| |
Het misverstand van de architectuur.
La maison 11(1969) en TABK 25(1969).
Er zijn zaken waarvan men zich afvraagt of ze nog betekenis hebben. Een hiervan is architectuur. A fortiori een colloquium over architectuur, zoals dit op 24 en 25 oktober te Luik gehouden op het thema: L'architecte n'a plus d'audience. Quel est l'avenir du domaine bâti? Een beetje goed valle het uit, wordt een aantal sprekers uitgenodigd om een referaat te houden, waarop dan telkens een korte bespreking volgt, veelal te kort om iets te kunnen zeggen. Een soortgelijke vorm van colloquium is misschien nog mogelijk onder specialisten van een goed afgebakende wetenschappelijke discipline, maar niet over zulk een onafgelijnd en complex thema als architectuur, en beslist niet met een grote, heterogene, groep van enkele honderden deelnemers.
Het colloquium te Luik heeft het bewijs geleverd dat deze stelling juist is, maar dan toch niet te absoluut mag opgevat worden, want ook al heerste er onder enkele deelnemers die gehoopt hadden op een gericht gesprek, een zekere ontevredenheid, toch konden ook zij bij het einde van het colloquium niet anders dan toegeven dat de bijeenkomst te Luik niet voor niets was geweest. Het is immers een feit dat voor een deel van de architecten een taal werd gesproken, waarvan ze even opkeken. Dit hebben ze niet altijd genomen, maar het is niet onbelangrijk dat ook deze soort heeft gemerkt dat diezelfde taal door een andere groep reeds als vanzelfsprekend wordt aanvaard. Voor een derde groep, vooral jongeren dan, klonk die taal als een bevrijding. Men mag stellen dat het gesprek over architectuur te Luik misschien niet ver is vooruitgekomen, maar het heeft een ruimere basis gekregen. Dit laatste is niet te versmaden, ook al is het eerste op het ogenblik belangrijker.
| |
| |
Het gesprek startte in een erg ambivalente sfeer. De organisatoren hadden de bijeenkomsten voorzien in een van de aula's op de nieuwe campus van de universiteit van Luik, een bombastische, eigenzinnige en gezochte architectuur. Hier bleek helemaal niet dat de architect het in onze tijd niet meer voor het zeggen heeft. Wel integendeel. De architectuur op de campus van Sart-Tilman laat eens te meer zien hoe de architect zich nog altijd als de gefrustreerde kunstenaar beschouwt, die elke gelegenheid aangrijpt om zich uit de sleur van het dagelijkse, het ‘domaine bâti’, los te maken om een gegarandeerd meesterwerk af te leveren. Deze indruk werd nog eens extra onderlijnd door de tentoonstelling van Bruce Goff, ter gelegenheid van het colloquium ingericht in het nieuwe restaurant van arch. A. Jacqmain. Hetgeen niet wil zeggen dat men de nonconformistische fantasie van een Goff op één lijn mag stellen met het fantasieloze conformisme van de Luikse campus.
Lucius Burckhardt, socioloog en hoofdredacteur van het Zwitserse tijdschrift Werk, gaf de toon aan, een toon die helemaal niet accordeerde met de geciteerde architectuur. Hij vatte de ideeën samen die hij in een merkwaardig boekje (dat hij samen met W. Foerderer, nog een van die anomalieën, schreef) - Bauen ein Prozess - uiteenzette. In een zakelijk, helder en geestig betoog, onderzocht Burckhardt de plaats van de architect in het beslissingsproces dat het beeld van het menselijk milieu bepaalt. Tegen alle evidentie in, schijnt de architect nog te geloven dat hij de enige maker van een gebouw is. Dit kan alleen maar omdat hij het gebouw niet in zijn geheel beschouwt, maar enkel ‘het gebouw van de dag van de inwijding’ kent, het gebouw als een statische, ruimtelijke compositie. In feite is het gebouw, sociologisch uitgedrukt, een systeem van interacties, het resultaat van een serie beslissingen van politici, functionarissen, specialisten, publiek, een serie beslissingen die aanvangt lang voor de eerste-steen-legging en na de inwijding wordt voortgezet, zolang het gebouw een functie heeft. Bouwen is m.a.w. evenzeer een in de tijd als in de ruimte uiteenliggend proces.
De reductie van deze complexiteit tot de enkelvoudigheid van het ‘gebouw van de inwijding’, speelt in de kaart van de politicus, die van geen ingewikkelde en onoverzichtelijke strategie wil weten, maar evidente, goed afgelijnde, oplossingen beoogt. Een gebouw als enkelvoudig antwoord op een vastgestelde behoefte is een duidelijke, maar niet altijd, en in de actuele omstandigheden haast nooit, reële oplossing. De politicus kan er, evenzeer als de architect, naar verwijzen, maar in feite staat het de werkelijke opgave in de weg. In zijn boek zegt Burckhardt: ‘Die Vergangenheit wird geplant. Die Zukunft wird verbaut’. Als socioloog pleit hij dan ook voor wat hij noemt de ‘soft ware’-architectuur, waarin de onzichtbare, maar niet minder reële kant van de architectuur, het hele proces van menselijke interacties, meer aan bod komt dan in de ‘hard ware’-architectuur die we nu kennen.
De eerste opgave van de architect - als dit woord in deze context nog past -
| |
| |
is niet plannen maken, maar zich inschakelen in het bouwproces. Zijn taak als specialist bestaat erin dit bouwproces niet vroegtijdig te laten afsluiten, het niet te laten herleiden tot de gemakkelijksoplossing van een nieuw gebouw. De architect moet afleren in gebouwen te denken.
De rustige betoogtrant droeg er toe bij om een deel van de aanwezige architecten de indruk te geven dat ze op een verkeerd congres beland waren. Die vervreemding maakte A. Moles, directeur van het instituut voor sociale psychologie van de universiteit van Straatsburg, alleen maar erger. Zijn figuur en het clowneske brio van zijn uiteenzetting gaven het publiek echter ook een zekere geruststelling: kon dit nog ernstig opgenomen worden? Moles begon met een drievoudige stelling: ‘La nature est une erreur. La société est une erreur. L'homme est une erreur’. Hij had er om duidelijk te zijn nog aan dienen toe te voegen: ‘L'architecte est une erreur’.
Zijn standpunt bepaalt Moles als dit van een cynische waarnemer. Zijn cynisme is een heel positieve kwaliteit omdat het het enige middel is om af te rekenen met enkele diep ingekankerde vooroordelen, waarvan de drie hogergenoemde, natuur, maatschappij en mens, waarmee in de architectuurtheorie zo luchtig wordt omgesprongen, wel de meest markante zijn. De architectuurtheorie moet van deze misleidende en nietszeggende begrippen af om zich met de werkelijkheid van vandaag te kunnen inlaten. Het structuralisme doet Moles een middel aan de hand om deze realiteit te analyseren en vanuit deze analyse de behoefte aan architectuur te formuleren. Langs een andere weg dan Burckhardt, die nog de ‘humanistische’ terminologie gebruikt, komt Moles tot gelijkluidende bevindingen: bouwen is het objectiveren van een systeem van interacties en correlaties, het vastleggen van een kunstmatige omgeving, die met de term gebouw niet meer voldoende wordt omschreven. Het door een ruime-tijd bepaalde orde-systeem kan immers niet meer door de grenzen van een gebouw worden omvat, of, van een andere kant bekeken, de grenzen van een gebouw zijn geen eenduidige afbakeningen maar referenties die zijn plaats in het systeem aangeven.
Het belang van het bewustworden van het systeem wordt heel concreet gedemonstreerd door het invoeren van de ordinator in het planningproces. De planner wordt gedwongen een ‘semantiek’ te ontwikkelen om zijn programma's te kunnen formuleren. Heel summier duidde Moles de richting aan die deze semantiek zou kunnen uitgaan: vanuit het onderzoek naar de verhouding van mens en omgeving komt Moles tot de beschrijving van ‘aggregaten’, betrekkelijk autonome gehelen, opgenomen in een gespecialiseerd net van voorzieningen. Deze aggregaten zijn de voorwaarde voor een ‘reprivatisering’ van het sociale leven, voor een herwaardering van het dagelijkse, een transcriptie m.a.w. van het traditionele huis met een tuintje, maar dit niet meer op zichzelf beschouwd, maar opgenomen in een globaal organisme.
Men herkent hierin sommige ideeën, door H. Van Lier ontwikkeld in zijn
| |
| |
synergische architectuur. In tegenstelling tot Van Lier maakt Moles een vrij scherp onderscheid tussen het aggregaat en het net en hun respectievelijke environmentele functies. Juist dit onderscheid had een vruchtbaar punt voor discussie kunnen worden. Maar aan een echte discussie is men in de loop van het colloquium nooit toe geweest.
Na de middag kregen de architecten weer voet aan de grond, met de uiteenzettingen van R. Braem, H. Van Lier en B. Hamburger. Maar hieraan merkte men dan ook dat een colloquium als dit niet functioneerde zoals het hoort: buiten de schitterende improvisatie van Van Lier werd er gepraat alsof er geen voormiddag was geweest. Natuurlijk waren er wel overlappingen, maar die werden niet gereleveerd. Vele van de constataties van Braem waren al eerder gemaakt, zowel in de uiteenzettingen als in de besprekingen, maar de voorgestelde oplossing, of minstens de verwoording ervan, miste het accurate van Burckhardts sociologische en het cynische van Moles' structurele analyse. Het woord ‘mens’ en het woord ‘architectuur’ werden door Braem gehanteerd als onaantastbare grootheden. Het denksysteem waarin zij hun plaats hebben is abstract en idealistisch. Waar Moles juist van deze idealistische vooroordelen af wil en daarom de ideële mens een vergissing noemt, is integendeel voor Braem de concrete, levende mens een vergissing. Aan deze idealistische, humanistische visie op de mens, beantwoordt een architectuur die dit ideaal (tegen de concrete mens in) probeert te realiseren.
De improvisatie van H. Van Lier sloot bij deze stelling aan in zoverre ze probeerde een nieuw humanisme te bepalen, een humanisme dat niet meer uitgaat van de mens als gegeven ideaal, maar van de mens als ‘un désir qui devient’. Na de schittering van Van Lier is het referaat van B. Hamburger, een jonge architect uit Parijs, niet meer overgekomen. Hij sloot direct aan bij sommige vaststellingen van Burckhardt in verband met de complexiteit en de ambivalentie van het bouwproces die in de huidige, simplistische architectuuropvattingen niet meer tot uitdrukking komen. In plaats van ‘simplificatoren’, moeten de architecten diegenen zijn die voor de complexiteit en de discontinuïeit instaan. Hamburger ging iets verder dan Burckhardt in zijn onderzoek naar de concrete mogelijkheden hiervan in de industrialisatie.
Met een kleine schok heeft de ernstige vergadering 's anderendaags de complexiteit van het menselijke fenomeen aan den lijve ondervonden: de Amsterdamse schilder Arend Roosenschoon, die zich reeds in de discussies had laten opmerken, vergastte het publiek op een soort happening. Reeds bij het binnenkomen in het protserige auditorium was er iets aan de hand. Met enkele minuscule blaadjes papier, een paar plasticpopjes en wat textiel had Roosenschoon de architectuur van haar deftigheid ontdaan en, zoals Van Lier opmerkte, ‘met een kilo papier tonnen beton aan het wankelen’ gebracht. De lege ruimte was ineens bewoond, in bezit genomen door een vent voor wie nog iets anders bestond dan de conventies van het colloquium. Heel het geval
| |
| |
had moeten in elkaar storten. Maar dat gebeurde nu juist niet. Hetgeen de complexiteit nog opdreef: de mens heeft blijkbaar evenzeer behoefte aan oorspronkelijkheid, inwendigheid en waarachtigheid, geïncarneerd in Roosenschoon, als aan een bescherming hiertegen, uitgedrukt in de conventies en taboes, in de onverstoorbaarheid van het publiek. De druk van dit laatste was zelfs zo groot dat Roosenschoon er dreigde aan ten onder te gaan. Hij had een tijd van aanpassing nodig. Heel braafjes begon hij met een pseudo-wetenschappelijk referaat. Maar deze pose hield hij gelukkig niet lang vol. Toen hij boven op de uitgestrekte katheder was geklommen, kwam hij los en begon een taal te spreken die waarschijnlijk nog nooit eerder op een architectencongres was gehoord. Woorden als orde, harmonie, planning behoren er tot de goede toon. Roosenschoon vertelde over wat er in de mens omgaat, emoties, onderbewuste angst, passies, zelfvernietiging en verinwendiging van de persoon tegen de achtergrond van het aan de gang zijnde collectiveringsproces - hetzelfde probleem dat ook Moles bezighield, maar hier dan niet meer bekeken vanuit het standpunt van de cynische waarnemer, maar van binnenuit beleefd.
Vanuit deze hoek klonk opnieuw dezelfde aanklacht tegen de architect die in plaats van discontinuïteit te bevorderen, zich integendeel geroepen voelt om de continuïteit van het leefpatroon te versterken door met de omgeving die hij maakt eenzelfde subjectiviteitspatroon aan allen op te dringen. Roosenschoon had een eenvoudig middel bedacht om de relaties tussen gebouwde omgeving en persoonlijke instelling te demonstreren. Op een geplooid wit blad papier - de ruimte suggererend - had hij achtereenvolgens verschillende soorten decoratie aangebracht, de ene keer inspelend op de gebouwde ruimte, een andere keer deze vernietigend, een derde maal ze gewoon negerend. Hoe suggestief deze experimenten ook leken - het effect ervan was reeds bewezen door hun invloed op de architectuur van de zaal - toch gaven ze de indruk dat we ermee terug belanden in het ruimtelijk simplisme dat reeds herhaaldelijk aan de kaak was gesteld. Roosenschoon brengt niets anders, geloof ik, dan een ersatz van de architectuur die hij afwijst.
Zijn optreden was zo verrassend dat men niet onmiddellijk door had dat de volgende spreker, Bruce Goff, niets anders deed dan een concrete toepassing brengen van Roosenschoons theorieën. Bruce Goff bekommert zich maar weinig om de problemen van het menselijk milieu zoals ze door Burckhardt en Moles waren gesteld. Hij spitst zich toe op de oude, goede, schone architectuur, in feite op de geïndividualiseerde eengezinswoning van de geprivilegieerde. In de uiteenzetting van Goff waren echo's op te vangen van hetgeen Braem de dag tevoren had gezegd. Braem ziet de rol van architectuur echter veel omvattender. Waar Goff zich enkel voor het aggregaat, in de zin van Moles, interesseert en zich van het net niets aantrekt, wil Braem het hele proces in de architectuur betrekken.
| |
| |
De laatste middag van het colloquium ging het minder over de situatie van de architectuur in de wereld van vandaag dan over die van de architect. Als men een lijn in het verloop van het colloquium wil leggen, zou men kunnen zeggen dat in de laatste drie referaten van Bardet, Bekaert en De Carlo een verklaring werd gezocht voor de in de vorige uiteenzettingen geschetste situatie en een uitweg om die te overwinnen. De opheldering van deze situatie is noodzakelijk om de strategie te ontdekken die eraan ten grondslag lag. Burckhardt had reeds het woord strategie laten vallen als een centraal concept in de verklaring van het hedendaagse milieu. De toestand waarin we ons bevinden is immers niet toevallig, maar het resultaat van een min of meer bewust opgezette, in elk geval systematisch doorgevoerde, strategie, waaraan de architect blindelings heeft meegewerkt. Geen beter voorbeeld, hoe extreem het ook moge zijn, dan dit van Speer, Hitlers architect, die onlangs in zijn memoires op een angstwekkende manier de rol van de architect in de moderne machtsverhoudingen heeft geïllustreerd. En die rol is dezelfde, of het nu om de zogenaamde westerse democratieën gaat, waar de architect in dienst staat van het kapitaal, of om de communistische landen, waar hij functionaris is van het staatsapparaat. De resultaten zijn dan ook in beide gevallen identiek. In een scherpe analyse liet J. Bardet, een architect uit Parijs, zien dat er vanuit de bestaande structuren en beroepspraktijken van architect en urbanist, zelfs vanuit het actueel toegepaste interdisciplinaire team, geen uitweg is voor de gestelde problemen omdat deze, wat Burckhardt reeds had opgemerkt, alleen maar proberen gestalte te geven aan het verleden en de actuele problemen toedekken.
De interventie van Bardet, geformuleerd vanuit de dagelijkse praktijk, was een perfecte inleiding op de meer beschouwelijke uiteenzettingen van Bekaert en De Carlo. Wat ikzelf heb geprobeerd was een fenomenologie - Van Lier noemde het een psychoanalyse - van het architectenberoep in de hedendaagse maatschappij. Hoe is het te verklaren dat de maatschappij van de ene kant de rol van de architect herleidt tot die van een versierder, maar van de andere kant aan die versierder een fundamentele behoefte blijkt te hebben. Deze ambivalente houding is af te lezen uit de samenstelling van het architectenberoep. Er zijn architecten die zich principieel beperken tot een technocratische functie - de architechnocraten waarover Claude Schnaidt spreekt - en die hard werken aan het ten uitvoer leggen van de strategie van de macht zonder zich te kunnen permitteren na te denken over de ideologische achtergronden ervan. Andere willen een creatief-critische functie in de maatschappij vervullen, maar komen er niet aan toe, omdat zij als a-politieke wezens zich niet in de concrete realiteit van de maatschappelijke structuren willen of kunnen inwerken. De hinderpaal hierbij is een volstrekt onaangepaste en erg geborneerde visie op de architectuur. Een visie die wel een historische verklaring heeft, maar daarom niet minder achterhaald is. Instinctief als het ware rea- | |
| |
geert de gemeenschap tegen deze architectuuropvattingen en maakt er zelf van wat ervan te maken is, met het gevolg, dat door het ontbreken van een juiste wisselwerking, de situatie voortdurend verslechtert en de positie van de architect meer en meer die van een te verwaarlozen randfiguur wordt.
Hoe dit proces zich concreet in de geschiedenis van de moderne architectuur heeft voltrokken, ontleedde Giancarlo De Carlo als laatste spreker. Uitgaande van het feit dat de moderne architectuur, zoals reeds uit de fenomenologische analyse was gebleken, niet iets echt nieuws had gebracht, maar, om met Le Corbusier te spreken, de revolutie door de architectuur had gesmoord, onthulde hij de manier waarop dit was gebeurd door een nauwgezette ontleding van twee CIAM-congressen, het eerste te Frankfurt in 1929 over de minimumwoning, het tweede te Hoddesdon in 1951 over het hart van de stad. Wanneer in 1929 het probleem van de minimumwoning door de CIAM-architecten werd ter hand genomen, hebben zij zich, zonder naar de maatschappelijke en humane draagwijdte van hun werk te vragen, in het systeem dat hun deze problematiek opdrong ingeschakeld. Ze hebben de vraag naar het ‘waarom’ van de opgave niet gesteld, maar alleen naar een zo perfect mogelijk ‘hoe’ gezocht. De architecten hebben m.a.w. al hun energie besteed om inderdaad de woning tot het kleinste minimum te herleiden en hebben op die wijze de bestaansreden van hun beroep verloochend. Na veertig jaar twijfelt niemand meer aan de resultaten, maar iedereen opereert nog met de modellen die toen werden uitgewerkt.
In 1951 reageerden de architecten tegen de chaos die ze hadden geschapen en meenden de oplossing gevonden te hebben in de rehabilitatie van de stadskernen, die de troosteloosheid van de woonwijken zouden moeten compenseren. Maar ook deze keer gaven ze zich geen rekenschap dat ze de speelbal waren van de gevestigde machtsposities, die, zoals ze destijds van de woonwijken hadden geprofiteerd, nu de uitbuitingsmogelijkheden van de stadskern hadden ontdekt.
Dit zijn slechts twee voorbeelden, maar sprekend genoeg, om te laten zien hoe de moderne architectuur aan geloofwaardigheid als authentieke vernieuwingsfactor in het democratiseringsproces heeft ingeboet. Door de ontleding van De Carlo, door het hele colloquium, werd tegelijkertijd het failliet én de noodzaak van de architectuur in onze tijd geponeerd. Een conclusie was er niet. Op het ogenblik dat de vergadering uiteenging, kon het gesprek beginnen □
Contrasten in het klein.
K&C-agenda, 3 december 1969.
|
|