| |
Kerkenbouw. (persconferentie)
TABK 3(1968).
Dit wordt een beetje een ongewoon gesprek. Doorgaans bevind ik me op persconferenties aan de andere kant van de tafel. Het ongewone ligt hem echter vooral in het feit dat ik hier als onafhankelijk waarnemer het woord heb, op een persconferentie voor kerkenbouwzondag, waar normalerwijs de geïnteresseerde voor zijn belangen pleit en uw medewerking daarvoor vraagt. Ik sta hier niet als woordvoerder van het Nederlands episcopaat. Ik zou zelfs durven zeggen dat ik me evenzeer tot hen als tot u richt.
Mijn taak bestaat erin, geloof ik, zo duidelijk als het met zo'n onderwerp kan het actuele probleem van de kerkenbouw uiteen te zetten. Dit heeft me altijd geboeid omdat het in zekere zin een geprivilegieerd probleem is, een kernprobleem, waarin vele dimensies van ons bestaan als mens en als christen verstrengeld zitten.
Soms denk ik dat we dit probleem maar best zo vlug mogelijk zouden vergeten en ons met nuttiger zaken dan met kerkenbouw bezig houden. Alles wel beschouwd, gebeurt dit laatste echter reeds al te veel en wordt de kerkenbouw dan maar aan de ingeving van het ogenblik overgelaten. Kerkenbouwzondag is wel een goede gelegenheid om ons de luxe van dit onderwerp te permitteren.
Ik ken geen betere samenvatting van het probleem dan de brief die de jonge Amsterdamse architect Pieter Blom in 1964 schreef naar de Van der leeuwstichting om te bedanken voor de uitnodiging een ontwerp van een kerk te maken voor ‘kerk en wereld’ te Driebergen. Het is een beetje een eufemisme van een brief te spreken. Blom krabbelde zijn reactie neer op een slordig blaadje, op een moment dat hij heel verstoord was. Op zo'n momenten is men soms heel helderziend. Pieter Blom woont nu in Monnikendam, in een kerk.
Hij schrijft: ‘Ik kan niet anders dan ik deed, niets. Ik voel me lid van de kerk zonder wereld; dat is die wereld zonder kerk. Voorzeker, het is de wereld van
| |
| |
God. Zij is vol heilige sacramenten. Maar wij zien ze niet zolang wij ze niet heiligen. Toch is de mens alleen in staat ze te heiligen, het is zelfs zijn typisch menselijke behoefte. Omdat juist de kerk niet in staat is mij te helpen de sacramenten te heiligen, zijn er zelfs geen duidelijke woorden als ja of nee meer te wisselen. Schop de mensen toch de kerk uit: dan moeten ze heiligen wat het heiligen waard is. Aangezien hel en hemel in de tijd gedacht worden, ontmoeten we goed en kwaad tijdens ons leven. Het is heel gewoon zoveel mogelijk dagen van ons leven in de hemel te zijn. Zo wil ik zijn; zo wil ik ook bouwen. Dat lukt me niet, verdomme, en dat komt omdat dat in de voorschriften verboden is, want die bepalen: maakt het zo: er is kerk én wereld, er is het privéleven én het openbaar leven, er is de sociale én de asociale wereld. Omdat het één materiaal is om het ander als ruimtelijk resultaat mee te maken, is het voor mij in elk opzicht onmogelijk geworden ook maar iets te bouwen. Letterlijk is het dan ook zo dat ik elke opdracht weiger, totdat ik “de kerk” mag bouwen, totdat ik aan de alledaagse hemel mag beginnen.’
Kerkenbouw is geen probleem van de kerken. Dit te menen is de grote vergissing. Zolang de kerken het probleem van de kerkenbouw als hun eigen, apart probleem beschouwen is er geen oplossing voor te vinden. Dan is er maar één conclusie: hou er mee op. Schop de mensen de kerk uit.
Het probleem moet gesteld worden zoals Blom het deed, als een universeel probleem van onze tijd, en vermits het hier over kerkenbouw gaat, als een universeel probleem van de architectuur van onze tijd. Vóór kerkenbouw een kerkelijke aangelegenheid is, is het menselijk fenomeen. Niet de kerken hebben in de eerste plaats behoefte aan een cultusgebouw, maar de mens. Een journalist van Die Welt, Walter Bunsmann, gaf dit heel gevat weer, toen hij in zijn blad de christenen en met name de katholieken bezwoer toch maar door te gaan met kathedralen te bouwen, ook al geloven ze er dan ook zelf niet meer in. Op die manier immers, zegt Bunsmann, bewijzen ze de hoogste dienst aan een van sacraliteit gefrustreerde gemeenschap.
Bunsmann en Blom zeggen eigenlijk hetzelfde. Kerk en wereld is een valse scheiding. Kerk en wereld zijn op elkaar afgestemd. Het zijn twee aspecten om éénzelfde werkelijkheid te bekijken, een werkelijkheid die in wezen religieus is. En dat laatste woord is eigenlijk overbodig. Het kerkgebouw is altijd de expressieve synthese van deze werkelijkheid geweest, en moet het, zo het nog zin wil hebben, ook nu nog zijn.
We zijn gewoon architectuur te herleiden tot de afmetingen van een gebouw. En sedert we de funeste splitsing tussen architectuur en stedebouw hebben doorgevoerd is deze slechte gewoonte alleen maar verergerd. Maar met zulke denkwijze komen we nooit aan een juist begrip van architectuur, ook niet aan een zinvol begrip van het kerkgebouw.
Het kerkgebouw, de tempel, is de beste definitie van de architectuur. Hij maakt duidelijk dat elke architectuur een sacrale betekenis heeft. Architectuur
| |
| |
is immers een sacralisering van de wereld. Op het eerste gezicht lijkt deze bewering in tegenspraak met onze hedendaagse functionele opvattingen over wereld en architectuur. Ik hoop duidelijk te kunnen maken dat dit niet het geval is.
Op welke wijze kan nu architectuur de wereld sacraliseren? Ik simplifieer. Denkt u zich even de aarde, een landschap in voor het verschijnen van de mens, en dus uiteraard voor elke vorm van architectuur: een complete chaos, zonder enig middelpunt, zonder enig referentiepunt. Van zodra de mens op aarde verschijnt, vormt hij het middelpunt. Door hem krijgt de chaos een ordening. Van zijn standplaats uit kan de mens nu immers spreken van de lucht boven zijn hoofd en de grond onder zijn voeten, van de berg voor hem en de vlakte achter hem, van de boom links en de steen rechts van hem. Op dat moment schept de mens architectuur. Of liever is hij architectuur. Hij is het monument dat zin geeft aan de ruimte, dat ruimte doet ontstaan als een herkenbare en bewoonbare plaats.
Zoals ik het nu vertel is dit middelpunt volledig willekeurig, beweeglijk, aan de mens gebonden. Het vormt geen referentiepunt voor de mens zelf. Opdat dit punt voor hem werkelijkheid zou kunnen worden, moet hij het objectiveren, er afstand van nemen. Opdat het voor hem de rol van ordenend principe in een uiteenliggende wereld zou kunnen vervullen, moet hij het boven zichzelf verheffen, het vergoddelijken. Dat is architectuur, dat is kerkenbouw. Dat is primaire functionaliteit. Want daardoor is de bewoonbaarheid van de wereld in alle opzichten gegeven. Het is het begin van het bewustzijn. In haar meest primitieve vorm kan deze architectuur niets anders zijn dan bijvoorbeeld het neerleggen van een steen, zoals Jacob deed na zijn gevecht met de engel, of, in een uiterst geval, het planten van een stok zoals sommige Australische volksstammen waarover Eliade het heeft.
Met de sedentaire vestiging van de mens op aarde wordt dit centrum belangrijker en ontstaan de eerste vormen van wat we nu gewoon zijn architectuur te noemen, nl. een gebouw. Dit eerste gebouw is een kerkgebouw. Rond dit gebouw kan de mens, de menselijke gemeenschap zich organiseren. Ze heeft een thuis. Ze bezit een stad. Ze bezit de wereld. En ze bezit dit in haar architectuur, in haar tempel. Wat er rond die tempel wordt gebouwd is geen architectuur, tenzij in zoverre het aan die architectuur participeert en er de structuur van overneemt. Het is wel duidelijk dat er in deze zienswijze geen plaats is voor een onderscheid van stedebouw en architectuur. Belangrijk is het dat architectuur in deze conceptie in wezen monumentaal is d.w.z. dat ze de hele wereld en de hele kosmos ordent vanuit één herkenbaar middelpunt. Dit middelpunt is uniek en universeel. Dat er op die manier vele middelpunten ontstaan, doet hier niets van af. Het is alleen een verklaring van de conflictsituaties die ontstaan wanneer deze middelpunten met elkaar in aanraking komen.
| |
| |
Monumentale architectuur, in welke stijl ze zich ook manifesteert, is dus in de eerste plaats, een uiting van een sacrale levensordening. Dit komt in de vorm van de architectuur ook tot uiting. Onafhankelijk van de concrete gedragingen van de mens wordt een beeld vastgelegd. Niet de bouwer beslist hoe het monument er uit ziet, geen praktische, utilitaire overwegingen spelen een rol. Het gebouw wordt opgetrokken volgens strikte voorschriften en wetten, die principieel onveranderlijk zijn, en die een directe weerspiegeling zijn van de voorstellingen van de kosmos, zoals die in theofanieën zijn geopenbaard. Ik verwijs hier alleen naar het meer bekende voorbeeld van de tempel te Jeruzalem. Alle nuanceringen in acht genomen komt de joodse tempel tegemoet aan de algemene religieuze behoefte om het bestaan te betrekken op een absoluut middelpunt: de plaats van Gods lichamelijke aanwezigheid. De ruimte vindt hier een onveranderlijk centrum zodat ze in bezit kan genomen worden en geordend, de tijd wordt er geritmeerd door een kalender van de heilige feesten die alleen in de tempel kunnen gevierd worden. Buiten de sacrale tijd en ruimte valt alles in het niets, zowel het sociale bestel van de gemeenschap als de levensverantwoording van het individu. De koning die de tempel bouwt, heeft tot taak, de goddelijke wetten te eerbiedigen en te doen uitvoeren. Zijn persoonlijkheid bestaat in het zo volmaakt mogelijk realiseren van het sacrale prototype, het beleven van het voorgetekende personage. En dat geldt voor iedere mens. Dat geldt ook voor de architectuur.
Op het eerste gezicht is er geen onderscheid tussen de monumentale architectuur van de voor-christelijke of niet-christelijke beschavingen en die van de christelijke beschavingen. Het enige punt waarin de zogenaamd christelijke architectuur godsdienstfenomenologisch en cultuurantropologisch afwijkt is de variëteit van haar vorm, een zo uiteenlopende verscheidenheid dat het onmogelijk wordt nog in ernst van een christelijke architectuur te spreken. Is de Aya Sofia een christelijk monument? Of de kathedraal van Chartres? Wat hebben die twee gemeenschappelijk buiten de fundamentele sacrale betekenis van hun architectuur, een kenmerk dat ze dan nog moeten delen met de tempel van Borobodur bijvoorbeeld.
Het feit dat ze een toegankelijk interieur bezitten lijkt me niet doorslaggevend om ze als christelijk te kunnen bestempelen. Men kan de vraag nog anders stellen: heeft een christelijke viering in de kathedraal van Chartres meer betekenis dan in een sportstadion of in een huiskamer? Die vraag kan men in verband met een niet-christelijke tempel eenvoudig niet stellen. De viering buiten de tempel is onzin. Alles wijst erop dat het specifieke van de christelijke architectuur erin bestaat dat ze niets specifieks heeft, dat het christelijke zich in elke vorm thuisvoelt.
Wat betekent dan, vanuit architectonisch oogpunt bekeken, het woord christelijk dan nog? Niets anders dan dat het christendom zich uit de ban van de
| |
| |
sacrale architectuur heeft bevrijd en dus de mens uit de sacrale wereldordening heeft losgemaakt. Haar sacraliteit is slechts nog een voortleven van oude structuren, die in feite niet meer worden gerespecteerd.
Deze misschien verrassende conclusie is eigenlijk vanzelfsprekend als we ze in verband brengen met de godsdienstfenomenologische betekenis van het christendom. Ik bekijk nu zo ‘heidens’ mogelijk de geschiedenis van Christus en van het vroege christendom.
Christus verschijnt in de geschiedenis van de menselijke religie niet als de stichter van een nieuwe religie, niet eens als een hervormer ervan. Hij laat de menselijke religie voor wat ze is. Buiten alle religieuze structuren om richt hij zich direct tot de mens. Hijzelf gebruikt de religieuze structuur van de godsdienst waarin hij geboren was om zijn relatie tot de godheid te beleven, maar hij is aan die structuur niet meer gebonden. Primair staat de mens, de vrije, persoonlijke mens, die desnoods, zoals hijzelf, aan die vrijheid kan ten onder gaan, maar die daardoor zijn menselijkheid bevestigt. De religie die hij verkondigt, als we het nog een religie mogen noemen, is die van de beleving van de goddelijke werkelijkheid van de mens. De mens is er niet voor de sabbat, de sabbat is er voor de mens. Wezenlijk voor het probleem dat ons hier bezighoudt is dat Christus de sacrale structuur welke de wereld naar een absoluut, buitenwerelds principe ordende, doorbroken en gerelativeerd heeft. Men kan van mening zijn, dat Christus het daarmee niet juist voor had, maar christen-zijn betekent, geloof ik, in de eerste plaats deze boodschap te aanvaarden. Wet en godsdienst is niet langer het zich voegen naar een voorgegeven goddelijke structuur, niet langer het zich optillen aan een religieus prototype, het nastreven van een normatief ideaal, het toedekken van het onbekende, de verdediging tegen het absurde. De werkelijkheid ligt niet meer uiteen in een goddelijke, sacrale zone en een profane. In en door Christus wordt de profane mens aan zichzelf geschonken. Zijn godsdienstigheid wordt naar zijn profaniteit verlegd.
Als wat ik hier kom te zeggen juist is, dan betekent dit dat voor de christen de monumentale architectuur in principe haar fundament kwijt is, dat in principe de tempel een overwonnen standpunt is, dat architectuur voortaan, als expressie van de nieuwe religieuze houding, niet anders meer dan functioneel kan zijn m.a.w. gericht op de persoonlijke, spontane, menselijke gedragingen, dat architectuur in plaats van een sacralisering een humanisering van de wereld wordt, direct in functie van de beleefbaarheid door de mens. Het bewoonbaar maken geschiedt niet meer door het plaatsen van middelpunten, het oprichten van monumenten. Het enige waarachtige middelpunt is alleen nog de levende mens, die zichzelf een beeld schept. Alle sacrale alibi's zijn hem ontnomen. Ook het grote sacrale alibi dat het kerkgebouw is. In principe is het kerkgebouw als zodanig zijn betekenis ontnomen. Het is een leeg begrip. Men kan er mee handelen als met het offervlees waarover Paulus het
| |
| |
heeft. Architectuur is niets anders meer dan architectuur, zoals F.L. Wright zegt ‘ruimte op zich, zonder schema, zonder frase, beweging, drie en vierdimensionaal’ en hij voegt hier aan toe: ‘Het dualisme tussen god en mens verdwijnt. Er bestaat slechts één schepper, zoals er slechts één architectuur, slechts één ruimte kan zijn’. Het rijk gods is midden onder u.
Architectuur blijft wat ze essentieel was: zingeving en ordening van de ruimte, maar niet meer door middel van het monument, maar door middel van de totale uitbouw van de verborgen mogelijkheden van de aarde binnen een menselijke zin (Van der Kerken). Architectuur kan niet meer bezig zijn met één gebouw. Ze heeft nog slechts één object: de totaliteit van het woon-milieu. Als dit zo wordt geformuleerd, en ik geloof dat het juist is, dan is het wel duidelijk dat de moderne architectuur ver beneden haar begrip van functionaliteit is gebleven en dat ze, om een woord van Guardini aan te halen, nog niet heeft leren leven zonder God. De leegte die God had achtergelaten heeft ze gevuld met alle mogelijke abstracties. Zelfs van een villa heeft ze een tempel, een monument gemaakt. Blom formuleert het heel precies: het hele woonmilieu in zijn volstrekte totaliteit is ‘kerk’ geworden. De architect kan niet anders meer dan aan die kerk te bouwen, aan de alledaagse hemel beginnen.
Het hoeft wel niet extra beklemtoond te worden dat de eerste christengemeenten zich naar dit inzicht gedroegen. Wat wel even moet verhelderd worden is het feit dat de christelijke kerken er op een ogenblik van hun geschiedenis toch toe gekomen zijn kerken te gaan bouwen. Ik wil helemaal niet insinueren dat ik deze ontwikkeling als een valse in de kerkgeschiedenis beschouw. Ik beschouw ze nuchter als een noodzakelijke (en schitterende) overgangsfase. Ik haal in dit verband gaarne een uitlating van Kasimir Male-witsch aan die in Suprematistisch Manifest schrijft: ‘Na hun zege over de heidenen, hebben de christenen zonder moeite hun tempels in kerken omgevormd, ze hoefden er slechts gods- en heiligenbeelden voor in de plaats van de heidense afgodsbeelden te stellen. Als echter de heidense tempels zozeer met de vorm van het christendom overeenkwamen, dan kan het christendom zich niet ver van het heldendom verwijderd hebben, want iets waarachtigs nieuws, vindt voor zijn nieuwe inhoud ook een nieuwe vorm.’
Het christendom brengt inderdaad niets nieuws, als men daaronder een nieuwe religie verstaat, die zich naast of eventueel boven de bestaande religies zou verheffen. Het is echter iets algeheel nieuws in deze zin dat het geen nieuwe vorm behoeft, dat het enkel begrepen kan worden als een verdere, over de religie heen gelegen stap in het religieuze bewustzijn van de mens. In de plaats van de monumentale architectuur geeft het christendom geen nieuwe stelregels voor een niet-monumentale architectuur. Het geeft de architectuur vrij in de handen van de mens om er het beste van te maken, en er voortdurend opnieuw iets beters van te maken.
| |
| |
Die nieuwe, volkomen oorspronkelijke vorm van religiositeit, zoals ze door Christus de mens was geopenbaard, kon zich echter in een wereld van religies, niet anders dan als religie manifesteren. Slechts geleidelijk aan kon het sacrale patroon van de archaïsche religiositeit worden doorbroken. Vanuit de archaïsche religiositeit bekeken is het christendom als een soort microbe die ze ongemerkt doch zeker vernielt. Wat ik hier probeer te verduidelijken wordt nu vaak met een niet zo gelukkig woord als een secularisatieproces beschreven. In de architectuur bezit dit een overtuigend argument.
Niet het feit dat het christendom kerken is gaan bouwen en monumenten is gaan oprichten, naar menselijke gewoonte, is opmerkelijk. Wel dat het zich in die kerken is gaan vastzetten en verloochenen. Pas op dat ogenblik kan men van een afwijking spreken, van een verraad ten overstaan van het eigen bestaan. In de zeer algemene beschouwingen die ik hier maak, komt het er niet op aan dit proces historisch precies te situeren. Maar zoals men het Edict van Milaan van 313 kan aanzien als het begin van de christelijke kerkenbouw, zo kan men de Franse revolutie als het einde ervan beschouwen. Van dan af wordt het evident dat de kerken zich uit de algemene geschiedenis van de mensheid hebben teruggetrokken om zich een eigen geschiedenis, een sacrale geschiedenis te maken. In de wereld gaan ze een apart wereldje voor zichzelf afzonderen. In de wereld die door het christendom geprofaniseerd was, gaan ze een sacraliteit affirmeren. Hier is maar een christelijke houding tegenover, die van Blom: ‘Schop de mensen toch de kerk uit, dan moeten ze heiligen wat het heiligen waard is’.
In dit aliënatieproces speelt het kerkgebouw immers, zoals in elke sacrale ordening, een grote rol. Het moet aan die aparte wereld tegen de wereld in een gestalte geven. Het moet de twijfelachtig geworden aanwezigheid naar buiten affirmeren. Nu ontstaan voor het eerst in de geschiedenis voorschriften en wetten, die het beeld van het kerkgebouw vastleggen. De wonderlijke stijlevolutie die het christendom heeft te zien gegeven wordt afgesneden. De kerkbouw die nu ontstaat en die, we moeten eerlijk zijn, nog altijd beoefend wordt, beantwoordt perfect aan de oproep van Bunsmann: in de leegte wordt een ersatz van sacraliteit gezet. De christenen zijn het slachtoffer geworden van hun deugd. Ze hebben de perplexiteit die ze over de mens hadden geroepen, zelf weer proberen te verdoezelen. Ook al geloven ze er niet meer in, ook al kunnen ze er niet meer in geloven, er moeten kerken en kathedralen gebouwd worden - denk aan Tokyo, Coventry, Liverpool -, de laatste vestingen van God in een stad van de mens. Als deze verdwijnen wat blijft er dan nog over?
Dat deze houding geen privilegie van de kerken is laat de monumentaliteit van de moderne architectuur op evidente wijze zien. Als de kerken versagen in de sacralisering van het woonmilieu nemen raadhuizen, bankgebouwen, luxehotels die taak over. Het gebouw van de Nederlandse bank te Amsterdam is
| |
| |
slechts een voorbeeld.
Van verschillende kanten is er reactie gekomen op deze sacrale opvatting van het kerkgebouw. Mijn inziens niet radicaal, niet fundamenteel genoeg. De persconferentie van mgr. Bluysen verleden jaar kan als een voorzichtige samenvatting gelden van de gebruikelijke argumenten. Men heeft schrik van de enorme financiële inspanning, al mag dit naar mijn smaak geen criterium zijn. Maar ook principieel ziet men niet meer wat de functie van het kerkgebouw als bijzondere getuigenis van de kerk in de wereld kan zijn. Ik citeer mgr. Bluysen: ‘Een gebouw is “kerk” als er wat gebeurt en om wàt er gebeurt en om wie er komen.’
Men is nu echter op een punt gekomen, zeker in Nederland, dat de kerk gaat inzien dat zij wereld is, en niet alleen dat ze een taak in de wereld heeft. Ze wil opnieuw mens te midden van de mensen zijn, zoals Christus onder de mensen is geweest. Ze engageert zich in de menselijke geschiedenis, niet langer om die van buitenaf in voorafgegeven banen te leiden, maar om met die geschiedenis mee te groeien naar de volheid van Christus' lichaam.
In deze groei is de cultus niet primair, zoals dit in een sacrale samenleving het geval is. Hij is niettemin noodzakelijk. Ook al zien we niet altijd meer hoe het kan. Cultus is immers, nu zoals voorheen, maar op een nieuwe wijze, bewustwording van leven, een bewust beleven ervan. Het bewustzijn staat niet buiten het leven. Het vindt in de dagelijksheid plaats, als een reflectie erop en als een prospectie ervan. Dat die cultus niet onmiddellijk het idee van het kerkgebouw oproept is overbodig te constateren. Minder overbodig is het, als er nog van kerkenbouw sprake kan zijn, vast te stellen dat het een kerkbouw moet zijn die bij deze cultus past.
Als we de mensen de kerk willen uitschoppen, zoals Blom het vraagt, moeten we ze een nieuw tehuis geven. We mogen ze niet in de kou laten staan. Dit tehuis is niet in de eerste plaats een kerk, toegegeven. Het is een stad, een woonmilieu. Dit is de kerk waar Blom het over heeft, de dagelijkse hemel. Als we nog enigermate zinvol over kerkbouw willen spreken, kan men hier niet aan voorbij, omdat pas in dit woonmilieu een kerk zinvol kan functioneren. De kerkgemeente kan m.a.w. geen kerk meer bouwen tenzij als een geordend fragment in het geheel. En hier ligt dan de grote taak van de kerkbouw vandaag.
Ze kan een positieve bijdrage vormen tot het scheppen van een nieuw woonmilieu. Ze kan weer het juiste prototype worden van de architectuur van vandaag. Ze kan een stedebouwkundig programma stimuleren. Ik ben er mij van bewust dat ik hier het probleem omkeer. Maar ik geloof dat het het enige middel is om het juist te stellen. Als men dit standpunt inneemt worden heel veel problemen vanzelf opgelost. Bijvoorbeeld dit van de nabijheid van gebouwen van verschillende confessies. Als het kerkgebouw zich niet meer als apart gebouw gaat affirmeren kan het rustig naast een ander staan, kan het
| |
| |
samen deel uitmaken van een groter geheel. Zoals in het plan voor het gemeenschapscentrum van Lelystad of, als ik me niet vergis, in dit voor de mensa van de T.H. van Twente. Ook de kwestie van het simultaan gebruik stelt eigenlijk geen problemen meer. Ik ben echter geneigd aan te nemen dat het normaal is dat een kerkgroep over een eigen ontmoetingsplaats beschikt binnen de grote ontmoetingsplaats die de stad is of zou moeten zijn. Die hoeft zich door niets te onderscheiden. Ze kan vergeleken worden met de straathoek waar een bende zich treft en die ze zich als het ware toeëigent. Op die manier moet ook de kerkgemeenschap zich ergens een rendez-vous kunnen geven op een plaats waar ze zeker van is. Een kerk is niet meer dan dat. Maar dat is er nodig, geloof ik. Uiteraard brengt deze opvatting ook een economisch winstpunt met zich mee. Een rendabele onderneming zal kerkbouw wel nooit worden. Het zou echter verkeerd zijn er alleen daarom te moeten aan verzaken. Er zullen beslist middelen moeten gezocht worden om de financiële nachtmerrie van de kerkbouw af te keren. In het perspectief dat ik heb geschetst kan de kerk gemakkelijk als een algemene voorziening beschouwd worden die met een huurcontract aan een groep in bruikleen wordt gegeven. Maar zover zijn we nog niet. Ook dit jaar, dat er economisch niet zo schitterend uitziet, zal weer een bijzondere inspanning moeten gevraagd worden van de gelovigen. Ik zou durven zeggen, Bunsmann parafraserend, om langs de kerkbouw mee te werken tot een betere zingeving van ons leefmilieu □
|
|