| |
| |
| |
Waarom nog architecten? (lezing)
Brugge, 13 december 1968.
Wanneer we zouden proberen een robotfoto samen te stellen van de verschillende beroepen in onze huidige samenleving - dokters, advocaten, juristen, professoren, industriëlen - zou er tussen de vele gemakkelijk te herkennen figuren beslist één voorkomen zonder gezicht: een witte vlek, een gat: de architect.
Inderdaad, in het spel van krachten dat het openbare leven bepaalt schijnt de architect niet mee te tellen. Hij bestaat om zo te zeggen alleen maar bij de gratie van de wet die hem beschermt, zoals minderheden die tot verdwijnen gedoemd zijn, beschermd moeten worden. De orde van de architecten is in dit opzicht wel een sprekend bewijs: zij beschouwt immers niet zozeer het beroep als een dienst aan een zaak, maar als een verdediging van het eigenbelang van een aantal mensen. Men is zelfs geneigd te zeggen dat ze de zaak er nog slechter op gemaakt heeft door bepaalde misgroeiingen en onaangepastheden van het beroep in een wettelijke vorm vast te leggen en door initiatieven tot hervorming hiervan af te remmen.
Is het nodig dat ik deze bewering over de architect als een figuur zonder gezicht verder staaf? Dan stel ik u alleen de vraag: welk gezag kan een architect opbrengen in de betrekkingen die hij beroepshalve met de gemeenschap heeft, in de vorm van particuliere of openbare opdrachtgever? Welk gezag kan hij opbrengen ten overstaan van particulieren?
In de meeste gevallen begrijpen ze niet eens elkaars taal. De particulier heeft het over wooncomfort, over vloeren die gemakkelijk gepoetst kunnen worden, en zo, en de architect denkt aan harmonie van materialen, aan ruimte, aan verhoudingen. In het beste geval denkt de architect ook aan de omgeving waarin het huis komt te staan. Men laat de architect meestal rustig begaan: hij mag zijn verhaal vertellen. Als het ogenblik van de beslissing komt, doet de particuliere opdrachtgever er het zijne mee, desnoods met de achterbakse samenwerking van de aannemer. In heel dit proces is de architect een decoratief personage dat zichzelf au sérieux neemt en dat, bij gebrek aan een reëler taak, duiveltje-doet-al mag spelen. Als beloning voor dit laatste krijgt hij dan ook wel enkele van zijn grilletjes ingewilligd: hij mag een spuier plaatsen in plaats van een gewone dakgoot. Eigenlijk zou alles veel eenvoudiger op te lossen zijn zonder architect: men zou zijn huis kunnen kiezen bij de aannemer, zoals men een sierschouw kiest.
Let wel: wat ik hier beschrijf is niet eens een karikatuur. Het gebeurt al dagelijks. Ik geloof niet dat ik overdrijf als ik zeg dat de zelfstandige architect nog slechts een heel klein percentage van de huizenvoorraad levert, en van dit kleine percentage worden vele hem dan nog gewoon door de opdrachtgever
| |
| |
zo goed als gedicteerd. De aannemers-promotoren zijn de grote leveranciers geworden en u weet welke rol de architect in die bedrijven speelt: hij mag de plannen overtekenen en er zijn handtekening onder zetten; daarvoor en voor niets anders wordt hij betaald. Nu is deze situatie, die ergerlijk mag genoemd worden, slechts een krasse uitdrukking van de algemene situatie waarin de architect in de samenleving van vandaag verkeert: de architect is meer en meer, zonder dat hij het altijd goed schijnt te beseffen, een bediende in een aannemersbedrijf geworden. De enkele uitzonderingen bevestigen de algemene regel. Zijn taak heeft hij aan anderen overgedragen. En dat zou op zichzelf nog niet eens zo erg zijn - wat betekent immers een naam? - indien die taak effectief door anderen overgenomen werd, maar juist dat is niet het geval. De plaats van de architect, van de reële architect, is open komen te staan en het wordt hoog tijd dat ze opnieuw bezet wordt. De ontwikkeling die we meemaken van de hedendaagse consumptiemaatschappij heeft de behoefte aan architectuur niet alleen niet verloren, maar nog geaccentueerd. Op het ogenblik dat de gemeenschap kon verwachten dat de architect initiatiefnemer werd, is hem in feite alle initiatief ontzegd: zijn eerstgeboorterecht heeft hij verkocht voor een bord linzensoep.
Als we het particuliere domein verlaten, merken we dat het op het publieke niet beter gesteld is: als het kon, heeft de architect hier nog minder inspraak op de gang van zaken. Niet de architect immers is het die bouwt, maar de burgemeester, pastoor, minister of in meer gevallen nog de verantwoordelijke uit de administratie die het wezenlijke beslissingsrecht over de conceptie van het gebouw in handen heeft. Het is dan ook een vanzelfsprekend verschijnsel dat men er geen enkele behoefte aan heeft bij een inhuldiging of voorstelling van een openbaar gebouw de architect erbij te betrekken: de moor heeft zijne plicht gedaan, de moor kan gaan. Op zich betekent zo'n vermelding natuurlijk niet veel. Het ergerlijke bestaat erin dat de architect meestal in feite ook geen wezenlijke inbreng heeft in de conceptie en vaak ook niet in de uitwerking van het gebouw. Ook in de publieke sector is de taak van de architect heel vaak tot het decoratieve herleid. Hij besteedt meer tijd, zoals Le Corbusier het zei, in de wachtkamers van het ministerie, dan aan de tekenplank. Zonder dat hij het helemaal beseft is de architect in een heel kleine wereld - zijn wereld - teruggedrongen en is hij bezig met problemen die alleen voor hem belangrijk zijn. Zijn functie in de wereld van vandaag kan men vergelijken met een van die biologische restfuncties, waarvan er nog sporen in de constitutie bewaard zijn, maar waarvan men al lang niet meer weet waarvoor ze ooit dienstig zijn geweest. Als ik de situatie even realistisch en onbevooroordeeld beschouw, dan ga ik me de vraag stellen, zoals André Bruyère onlangs deed: waarom nog architecten? Bruyère antwoordt: pour la tendresse des murs.
Hoe juist ook, toch blijft een soortgelijke beschrijving van de situatie van de architect in de samenleving van vandaag iets te oppervlakkig: het proces van
| |
| |
het architectenberoep moet nog verder gaan, tot op het bot.
Als ik zeg dat de architect in het huidige bouwen zo goed als niet meer meetelt, dan bega ik ergens een grove fout - een fout die onder architecten voortdurend gemaakt wordt - met name: ik gebruik het woord architect in verschillende betekenissen. Van de ene kant gebruik ik het om een beroep aan te duiden dat een creatieve en kritische functie wil vervullen in onze hedendaagse ontwikkeling, maar niet meer aan bod kan komen; van de andere kant om een beroep te beschrijven dat niet meer dan een uitvoerende functie bezit en restloos geïntegreerd is in de bestaande maatschappij, dat deze maatschappij dan ook zonder voorbehoud dient. Er zijn m.a.w. architecten én architecten en ik geloof, als we het realistisch over de architect als beroepsman willen hebben, dat we beide daarin moeten opnemen. Als we dat doen, als we daartoe de moed opbrengen, als we alle consequenties van de collegialiteit aanvaarden, krijgt de analyse die we gemaakt hebben, een heel ander uitzicht. Dan kunnen we immers niet zonder meer spreken van de architect als de onmachtige outsider, maar zijn we gedwongen de architect zelf als sociale figuur de schuld te geven voor de toestand waarin het actuele bouwen en het actuele woonmilieu zich bevindt. Die situatie heeft hij immers zelf geschapen en hij houdt ze nog voortdurend in stand. Hij gaat, om maar één voorbeeld te noemen, door mee sociale woningen aan de lopende band te bouwen, om zich te kunnen permitteren één villa te zetten die zijn naam eer aandoet, die gepubliceerd kan worden. De fout die de bewuste architect maakt als hij het over de architect heeft, is juist dat hij zich buiten het reële en realistische beroepsverband stelt, dat hij de verantwoordelijkheid voor zijn collega's met hetzelfde diploma en hetzelfde wettelijke statuut niet op zich neemt, al geef ik dan graag toe dat die verantwoordelijkheid allesbehalve stimulerend werkt.
Men kan het zo stellen: alle ideeën, alle structuren waartegen de bewuste architect - laat ik voorlopig maar zo de architect van de eerste categorie aanduiden - in opstand komt, zijn structuren en ideeën en misbruiken die door het beroep zelf, door de architecten in leven zijn geroepen. En ik maak er me geen illusies over dat het een zeker heroïsme zal vergen om daaraan een einde te maken. De voorstellingen waarmee opdrachtgevers komen aandragen, de voorstellingen die ze zich maken van hun woning, hun stadhuis, hun kerk, hun cultuurcentrum, hun school, hun stad, en wat weet ik meer, zijn alle architectenvoorstellingen. De architect is, voor wie helder wil zien, slachtoffer van zijn eigen ideeën, van zijn eigen beroep: dit wreekt zich nu op hem, het maakt hem als individu volkomen machteloos, het stelt hem tegen de muur. Zijn werk, zijn hoogstdringende taak in de wereld van vandaag kan hij niet meer vervullen omdat hij architect is: het zijn stuk voor stuk architecten, en niet van de minst bekende, die onze ellendige villawijken volbouwen, het zijn architecten die onze flatgebouwen ontwerpen, het zijn onze architecten die de stadskernen onleefbaar maken, het zijn architecten die voor de
| |
| |
sociale woonwijken verantwoordelijk, zijn, het zijn architecten die de moderne kitsch-interieurs hebben gelanceerd, het zijn architecten die onze glorieuze stadhuizen, onze potsierlijke kerken hebben gebouwd. Moet ik nog verder gaan? De modellen en voorstellingen over architectuur waarmee onze samenleving van hoog tot laag opgeschept zit en die haar het leven nagenoeg onmogelijk maken, zijn het werk van architecten: we mogen ons gelukkig achten dat door de spontane reactie van de wonende mens de desastreuze gevolgen van die architectenopvattingen nog niet groter geworden zijn. Zo stel ik dan opnieuw de vraag, maar scherper dan de eerste maal: waarom nog architecten? Die vraag is reëel, maar tegelijk retorisch. Ze is reëel in zoverre de architect zich inderdaad grotendeels buiten het hedendaagse evolutieproces heeft geplaatst. Ze is echter ook retorisch in zoverre dit evolutieproces van de moderne wereld meer dan ooit behoefte heeft aan vormgevende krachten die, inherent aan dit proces, de beleving ervan mogelijk maken en de betekenis ervan herkenbaar stellen. De vraag luidt dus in feite niet: waarom nog architecten? Dat is een vraag vanuit de architectenwereld. Maar: welke rol heeft de ‘architectuur’ in onze samenleving te vervullen, of nog directer: Hoe geraakt de architect uit de sociale impasse waarin hij terecht is gekomen, hoe kan hij de rol opnemen die van hem verwacht wordt, als volwaardig partner in de uitbouw van het levensmilieu?
De eerste algemene voorwaarde is dat hij zich van die impasse bewust wordt. Ik heb niet de indruk dan we daar al helemaal aan toe zijn, maar er zijn tekenen voor dat we naar dit punt aan het evolueren zijn: de architect van vandaag schijnt nog altijd niet te beseffen voor welke vitale functies van ons gemeenschappelijk bestaan hij verantwoordelijk is. Vanuit die vitale behoeften en alleen van daaruit moet de zin van het beroep bepaald worden.
Welke zijn nu die behoeften? Hier beginnen reeds de moeilijkheden: de ontdekking, de omschrijving van de reële behoeften, is immers de eerste en voornaamste taak van de architect in deze tijd, een taak die volledig werd verwaarloosd. Totnogtoe stelt de architect zich tevreden met de geïmproviseerde behoeftenbeschrijving zonder na te gaan of ze wel juist geformuleerd zijn.
Ik ben het nu stilaan al wel gewoon geworden als ik de beschuldigingsakte van de architect aan het opmaken ben, te horen protesteren dat deze schuld de architect niet ten laste kan gelegd worden. Die taak kan de architect beslist niet alleen aan. Maar het zit hem juist hierin, dat hij gemeend heeft het alleen aan te kunnen en boven alles zijn eigen intuïtie te kunnen betrouwen. Van de architect wordt niets bovenmenselijks gevraagd, integendeel, wat gevraagd wordt is dat de architect op een even reële als bescheiden wijze zijn taak zou opnemen in de hele constellatie van opbouwende elementen, en tot die taak behoort in de eerste plaats een juiste diagnose van de behoeften van mens en gemeenschap. Omdat de man ontbrak om die gemeenschap op haar behoefte
| |
| |
aan een adequaat woonmilieu te wijzen en haar van die behoefte bewust te maken, heeft die gemeenschap zelf oplossingen geïmproviseerd, met de desastreuze gevolgen vandien. In deze improvisatie is de architect, zoals ik reeds zei, helemaal ten onder gegaan. Nu sommigen onder hen zich van die situatie bewust worden, voelen ze zich compleet machteloos en met reden. En omdat hij geen kijk meer heeft op wat hem te doen staat of omdat hij er zich machteloos tegenover weet, gaat hij maar door met de traditionele gestes van zijn beroep te herhalen, alsof er in onze wereld sedert honderd jaar niets veranderd was. Hij gaat door, om de uitdrukking van Berlage te gebruiken, met huisjes te morsen. Hij moet immers ook bestaan. Op mijn open brief aan de minister van openbare werken kreeg ik een eerlijke reactie - de enige reactie overigens - en die luidde: als die meent dat we bouwen uit liefdadigheid, heeft hij het verkeerd voor; we bouwen om ons brood te verdienen. Dat is natuurlijk de zaken op hun kop zetten, maar dat is dan ook nog maar eens een realiteit. Het is erg voor een beroep indien het niet meer als dienst genoteerd kan worden en alleen maar uit zuiver winstbejag wordt bedreven. Dan dienen hoogstnodig wettelijke maatregelen genomen om dit winstbejag in de juiste banen te leiden.
Omdat de architect verstek laat gaan ten overstaan van de reële opdrachten worden die door anderen overgenomen en wordt de architect ingeschakeld als iemand zonder inspraak: hij wordt de eerste de beste functionaris die de gangbare ideeën mag ten uitvoer brengen, niet iemand die ideeën mag hebben. De absoluut noodzakelijke creatieve inbreng, alleen al maar om de problematiek van de hedendaagse architectuur juist te stellen, wordt genegeerd en op onbelangrijke nevenactiviteiten afgeleid. De architect wordt in het systeem geïntegreerd als een technocraat: een architechnocraat! Hij mag oplossingen geven aan de problemen van anderen. Zijn eigen, groot probleem aangaande de toekomst van het menselijke woonmilieu mag of kan hij niet stellen. Hij mag alleen als gevestigd lid van het establishment meewerken aan het in stand houden ervan, aan het verstevigen van de vooroordelen en misvattingen die eraan ten grondslag liggen. Zijn plaats blijft dus open - en hij kan er niets aan veranderen als hij die gemeenschap aan die open plaats ziet ten onder gaan. Opgenomen in het systeem kan hij alleen maar verder denken en werken binnen de door het systeem aanvaarde modellen, waarbij sommigen althans ervan overtuigd zijn dat ze sinds lang achterhaald zijn. De kloof tussen de architectuur die afgeleverd wordt en die waar de mens in het midden van de XXe eeuw behoefte aan heeft, wordt alsmaar groter... zelfs zo groot dat de architecten het nu zelf ook gaan merken. Dat is dan een lichtpunt in de huidige crisis van het beroep.
Tot voor kort klonk een taal zoals ik die hier nu durf gebruiken, gewoon bespottelijk, en misschien klinkt ze voor velen van u nog zo. Ze begint echter niet alleen in dit land, maar ook daarbuiten steeds meer echo te vinden. Van
| |
| |
alle kanten dringt eenzelfde bewustzijn zich op. En dit bewustzijn kan zich voorlopig nog maar in vrij algemene kreten uiten.
Een van die kreten wil ik iets aandachtiger beluisteren, omdat ze meer dan andere past in het kader van deze vergadering, die een van de eerste initiatieven is om tot een eenmaking van de architectenverenigingen te komen. Die eenmaking betekent op zichzelf niets, als ze niet tegelijk een grondige herziening en hervorming van het beroep zelf met zich meebrengt. We mogen ons ook op dat stuk geen rad voor de ogen draaien. Het is echter wel een goed teken als de behoefte aan een ernstige en effectieve beroepsvereniging wordt aangevoeld. Zulk een vereniging wordt pas een noodzaak wanneer de architect zijn taak in de gemeenschap ernstig gaat nemen en afstand wil doen van de zuiver renaissancistische opvattingen van zijn beroep. Want met de voorhistorische opvattingen over zijn opdracht als architect hangt evident ook een niet meer aangepaste beroepsorganisatie samen. Een architect voor wie een huis een huis is, voor wie een huis nog altijd dé architectuur is, heeft er vanzelfsprekend geen behoefte aan om zich op zijn beroep te gaan bezinnen. Hij bouwt zijn huisjes, en dan! Zijn opdrachtgever - hoe klein of onooglijk ook - wie is de dag van vandaag de werkelijke opdrachtgever? - beschouwt hij nog altijd als het geprivilegieerde individu dat hij met zijn architectuur moet helpen om zich zijn min of meer ingebeelde machtspositie in de maatschappij op te bouwen; zoals hij zichzelf nog altijd beschouwt als de oppermachtige alleenheerser over het project op de tekenplank. Alles wat hem hindert, wordt als inbreuk op zijn creativiteit beschouwd en als uitvlucht aangevoerd voor de eventuele mislukking: het komt zo zelden voor dat een architect het genoegen van een geslaagde operatie kan smaken. Meestal begint de kennismaking van het werk met excuses, en die zijn niet altijd alleen maar een vorm van bescheidenheid. Maar, zoals ik zei, gaan meer en meer architecten voor zichzelf erkennen dat deze condotiere-positie niet langer houdbaar is. De bezinning op het architectenberoep is echter geen individuele zaak, zelfs niet de zaak van een kleine verlichte groep. Ze kan maar met vrucht gebeuren wanneer heel het beroep en al de beoefenaren ervan er op de een of andere manier bij betrokken worden. Ik beperk er mij nu toe enkele voorwaarden aan te stippen voor zulk een vernieuwing.
1. Wat zich in de eerste plaats opdringt is een elementaire beroepsmentaliteit, een beroepsbewustzijn, of hoe u het ook maar noemen wil, m.a.w. het bewustzijn dat men zich door de keuze van zijn beroep - in casu architect - ten dienste stelt van een zaak, van een levensnoodwendigheid van de gemeenschap. Na al hetgeen ik kom te zeggen, zal het wel duidelijk zijn dat de architect zich helemaal niet gedraagt als een beroepsman, maar als een vrijschutter. Hij doet zich voor en beschouwt zich als een kunstenaar, maar dan een van de vorige eeuw, voor wie elke binding een vermindering van zijn vrijheid en creativiteit betekent. Voor mijn part kan men er rustig mee door- | |
| |
gaan een architect een kunstenaar of een vrijschutter te noemen, maar dan moet het een echte zijn, een die zich met de reële werkelijkheid van de mens van vandaag inlaat. Juist dat werkelijkheidsaspect van de architectuur dwingt m.i. de architect tot een beroepsuitbouw, tot een groep, tot een milieu misschien waarin hij zich kan ontplooien of eventueel tegen kan afzetten.
Ik stel hier gevaarlijke en ambigue dingen voor. Ik verwijs u naar Pouillons Mémoires d'un architecte, waarin hij juist de beroepsmentaliteit verantwoordelijk stelt voor de slechte gang van zaken in de architectuur: ‘de architectuur bleef een officiële kunst’, schrijft hij, ‘jaloers gecontroleerd door een groep die verwonderlijk goed elke kritiek kon ontzenuwen, en die ongestraft de smerigste dingen kon uithalen of, iets gewoner gezegd, ellendige produkties kon voortbrengen, produkties van een groep die zijn edel beroep van het bouwen opgaf voor de aquarel, die de goddelijke betekenis van de structuur opgaf voor gepraat’.
Zo'n sclerose bedreigt elke groep. Maar dat neemt niet weg dat niettemin zulk een groep in de sociale structuur van vandaag het enige werkzame middel kan zijn. Ik haalde het citaat van Pouillon alleen maar aan om er van bij het begin voor te waarschuwen dat een beroepsvereniging in geen geval een dogmatische instelling mag zijn, een gesloten ghetto. Dat zal niet gebeuren zolang de vereniging wordt beschouwd als een instrument in dienst van de architectuur, en niet ter verdediging van het kleine eigenbelang. Op het moment dat het belang van de leden de bovenhand haalt op de dienst aan de zaak, mag die vereniging best verdwijnen. Ze kan alleen nog averechts werken.
De beroepsvereniging moet opgezet worden vanuit de overtuiging dat de architectuur nu niet meer gediend kan worden door de individuele architect maar door een beroep dat een sociale betekenis heeft: pas in en door dat beroep kan het individu zich volledig uitwerken.
Het beroep is immers niets abstracts: het leeft maar door de continue inbreng van zijn leden. Het beroep en de beroepsorganisatie is m.a.w. niets anders dan de voorwaarde om de architect toe te laten zichzelf te zijn en te blijven en zijn sociale taak vrij uit te oefenen.
Er bestaat dus een wisselwerking tussen de vitaliteit van het beroep en die van de architect. Het beroep moet door de architect voortdurend opgebouwd worden, en omgekeerd is het beroep er nodig opdat de architect zijn functie zou kunnen uitoefenen. Het is een kringloop die nu moet op gang gebracht worden. Er moet van niets vertrokken worden. Vergeet immers maar de beroepsverenigingen zoals die bestaan: ze zijn een karikatuur. Van geen enkele architect heb ik er ooit een goed woord over gehoord. Geen enkele van de functies van een ernstige beroepsvereniging vervullen ze: ze oefenen geen enkele invloed uit naar buiten, in de politieke, culturele werkelijkheid tellen ze niet mee; ze doen niets om het beeld van de architect in onze samenleving te valoriseren - en juist dit beeld is van een immens belang voor de uitoefe- | |
| |
ning van het beroep. Ze doen ook niets om de architect zelf zijn werk au sérieux te doen nemen, om zijn verantwoordelijkheid van zijn beroep op zich te nemen, om de architect door een efficiënte organisatie te helpen vrijmaken van de rompslomp die op hem weegt.
2. Dit laatste brengt me dan op een tweede belangrijk aspect van een beroepsvereniging als uitdrukking van een beroepsmentaliteit: het beroep kan maar als politieke en sociale werkelijkheid door de gemeenschap ernstig opgenomen worden, als het representatief is. Het beroep kan maar goed naar buiten, naar de realisatie van de architectonische opdracht toe, functioneren, als het de emanatie is van een werkelijke groep, wanneer de beroepsvereniging de echte ontmoetingsplaats geworden is van de architecten in hun functie van architecten, dwz. als beroepsmensen. Een vriendjesclub waar angstvallig over de eigenlijke problemen van het beroep wordt gezwegen, verdient de naam van beroepsverneiging niet. Het volstaat evenmin dat alleen randproblemen ter sprake worden gebracht: organisatie van het bureau, verkrijgen van toelatingen, respecteren van termijnen, bepalen van honoraria; dit heeft allemaal zijn belang, maar heeft met architectuur nog niet zo heel veel te maken. Een congres als dit van Mechelen was een hoopvol teken in de ontwikkeling hiervan.
Maar één congres volstaat niet. Om tot een beroepsmentaliteit te komen moet er een continu gesprek op gang gebracht worden, en dit kan alleen een beroepsvereniging. Zo'n gesprek vindt plaats op verschillende niveaus. Een belangrijk niveau is bijvoorbeeld dit van de publikaties. U weet beter dan ik hoe het ermee gesteld is. Maar het belangrijkste van al is het gesprek van man tot man. Dat is onvervangbaar. Op kleine schaal vindt zo'n gesprek al plaats, onder vrienden, collega's van eenzelfde bureau. Maar dit gesprek moet nodig uitgebreid worden, het moet een objectief karakter krijgen, een beroepskarakter. Het moet losgemaakt worden van de persoon, de club en het cenakel overstijgen.
Dat kan niet van vandaag op morgen. We beschikken niet eens over een taal om over architectuur te denken, laat staan van gedachten te wisselen. Maar in het spreken zelf groeit de taal, ontstaat de taal.
De taal die een architect nu spreekt is het duidelijkste symptoom van zijn onaangepastheid én aan zijn taak én aan zijn milieu. Ik weet best dat er architecten zijn die de taal van het milieu kennen, maar dan moet u maar hun werk bekijken: ze hebben zich helemaal in het milieu laten integreren en daardoor ook aan hun eigenlijke taak verzaakt. Ze geven de opdrachtgever inderdaad de vloer die hij wenst, de schouw die hij verlangt, het nette huisje, de sjieke villa, het luxe-appartement. Voor hen is er geen enkel probleem. Voor hen is een beroepsvereniging alleen maar roet in het eten.
3. Daarmee kom ik op een van de delicaatste punten van de beroepsvereniging, die van de selectie. Met die geïntegreerde architecten zal immers nooit
| |
| |
een valabel gesprek mogelijk zijn: u moet zich daarover geen enkele illusie maken. En als ze toch een gesprek aangaan, dan doet u er best aan het te weigeren, want het is oneerlijk, omdat het een gesprek is waarin de persoon niet is geëngageerd. Het beroepsgesprek kan echter wel door de ernst waarmee het gevoerd wordt als het ware vanzelf een selectie teweegbrengen, een selectie die op de lange duur het beroep ten goede zal komen en uitzuiveren. Met de waarde die een architectendiploma nu heeft kan hierop alleen geen beroepsvereniging gebaseerd worden.
4. Die natuurlijke selectie van de beroepsvereniging die zich respecteert uit respect voor de zaak en voor haar leden, en dus vanuit dit respect ook eisen kan stellen, zal vooral vruchtbaar zijn voor de jongeren. Ik constateerde met vreugde dat de jongeren in de uitbouw van de nieuwe vereniging niet vergeten zijn. Ik ga het probleem van het onderwijs niet aansnijden, want het is grotendeels een vals probleem. Het kan maar een oplossing krijgen in de algemene herwaardering van het architectenberoep.
Een beroepsvereniging zoals ik die zie zal dan ook niet anders kunnen dan nauw contact onderhouden met het onderwijs, eventueel eisen hiervoor formuleren, criteria opstellen. Het zou echter niet goed zijn, geloof ik, zoals sommigen zouden wensen, dat het beroep het onderwijs volledig controleert. Ze moet dit beschouwen als haar tegenhanger, een noodzakelijke kritische instantie ten overstaan van de vereniging zelf.
Maar wat hier ook van zij, wat onze onderwijsinstellingen op het ogenblik mogen waard zijn, het is zo dat ze ieder jaar opnieuw jonge mensen afleveren die misschien onvoldoende op hun taak zijn voorbereid, maar die voor het merendeel toch bezield zijn door liefde voor het vak dat ze gekozen hebben, en nog de ambitie hebben er iets van te maken.
U weet hoe het die jonge mensen nu vergaat: ze vinden amper een stagemeester om de hen opgelegde stage te doen - en wat betekent die stage dan! Die uiterst belangrijke instelling - die in twee richtingen zou moeten werken - is van meetafaan in het ridicule terecht gekomen. Een bewijs te meer dat er iets scheef loopt met het beroep, een bewijs te meer van de behoefte aan een sterke vereniging die deze instelling kan valoriseren.
Momenteel ontbreekt de mentaliteit om de jonge krachten op te nemen. In vele gevallen betekent een stage dat men de jonge idealist wil ontgroenen, men wil hem laten zien hoe vlug de schone dromen van een architectuur verzwinden in de harde wind van de realiteit... en men doet in feite niets anders dan zijn eigen ontgoocheling en verbittering op de jongeren overdragen. De stage heeft als bedoeling de student met de realiteit van het beroep te confronteren. Maar deze bedoeling mag niet de enige zijn, want dan is de optiek al verkeerd. Het beroep zelf moet op die jonge krachten uit zijn, er zelf iets van willen leren, zich willen inspireren op hun enthousiasme en hun inzicht: ze brengen nieuw bloed, nieuw leven. Ze zijn er hoogstnodig om de
| |
| |
sclerose van het beroep tegen te gaan.
Om dit opnameproces te begeleiden kan een beroepsvereniging van het hoogste belang zijn. Ze kan ervoor zorgen dat, ook al verloopt een persoonlijke stage niet in de allerbeste voorwaarden, het algemene milieu tenminste stimulerend blijft, ze kan door deze krachten aan te trekken zelf voortdurend nieuwe impulsen opdoen. In de bestaande beroepsverenigingen worden de jongeren doodgedrukt, of ze vervelen zich dood. Wie is erover verwonderd dat ze niet meer komen.
5. De beroepsvereniging moet niet alleen een aantrekkingspool voor de jongeren betekenen, ze moet ook een waarborg van kwaliteit zijn voor de welwillende niet-architect die zich op het domein van de architectuur wil oriënteren en dat weer in beide richtingen, in het geven en in het nemen.
a. Eerst en vooral op het vlak van het wetenschappelijk onderzoek. Dit houdt ten nauwste verband met wat ik daarnet over de taal zei. Het wordt hoog tijd dat het architectenberoep zijn amateuristisch karakter aflegt om zich een wetenschappelijke basis te verschaffen. Dit kan geen enkele architect op zijn eentje. Alleen daarom al zou een beroepsvereniging van het hoogste belang kunnen zijn: ze moet zowel op technisch, formeel, als theoretisch gebied het onderzoek stimuleren, de resultaten ervan vastleggen en beschikbaar stellen. Voor dit onderzoek kan zij niet tot de eigen discipline beperkt blijven, maar zal zij alle mogelijke disciplines moeten aantrekken. Binnen dit kader wil ik er terloops maar op wijzen dat de hele problematiek niet nationaal, maar internationaal moet gesteld worden.
b. Op het niveau van de relaties met de directe opdrachtgever, moet een architectenvereniging eveneens als referentie kunnen optreden: ze moet het de architect bijvoorbeeld mogelijk kunnen maken bepaalde opdrachten eenvoudig te weigeren, met de wetenschap dat hij door een collega niet in de rug geschoten wordt. In Mechelen werd er in een van de conclusies gevraagd dat er meer architecten in de administratie zouden benoemd worden. In het licht van wat ik zei over het noodzakelijke onderscheid tussen architect en architect wordt een soortgelijke eis onzinnig. De waarheid is ook hier niet vleiend, maar we moeten ze keihard in de ogen durven zien: al de gevallen die kunnen betwist worden, zijn het werk van architecten. Een beroepsvereniging die naam waard, moet op dat punt verheldering kunnen brengen. Ze moet zich openlijk kunnen distantiëren van collega's die hun beroepsgeweten verkrachten op welke trap van de administratieve ladder ze zich ook mogen bevinden. Als om maar één voorbeeld en geen namen te noemen, een hoge ambtenaar het moet hebben van steekpenningen om zijn eigen profijt te dienen en het architectuurbeleid in het belachelijke te trekken, dan moet een beroepsvereniging in staat zijn die man te elimineren. Ze is de enige die belangrijke nieuwe initiatieven en nieuwe visies op een efficiënte wijze kan doorzetten.
c. Even belangrijk als de twee voorgaande punten is het contact met de on- | |
| |
middellijke medewerkers van de architect: de raadgevende ingenieurs, de urbanisten, de ontwerpers, de aannemers, de bouwbedrijven, de promotoren. Ik ontwikkel dit punt niet. Het zou me te ver voeren. Ik verwijs hiervoor naar de plaquette van Henri Bernard les conditions d'une architecture waarin hij pleit voor een verbreding van de architectenvereniging tot de volledige sector van het bouwen, of minstens tot een intense samenwerking onder de verschillende beroepsverenigingen. De beroepsvereniging van architecten mag niet dezelfde fout van de orde herhalen. Niet voor niets hebben de Franse architecten in de meirevolutie daartegen stelling genomen.
Ik besluit met de wens dat er bij ons heel gauw een sterke architectenvereniging moge groeien, een architectenvereniging die door haar open, nonconformistisch karakter de goede architectuur in dit land eindelijk weer een kans geeft.
Het woord is aan de architecten □
|
|