vijftig pagina's zonder één glimlach is een bewijs op zich dat de spelende mens voorlopig nog aan het harde labeur toe is. Zulk een boek schrijft men niet spelenderwijs: het is veel te belangrijk.
Eigenlijk is het nauwelijks een boek te noemen. Het bestaat uit een verzameling opstellen, die elkaar voor een goed deel overbodig maken. In elk opstel, bij verschillende gelegenheden geschreven, komen, bijna letterlijk herhaald, dezelfde ideeën voor. Gelukkig voor de lezer staan er ook wel een paar contradicties in. Deze laatste geven het iets van een puzzel. Welke ideeën wil Constant kwijt.
De toekomst is aan de spelende mens, de mens die bevrijd is van elke vorm van produktieve arbeid - automaten doen deze in zijn plaats - en dus van elke binding. Los zijn van binding betekent mogelijkheid tot creativiteit, ontlading van niet-produktieve, opgespaarde energie. De mens leeft om te leven. Het leven heeft geen andere zingeving nodig. Hij speelt om te spelen, niet langer om zich te ontspannen en nieuwe krachten voor het werk op te doen. Wanneer hij auto rijdt, dan is dit niet meer om zich te verplaatsen van zijn woning naar zijn werkplaats. Beide laatste objecten, evenals de nu bekende vervoermiddelen, zijn trouwens achterhaald. Als de mens van de toekomst zich verplaatst - hij zal er eigenlijk geen reden meer toe hebben -, dan is dit niet, zoals in normale omstandigheden, om later naar zijn uitgangspunt terug te keren. Hij blijft gewoon waar hij het op het ogenblik goed vindt.
Vanzelfsprekend veronderstelt deze spelende mens - juister zou zijn te spreken van de spelende gemeenschap, want elke vorm van individualisme is in dit stadium overwonnen -, een heel nieuw milieu en dit milieu kan niet anders dan de stad zijn. De stedebouw zoals wij die kennen, stelt zich een zo perfect mogelijke organisatie van arbeidskampen tot doel, ten einde de produktiviteit zoveel mogelijk te bevorderen. Daartegen komt de spelende mens in opstand. Het is niet moeilijk om de voorlopers van deze nieuwe, eigenlijke mens nu reeds aan het werk te zien in de opstand van de jeugd in de rijke landen, die zich het recht toemeet van de rijkdom te profiteren, niet langer ten dienste te staan van het produktieproces, maar dit ten dienste te stellen van de spelende, onprogrammatische mens. Ook de kunstenaar - Constant beschouwt zich als zodanig - speelt in deze evolutie ergens een rol, maar die is niet erg duidelijk. Ze hangt een beetje af van de opstellen. Nu eens is hij als professioneel van de burgerlijke, individualistische maatschappij hopeloos voorbijgestreefd, dan weer krijgt hij een profetische rol toebedeeld als prototype van de toekomstige mens, die zich al niet meer met de nuttigheid van de dingen bezig houdt. Zonder meer duidelijk is dat in de toekomstige maatschappij geen plaats meer is voor professionele kunstenaars, daar ieder zijn eigen kunstenaar is en poëzie een zaak van allen wordt.
De beschrijving van de spelende mens blijft, althans in dit eerste deel van de geschriften van Constant, vrij negatief. Het is een aanklacht tegen de bestaan-