Het urbanisme heeft inderdaad zijn eigenlijke probleem niet aangepakt, niet eens herkend. Toen in het midden van de XIXe eeuw het archaïsche leef- en stadspatroon definitief werd doorbroken, was het eerste en meest in het oog springende gevolg een onbeschrijfelijke wanorde, de triomf van de zuivere macht, gesymboliseerd in het kapitaal. De oude gemeenschapsstructuur van heren en knechten, die tot dan toe in een gesloten en hiërarchisch verband had gefunctioneerd, was nu tot een open machtsstrijd van principieel gelijkwaardige individuen geworden. Er bleef geen enkel principe van ordening of samenhang meer.
Op dat ogenblik greep het urbanisme in. Niet onmiddellijk als een reële factor, maar door het scheppen van modellen die orde in de chaos zouden kunnen brengen. Dit ingrijpen is echter van bij het begin reactionair, hoe progressief de formuleringen ervan ook mogen klinken. De stedebouw wil op een nogal willekeurige wijze de verlorengegane orde van het archaïsche, religieuze beschavingspatroon herstellen. De ontwerper van de stedebouwkundige modellen treedt noch min noch meer in de plaats van God de Vader. Hij is de schepper van de nieuwe mens. Zonder veel rekening te houden met de concrete realiteit, bepaalt de stedebouwer zelf hoe zijn mens zal zijn, hoe hij zich voortaan zal gedragen, waarom hij zal leven. Willens nillens desnoods, zal hij hem naar het voor hem weggelegde geluk voeren.
Nu is dat laatste een vrij onnozele copie in het klein van de uiterlijke gelukssymbolen van de klassieke machthebber. Als de mens maar veel groen, lucht, licht en water heeft, d.w.z. te midden van de natuur woont en zich aan lichaamscultuur kan overgeven, moet hij wel gelukkig zijn. Geluk en hygiëne zijn in deze opvatting ongeveer synoniem. Men kan hiervoor wel historische verklaringen aanvoeren, maar dit is het niet wat ons hier bezighoudt. Belangrijk voor ons is de constatering dat de stedebouwkundige doctrine van de XIXe eeuw de beschavingsevolutie van de stedelijke mens meent te kunnen, ja te moeten terzijde zetten, om nog eens opnieuw het verhaal van het aards paradijs over te doen. Geheel Frankrijk moet een tuin worden, met hier en daar een bosje, schreef J. Proudhon in 1865. En in 1898 komt de klassiek geworden tekst van Ebenezer Howard over de tuinsteden-van-morgen.
Het merkwaardige nu is, dat de uit de lucht gegrepen theorieën van utopisten die de sociale problemen door een straffe stedebouwkundige discipline wensen uit de weg te ruimen, na meer dan een eeuw nog altijd zo goed als ongewijzigd het stedebouwkundige denken bepalen. Dit alleen zou volstaan om de stedebouwer van irrealiteit te verdenken. Verwonderlijk is het dan niet dat hij maar weinig invloed uitoefende op de reële evolutie van het stadspatroon. En waar dit wel het geval was, leidde het tot regelrechte catastrofen, waarvan we nog maar nauwelijks de draagwijdte beseffen.
Haast niemand betwist nog het failliet van een nieuwe stad als Brasilia. E.N. Bacon, die het in zijn recente boek Design of Cities voor Brasilia opneemt, is