Universiteit en architectuur.
K&C-agenda, 11 september 1968.
Het gedeelte van het werkelijkheidsspectrum waarvan we ons bewust zijn en waarmee we in het bepalen van onze gedragingen rekening houden is beangstigend klein. Aan deze constatatie kan men niet voorbij als men de verregaande verwaarlozing van het fysisch milieu bekijkt waarin we moeten leven of dat we voor onszelf ontwerpen. Gebeurtenissen als de rassenrellen in Amerika of de mei-revolutie in Frankrijk zijn er nodig om ineens te beseffen dat de organisatie van het milieu een zekere rol speelt in ons leven, en wellicht een veel belangrijkere dan wij ons momenteel willen toegeven of kunnen voorstellen.
Het geval Nanterre was te evident om in de pers niet te worden aangestipt: de scheve situatie van de universiteit in de samenleving van vandaag was er op een haast symbolische manier in de gebouwen gedemonstreerd. Het meest opvallend kenmerk is beslist het isolement ten overstaan van het totale leefmilieu met als gevolg het ontstaan van een eigen klein wereldje met zulke vernauwde grenzen dat men niet anders kan dan er overal tegenaan stoten.
De universitaire architectuur maakt op dat stuk geen uitzondering op de overige bouwprogramma's, zoals industriegebouwen, openbare gebouwen of huisvesting. Ze is echter wel bijzonder geschikt om duidelijk te maken aan welke kwalen de architectuur van vandaag lijdt. Hoe men die kwalen ook benadert, de diagnose ervan komt telkens neer op een te enge en daardoor foutieve interpretatie van het functionalisme. Men ontwerpt een gebouw voor een instituut, een faculteit, een universiteit desnoods. Men beschrijft welke activiteiten er moeten kunnen plaatsvinden, men bepaalt het aantal plaatsen, maakt diagrammen van de circulatiefrequentie enz. Maar dat alles gebeurt binnen het geïsoleerde perspectief van één bepaalde functie, en dan meestal nog zoals die op het ogenblik functioneert, zonder rekening te houden met haar mogelijke ontwikkeling.
Men kan het zo stellen: men bouwt voor een student in de scheikunde, maar men vergeet dat een student in de scheikunde nog iets anders is dan iemand (of iets) die scheikunde studeert. Het ongeluk wil dat architectuur dan in de eerste plaats met dat ‘andere’ te maken heeft. In het algemeen kan men beweren dat men op het ogenblik wel begaan is om goede woningen te bouwen, maar woningen waarin men alleen maar kan wonen. Men vergeet dat wonen een begrip zonder inhoud is. Het krijgt zijn betekenis pas door het samenspel van duizend en één belevenissen en ervaringen.
Het zal wel een toeval zijn dat op het ogenblik dat de mei-revolutie in Parijs uitbrak, het tijdschrift L'Architecture d'Aujourd'hui met een speciaal nummer over de universiteit uitkwam. Maar het komt ter gelegener tijd. Het is