van het centrale gedeelte van het plan gebouwd. Men kan erin rondlopen en krijgt dan op ooghoogte een min of meer correcte indruk van wat het eens zou kunnen worden. In een tweede zaal wordt de opbouwstructuur door een tweetal detailmaquettes verduidelijkt. In de volgende zalen krijgt men een maquette van de eindtoestand zoals de architecten zich deze voorstellen, maar ook een ‘speel’-maquette, waarin ieder die er lust toe heeft, zelf kan gaan invullen. De architecten zijn er immers principieel van uitgegaan dat er zich door de bestaande situatie van de stad wel een zekere gerichtheid opdringt, maar dat deze niet bepalend is voor het uiteindelijke bouwvolume dat verschillende vormen kan aannemen. Een aantal van die mogelijkheden hebben de architecten overigens zelf voorgesteld.
Wat zij principieel hebben vastgelegd is een stramien van knooppunten, een soort verticale straten, waarrond telkens in de vier richtingen kan gebouwd worden. Deze knooppunten vertrekken in de ondergrondse parkeerplaats, zodat de bezoeker met zijn wagen tot in het centrum kan komen. De maximale hoogte is bepaald door de ligging in het midden van de bebouwde kom. Wat er tussen en rond deze verticale knooppunten gebeurt, blijft open en moet overgelaten worden aan de ontwikkeling van de stad zelf.
Deze visie komt in de tentoonstelling zelf niet voldoende tot haar recht. En dit in de eerste plaats omdat de architecten om allerlei redenen gedwongen waren - maar dit dan maar met een kennelijk genoegen namen - om zelf een eindtoestand voor te stellen die zij als optimaal beschouwen. Die eindtoestand nu lijkt me helemaal niet gelukkig, precies omdat hij weer de affe compositie laat prevaleren op het aspect van groei, dynamiek en flexibiliteit. Het voorstel van de architecten grijpt werkelijk al te drastisch in de stad in, herleidt de stad opnieuw tot een gebouw, zoals dit het geval was met de kathedraal in de middeleeuwse stad, zonder dat dit gebouw evenwel de spirituele betekenis van de kathedraal kan op zich nemen. De muur waaraan architecten denken, zou moeten fungeren als een ruggegraat, het nerveuze systeem van de stad. Maar zoals hij werd uitgewerkt, is het zeer de vraag of hij alle functies hiervan kan opnemen en zichtbaar maken. Eens te meer krijgt men de indruk dat de architect hier zichzelf niet heeft kunnen verloochenen en zich heeft laten verleiden tot een uitwendige, visuele benadering van het stedelijk fenomeen.
Maar dit is in de tentoonstelling van Eindhoven niet het belangrijkste punt. Het is in de eerste plaats van belang dat hier, op een manier zoals nog nooit tevoren is gebeurd, geprobeerd is om de bevolking, de bewoners, bij het project te betrekken. Of dit lukt is een andere vraag. Er blijken wel iets meer bezoekers te zijn dan voor een normale expositie. Maar dit getal, een paar duizend, blijft miniem en kan bezwaarlijk als representatief beschouwd worden. Wat erger is, de bezoekers beschouwen het project als een soort kunstwerk, waartegen ze aankijken, zonder er de vitale draagwijdte van te besef-