren. Men moet enkel de vraag stellen welk gezag een architect kan opbrengen in de betrekkingen die hij beroepshalve met de gemeenschap heeft, zowel in de vorm van particuliere als van openbare opdrachtgevers. Een antwoord heeft men wanneer men het
| |
| |
totaalbeeld van de architectuur in een land bekijkt, en dit vergelijkt met het beeld dat architectuurtijdschriften ervan te zien geven.
Welk gezag kan de architect nog opbrengen ten overstaan van de particulier? Beiden spreken een heel andere taal. Banham stelt in zijn boek The architecture of the well-tempered environment het probleem heel scherp, hoe zwak zijn argumentatie ook moge zijn. De bewoner denkt aan wooncomfort, aan een goede verwarming, een goede geluidsisolatie, een perfecte ventilatie, goede verlichting, vloeren die gemakkelijk gepoetst kunnen worden... in een woord, aan een omgeving die hem in zijn dagelijkse doen en laten zo weinig mogelijk kopzorgen oplevert. Voor de architect zijn al zijn eisen bijkomstig en zelfs vervelend. En hij zegt dit dan ook luidop! Hij denkt aan ruimte, vormen, verhoudingen... Waar de bewoner bijvoorbeeld in de eerste plaats bekommerd is om de sociale omgeving waarin hij met zijn woning terecht komt, is sociale omgeving een begrip dat de architect niet kent. Architectuur interesseert de bewoner enkel in zover het een factor kan zijn in zijn sociale betrekkingen. Architectuur is het enige wat de architect interesseert.
Het gevolg van deze verhouding? Le Corbusier wist het reeds: ‘Pourtant, la vie sera toujours la plus forte. Il faut la comprendre et ne point marcher contre elle’. De opdrachtgever gebruikt de architect voor zover hij deze nodig heeft als technicus. Men laat hem begaan: hij mag zijn verhaal vertellen. Op het ogenblik van de beslissing doet de particuliere opdrachtgever er het zijne mee. En als de architect in een of andere uitzonderlijke omstandigheid zijn ‘droom’ mag realiseren, is dit in de meeste gevallen van heel korte duur. In de kortste keren moet het meesterwerk eraan geloven: het gaat gewoon in het leven ten onder. Want zoals de architect zijn ontwerp projecteert in het sociaal luchtledige, zo heeft hij ook geen besef van tijd of ontwikkeling. Zelfs de flexibiliteit, waarover nu zoveel gepraat wordt, verandert hier niets aan. De architect denkt slechts in ruimtelijke verhoudingen en die zijn op zichzelf genomen zuiver abstract. Het hele proces komt erop neer dat de architect duivelstoejager mag spelen en dat hij als compensatie hiervoor enkele van zijn grilletjes ingewilligd krijgt: hij mag een spuier plaatsen in plaats van een gewone aflooppijp.
Deze beschrijving is geen karikatuur, maar dagelijkse werkelijkheid. Alleen de architect blijkt nog niet in staat om deze werkelijkheid te zien. De situatie van de architect in dienst van aannemers-promotoren of openbare diensten is even schitterend: hij wordt betaald voor zijn wettelijke handtekening en om ervoor te zorgen dat zijn ontwerp riant genoeg is om goed verkocht te worden. Soms wordt beweerd dat de architect die in de privé-sector niet meer aan bod komt en op de huizenmarkt niet meer telt, zijn toevlucht zoekt in de openbare sector. De toestand is hier echter nog erger: niet de architect, maar de administratie bouwt. Zij is het die de gewillige architect aanduidt en het concept vastlegt. Zoals Le Corbusier zei, moet de architect meer tijd besteden
| |
| |
in de wachtkamer van de minister dan aan zijn tekenplank.
Zonder dat hij het zelf schijnt te beseffen is de architect teruggedrongen in een heel kleine wereld - zijn eigen wereld. Hij is bezig met problemen die alleen nog voor hem belangrijk zijn. En nogmaals, dit geldt voor alle categorieën van architecten. Zijn functie is te vergelijken met een van die biologische restfuncties, waarvan er nog wel sporen in de constitutie bewaard zijn en waarvan men zich sinds lang afvraagt waarvoor ze ooit gediend hebben.
Dit verklaart misschien waarom de zogenoemde avantgarde-architectuur vandaag de dag zich zo goed leent om in de publiciteitsmedia te worden gebruikt, als blikvanger. Op de nu steeds meer en meer gestelde vraag ‘waarom nog architecten’ gaf André Bruyère als antwoord: ‘Pour la tendresse des murs’. Zijn boek is overigens een trieste illustratie van de uitzichtloze onmacht van de architect en van het soort humanisme dat er de reden en de dekmantel van is.
Ik geef slechts enkele aanduidingen en ga vlug over deze analyse van de plaats van de architect in de hedendaagse maatschappij heen. Ze werd reeds vaak gemaakt, maar wordt nog steeds door de architect niet ten volle au sérieux genomen. Maar ik geloof niet dat men het bij deze analyse mag laten: daarmee is het proces van het architectenberoep niet afgesloten. Ze krijgt overigens maar betekenis als men ze doordrijft tot de oorzaken zelf die een dergelijke situatie kunnen verklaren. En deze oorzaken laten zich, geloof ik, samenvatten in een visie op de architectuur. Het is een van de grofste vergissingen van de actuele technocratie dat ze handelt vanuit bepaalde ideologische veronderstellingen, die ze voor zichzelf niet kan of niet wil verhelderen.
Wanneer we constateren dat de architect die zichzelf beschouwt als drager van een levensnoodzakelijke creatieve functie in de gemeenschap, die creatieve functie helemaal niet meer uitoefent, of correcter nog, door die gemeenschap zo werd geïntegreerd dat hij geen effectieve rol meer kan vervullen, dan moet een verklaring gevonden worden voor dit dubbele feit: 1. dat de gemeenschap de architect in zijn creatieve functie tot een te verwaarlozen element herleidt; 2. dat diezelfde gemeenschap de architect toch niet wil negeren, maar hem gebruikt voor wat ik al genoemd heb, een decoratieve rol. Deze ambivalente houding van de gemeenschap t.o.v. de architect weerspiegelt zich ook in de samenstelling van het architectenberoep. Er zijn van de ene kant architecten die geen andere ambitie hebben dan een uitvoerende functie te vervullen - met Claude Schnaidt: de architechnocraten - en zich restloos in de bestaande structuren laten opnemen. Ze hebben afstand gedaan van elke kritische instelling, van elke verantwoording van hun beroep, van elk persoonlijk engagement, om gewoon andermans ideeën ten uitvoer te brengen, d.w.z. de ideeën van diegenen die de machtsposities bekleden. Ze laten zich manoeuvreren en kunnen best getypeerd worden in de rol van een Speer in het nazi-regime. Het loont de moeite om de memoires van Speer in dit perspectief
| |
| |
te lezen. Zonder het te willen, zonder zich er bewust van te zijn, werken ze hard mee aan het ten uitvoer leggen een bepaalde strategie in dienst van een bepaalde ideologie. En van de andere kant zijn er de architecten die wel een creatief-kritische functie in de actuele evolutie van de maatschappij zouden willen vervullen, maar er de kans niet toe krijgen, grotendeels omdat ze zich geen rekenschap geven van de plaats die ze zich als architect in het systeem innemen, of, anders uitgedrukt, omdat ze zich als a-politieke wezens beschouwen en zich naïef verschuilen achter een ongekreukt geloof in hun zending. Een instelling als de orde van architecten negeert dit onderscheid. En dit is misschien een aanduiding dat dit onderscheid inderdaad te verwaarlozen is, omdat in beide gevallen de architect evenzeer uit het beslissingssysteem is uitgesloten.
Wanneer we nu, na deze opheldering, op onze vraag terugkomen naar de reden van de onbeduidende rol die de architect in onze maatschappij is toegewezen, dan kan die, geloof ik, alleen maar verklaard worden door het feit dat een gemeenschap slechts over architectuur kan denken met de ideeën van de architect, en dat die gemeenschap zich met die ideeën zo goed en zo kwaad als het kan in het leven moet installeren. Men kan de zaak natuurlijk ook omkeren en beweren dat de architect de ideeën van de gemeenschap heeft, maar dan sluit men de kringloop en heeft een gesprek als dit helemaal geen betekenis. Het is pas als men in de creatieve ingreep van de menselijke geest gelooft dat een gesprek zinvol kan zijn.
Ik zou dan ook durven stellen dat, objectief bekeken, de situatie van de architectuur zoals we ze heden rondom ons zien, de situatie is zoals de architect ze gewild heeft. Het karikaturale karakter ervan is het gevolg van de correcties die het spontane leven eraan aangebracht heeft om te kunnen overleven. Men zou de zin van Neutra ‘survival through design’ kunnen omkeren en spreken van een overleving, de design ten spijt. Alle ideeën, alle structuren waartegen de kritische architect nu, sinds enkele jaren, in opstand komt, zijn structuren en ideeën, die door architecten in het leven zijn geroepen. En het is opnieuw een teken van de onaangepastheid van de architect en van het architectenberoep dat hij de verantwoordelijkheid hiervoor van zich op de gemeenschap wil afwentelen. Hij miskent gewoon de sociale en politieke implicaties van zijn beroep. De voorstellingen waarmee opdrachtgevers komen aandragen, de voorstellingen die ze zich maken van het wonen, van de fabriek, het stadhuis, de school, zijn architectenvoorstellingen die van buitenaf op de werkelijkheid van de behoeften worden geplakt. Paradoxaal zou men kunnen zeggen dat de architect zijn taak in de wereld van vandaag niet meer kan vervullen omdat hij architect is, zoals men van een priester kan zeggen dat hij zijn plaats in de wereld van vandaag niet meer kan innemen omdat hij priester is. Men moet de zaken durven onder ogen zien: het zijn stuk voor stuk architecten, en niet van de minst bekende, die onze ellendige villawijken
| |
| |
volbouwen, het zijn architecten die onze flatgebouwen versieren, het zijn architecten die de steden onleefbaar maken, het zijn architecten die voor de zogenaamde sociale woonwijken verantwoordelijk zijn, het zijn architecten die het moderne kitsch-interieur hebben geschapen. De modellen en voorstellingen waarmee onze gemeenschap van hoog tot laag opgescheept zit en waarin ze totaal vervreemd wordt, zijn het werk van architecten. We mogen ons gelukkig achten dat door de reactie van de wonende mens de desastreuze gevolgen van die architectenopvattingen niet erger zijn geworden. Ik moet hier niet herinneren aan de kritiek van Francastel waar hij over Le Corbusier schrijft: ‘L'univers de M. Le Corbusier c'est l'univers concentrationnaire’ en ‘M. Le Corbusier est de ceux qui aiment que le monde marche tout seul autour d'eux et qui se sentent poètes losque leur esprit est délivré des contingences. Je crois, au contraire, qu'il n'y a de bonheur viril pour l'homme que dans le plein exercice de ses responsabilités’. Of aan de kritiek van de sociologe Heide Berndt over Das Gesellschaftsbild bei Stadtplanern of aan die van Lucius Burckhardt in zijn merkwaardig boek Bauen ein Prozess.
Zonder mij een sociologisch oordeel te willen toemeten, kom ik als wonende observator steeds meer tot de overtuiging dat de invloed van de denkmodellen als sociale factor al te zeer onderschat wordt. In de optiek van de architecten is die verwaarlozing overigens goed te verklaren. Zij beschouwen architectuur immers als een zuivere ruimtelijke structuur, autonoom, vrij van elke sociale implicatie en van elke historische binding. De grove vergissing ligt hierin dat de architect de architectuur als zijn object beschouwt en niet de wonende mens. De wonende mens is voor hem niets anders dan een spelbreker, omdat deze zich niet leent als statisch en maniabel element, als een levenloos stuk bouwmateriaal, omdat hij zich niet tevreden stelt met de plaats die de architect hem toewijst, maar zijn eigen originaliteit wil realiseren.
Deze visie op de architectuur als autonoom kunstwerk lijkt me samen te hangen met een al te enge en dus verkeerde interpretatie van de kunstgeschiedenis. Het ziet er immers naar uit dat het architectuurbegrip dat nog altijd gehanteerd wordt niet van de werkelijkheid is afgeleid, maar van de kunstgeschiedenis. Architectuur is in feite een kunsthistorisch begrip, d.w.z. even levensvreemd als de hele kunstgeschiedenis, die nog altijd haar renaissancistische en academische uitgangspunten niet heeft weten te overwinnen. Een van de eminentste architectuurhistorici Nikolaus Pevsner bijvoorbeeld aarzelt niet te beweren dat een kathedraal tot het domein van de architectuur moet gerekend worden, maar een fietsenloods niet en geeft met die uitspraak een krasse uitdrukking aan het onderscheid tussen ‘architectuur’ en ‘domaine bâti’. Hij heeft dan ook geen enkele moeite om de hedendaagse architectuur in de lijn van de kunstgeschiedenis te situeren: architectuurgeschiedenis is voor hem nu nog een geschiedenis van stijlen. Ik geloof in de continuïteit van de architectuurgeschiedenis, maar niet in de zin van Pevsner of in het alge- | |
| |
meen van de geldende kunsthistorische interpretatie. Er zijn pogingen ondernomen om het kunsthistorische begrip te verrruimen, o.m. door Giedion, maar ook deze doorbreken het kunsthistorische keurslijf niet.
Dit kunsthistorisch architectuurbegrip is niet alleen niet meer houdbaar voor de actuele situatie, het geeft een valse kijk ook op de historische realiteit van de architectuur. Het stelt immers niet de vraag naar de bestaansreden van een gebouw, naar het waarom van een bouwact, maar zoekt alleen een verklaring van zijn stijl. Het stelt niet de vraag waarom een tempel wordt opgericht en waarom een tempel op een bepaalde plaats wordt opgericht, maar beperkt er zich toe verschillende tempels met elkaar te vergelijken. Omdat de primordiale vraag wordt verwaarloosd, kan men niet komen tot een inzicht in een eventuele ontwikkeling. Dit abstracte beeld van de historische werkelijkheid van de architectuur, belet ook de architect van vandaag om aansluiting te vinden bij de hedendaagse realiteit, en in die realiteit zijn existentiële opdracht te vervullen.
Summier samengevat kan men het proces in twee bewegingen omschrijven:
1. men vereenzelvigt één vorm van architectuur met de vorm van architectuur; men neemt m.a.w. de architectuur van een gesloten, statische gemeenschapsstructuur voor de architectuur tout court.
2. die vorm van architectuur wordt daarenboven van zijn band met de werkelijkheid ontdaan en tot een abstractie herleid.
Het was een vanzelfsprekend verschijnsel dat een gesloten gemeenschap uitdrukking en herkenbaarheid zocht in gebouwen-monumenten. Deze waren samenvatting en symbool van een bestaanswijze die kan omschreven worden door een welomlijnd en principieel onveranderlijk ideaal. De gebouwen-monumenten vormden het kader en de structuur van het leven. Zij waren het die de ruimte ordenden en daardoor leefbaar en zinvol maakten voor de mens. Ze maakten de aarde bewoonbaar. Ze openbaarden de verborgen mogelijkheden van de aarde in een menselijke zin. Het bouwen van een tempel, om ons tot het prototype van het bouwen te beperken, was veel meer dan het oprichten van een gebouw: het was het scheppen van een landschap, het was het ordenen van de chaos tot een herkenbaar, geordend milieu. Het is een bijna tragische kortzichtigheid van de kunstgeschiedenis dat zij deze vorm- en zingevende relatie van het monumentale gebouw niet in haar begrippenschema heeft opgenomen. Ze heeft het begrip architectuur beperkt tot de omschrijving van het gebouw.
Op de laatste triënnale van Milaan hebben de Smithson's op een heldere wijze aan de hand van de monumenten van Firenze, laten zien wat architectuur in de eerste plaats altijd geweest is: in de oorspronkelijke betekenis van het woord, ruimtelijke ordening, schepping van een levenskader. Architectuur is steeds in principe alomvattend geweest, ordening niet van een lokale plaats, maar van de hele wereld. In een statische wereldbeschouwing is elk monu- | |
| |
ment centrum van de wereld. Een onderscheid tussen architectuur en ‘domaine bâti’ heeft in deze kijk op de zaken dan ook geen enkele betekenis. Door de monumentale middelpunten ontstond een geordend woonmilieu, dat aan het individu binnen die gestructureerde gemeenschap de grootst mogelijke vrijheid waarborgde. De zogenaamde volksarchitectuur staat niet buiten de monumentale, maar hoort erbij als een dialectisch moment. Niets is ongelukkiger dan de tegenstelling tussen de zogenoemde arcitectuur van architecten en de architectuur zonder architecten. Het monument van de architect kreeg maar zijn functie in het bewonen van het door het monument geschapen milieu, en de woning kon maar gebouwd worden binnen het door het monument gestructureerde gebied. Architectuur is altijd, vanaf de prehistorische grotten, vermenselijking van de aarde geweest, maar telkens in functie van de zin en structuur die de mens aan zijn leven gaf.
Alleen nu schijnt de architectuur daartoe niet meer in staat te zijn. Zij is niet in staat gebleken om met de mutatie van de mens in de moderne tijd, haar eigen mutatie te voltrekken. Nog altijd denkend in abstracte, achterhaalde categorieën, kon ze geen aansluiting vinden met de wereld van vandaag. Met de aanduiding van die mutatie en de gevolgen ervan voor de architectuur hoef ik me hier niet te veel in te laten. Ik kan volstaan met te verwijzen naar de uiteenzetting van de heer Van Lier over de synergische architectuur. (Zie jaargang '69 nr. 12). Ik geef slechts enkele elementen aan vanuit het standpunt van de wonende mens en zijn wezenlijke, zij het ook reflexieve, behoefte aan architectuur.
Het meest opvallende feit in de evolutie van de westerse gemeenschap - en deze schijnt wel het model te zullen worden voor de hele wereldbevolking - is de onvoogding, althans de principiële ontvoogding van de mens uit superstructuren, die als onaantastbaar worden ervaren. De mens evolueert van personage - d.w.z. duidelijk omschreven type binnen een bepaalde sociale en mentale structuur - naar persoonlijkheid, iemand die als initiatiefnemend wezen zijn eigen beeld en dus ook dit van de gemeenschap steeds nieuw ontwerpt. Men kan zich de vraag stellen of deze ontwikkeling levensvatbaar zal blijken, maar het is de enige die men zich momenteel, tenminste in westers perspectief, kan voorstellen.
Deze evolutie ging en gaat gepaard met een aantal misgroeiingen, die een directe neerslag kenden in de architectuur en de architectuurtheorie. Het individu met name dat vrij kwam uit de gesloten gemeenschapsstructuur, was een vertekend individu, omdat het zich bleef beschouwen in de optiek van de archaïsche hiërarchie, als een geprivilegieerd wezen dat maar bestond door zijn representatieve machtsfunctie in de gemeenschap. Het nieuwbakken individu ging zich met name van de voortlevende structuren bedienen om zich te affirmeren - het fenomeen van de industriebaronnen - zonder de sociale bindingen die deze structuren in zich connoteerden op zich te nemen. Indivi- | |
| |
du en gemeenschap komen op die manier tegenover elkaar te staan als twee geopponeerde grootheden. De monumentale structuur van het leven, gedragen door een spirituele samenhang, werd nu op een arbitraire manier gebruikt door het vrijgekomen individu. Deze onzinnige zelfbevestiging, die een bepaald humanisme kenmerkt, werd in de architectuur uitgedrukt door deze te herleiden tot de grenzen van het gebouw, van een gebouw dat expressie werd van het individu. Zoals de gemeenschap alleen nog bestond uit een aantal individuen die elkaars vrijheid beperken, zo werd het milieu, de stad, gereduceerd tot een combinatie van gebouwen, die alle, hoe klein ook, zich de monumentale pretentie toemeten.
De moderne architectuur heeft deze vertekening, in plaats van ze op te heffen, nog benadrukt. De progressieve inspiratie waaruit ze ontstaan is, heeft ze verloochend en heeft een tegennatuurlijk verbond aangegaan met de gevestigde machtsposities, die niet meer, zoals in het verleden, kunnen beschouwd worden als dragers van de gemeenschap, maar als uitbuiters ervan. De vraag moet dan ook gesteld wie in de huidige constellatie de werkelijke opdrachtgever is. Het is immers duidelijk dat de architect, indien hij zich als uitvoerder en bevestiger van de huidige opdrachtgever blijft beschouwen, als een technocraat m.a.w., niets anders kan zijn dan een versierder. En dit ware op zichzelf nog niet zo erg, als er bij de wonende mens niet zo'n enorme behoefte bestond aan een adequaat milieu, indien de wonende mens niet, zoals Lefebvre het uitdrukt, een fundamenteel recht op de stad zou hebben. Ik zou zelfs durven stellen dat, van filosofisch standpunt uit, de architect zijn beroep maar kan verantwoorden door zich tegen de bestaande toestand af te zetten. In de evolutie van onze maatschappij is het immers zo dat men zijn verantwoordelijkheid niet meer op de structuur kan overdragen. De eerste opdracht van de architect is dan ook alles in het werk te stellen om die structuur zo te veranderen dat hij op een zinnige manier zijn beroep kan uitoefenen, d.w.z. met de mens en de gemeenschap van vandaag het milieu kan ontwerpen waarin deze zich kunnen ontplooien.
Hier opnieuw blijkt dat de architect en het architectenberoep - want de architect bestaat maar door zijn beroep en door het imago dat de gemeenschap hiervan heeft - meer dan welk ander beroep een politieke rol in de gemeenschap te vervullen heeft. Maar die rol kan maar vervuld worden als de architect zich met de realiteit van die gemeenschap inlaat en haar de juiste denkmodellen aan de hand doet. Met die modellen is op zichzelf nog niets opgelost, maar alles is mogelijk, waar nu veel wordt opgelost vanuit modellen die alle waarachtige evolutie afsluiten.
Het is evident dat de denkmodellen niet langer gesloten constructies kunnen zijn, zoals bijvoorbeeld het archaïsch stadsmodel, maar om dit architectuur-concept te overwinnen blijkt de architect de grootste moeite te hebben. Bij allen, ook bij de utopisten, beheerst het idee van een goed-gecomponeerde
| |
| |
gemeenschap, waarvoor een goeduitgewogen ruimtelijke compositie kan ontworpen worden, nog het denken. Welnu, een soortgelijk esthetisch-ruimtelijke compositie als levenskader heeft nooit bestaan, is een louter kunsthistorische fictie.
De vraag is nu of de architect van vandaag over voldoende gegevens beschikt om nieuwe denkmodellen uit te werken, die voldoende universeel zijn om werkzaam te kunnen zijn. Als dit van een architect gevraagd wordt, veronderstelt men dan niet opnieuw dat de architect een soort ziener is, die de gemeenschap inspireert? Werpt men hem dan niet terug in zijn isolement? Ik geloof het niet. Want die nieuwe denkmodellen vindt de architect niet uit, hij krijgt ze. Van hem wordt alleen een aandacht gevraagd voor de werkelijkheid van vandaag en een volledige inzet in die werkelijkheid. Dhr. Moles heeft reeds onderzocht waarin dit kan bestaan. Steeds vanuit de bewoner, zou men kunnen stellen dat hij van de architect, of liever van de architectuur verlangt dat deze voor hem een milieu weze die hem in geen enkel opzet vastzet, maar integendeel voorwaarde is voor zijn vrijheid. Wanneer men spreekt van de behoefte aan herkenbaarheid, dan moet deze hierin bestaan dat de architectuur zich niet meer tussen de mens en zijn werkelijkheid stelt, maar dat ze gewoon die werkelijkheid reveleert, niet meer een bepaald beeld ervan. Ze moet m.a.w. de vrijheid van de mens en de gemeenschap mogelijk maken, door deze vrijheid zelf te funderen, en een zin te geven. Negatief beschouwd kan men zeggen dat de verpersoonlijking van de mens een onpersoonlijke architectuur veronderstelt, en dat het dus tot een conflict moet leiden als de architect zijn architectuur blijft beschouwen als een expressie van zijn persoonlijkheid. In dit laatste geval kan de dialoog tussen architect en bewoner niet tot stand komen. Architectuur is dan immers niets anders dan vervreemding. Men kan zich wel de vraag stellen of de filosofie die hier ontwikkeld wordt de menselijke werkelijkheid zelf niet negeert, of de mens geen behoefte heeft aan het vastleggen van een beeld, of hij kennistheoretisch anders kan dan zich in een opeenvolging van beelden te realiseren? Maar ook wanneer men op deze laatste vraag negatief zou antwoorden, dan nog kunnen deze beelden niet meer als definitief beschouwd worden, maar als een soort voorlopige werkhypothesen die voortdurend opnieuw ter discussie moeten staan. De architectuur moet zo ongedetermineerd zijn, dat ze die opeenvolging in een dynamische continuïteit kan situeren en daardoor een menselijke zin geven. De architectuur moet, zoals ze vroeger de monumentale structuur tot herkenbaarheid heeft gebracht, de nieuwe structuur van de moderne gemeenschap herkenbaar maken.
Als we dan tot besluit de vraag stellen: quel est l'avenir du domaine bâti? kan alleen de architect daar een antwoord op geven, maar zijn antwoord zal maar mogelijk zijn, d.w.z. zal maar kunnen begrepen worden en werkzaam zijn, wanneer hij zich weet te ontdoen van de achterhaalde architectonische begrip- | |
| |
pen en de structuren waarin ze vervat zijn, om zich intrinsiek, als kritisch-creatieve functie, met de opbouw van het menselijke milieu van vandaag en morgen in te laten □
|
|