Kunst aan de lopende band.
K&C-agenda, 31 januari 1968.
‘Kunst aan de lopende band’ zou ongeveer de vertaling kunnen luiden van ‘ars multiplicata’, een niet van humor gespeende, wetenschappelijke benaming voor een belangrijke tentoonstelling die door het Wallraf-Richartz-Museum in de Kunsthalle te Keulen is georganiseerd (tot 15 april). De selectie van de kunstwerken in meervoud gaat terug tot 1945. Maar het idee is ouder. Het duidelijkst werd het totnogtoe geformuleerd en beoefend door Marcel Duchamp, die geheel zijn œvre in een reproduceerbare valies heeft gestoken. Met zijn ready-mades ontheiligde hij het oorspronkelijke kunstwerk en verlegde de creatieve waarde van het object naar de persoon. Niet alleen de persoon van de kunstenaar, maar ook van de toeschouwer.
‘Les regardeurs font la peinture’. Het kunstwerk ontstaat in de relatie van object tot persoon. Erbuiten heeft het geen enkele betekenis. De revolutie van Marcel Duchamp is dus veel meer dan een vorm van democratisering van het kunstwerk: vroeger was dit slechts voor een geprivilegieerde kaste bestemd, nu kan iedereen het zich aanschaffen! Duchamp is te lucied om zich in soortgelijke achterhaalde cultuurpatronen te laten vastzetten. Het gaat er hem helemaal niet om nu eens iedereen à volonté in het selecte kunstgenot van de upper-ten te laten delen. Het gaat om een fundamentele ommekeer in de betekenis en de functie van het kunstwerk voor de bewustwording van de menselijke persoon en gemeenschap. Het kunstwerk moet radicaal afgeschreven worden, alvorens het nieuw ontdekt kan worden. Alle sociale beschouwingen hierbij zijn nevenverschijnselen.
Het belangrijke is, dat kunst niet meer aan een sociale klasse gebonden blijft. De gekke prijzen die ervoor gegeven worden zijn niets anders dan uitingen van een geciviliseerd barbarendom. Het zijn waardeloze toeëigeningen van iets dat niet toeëigenbaar is. De waarde van het kunstwerk ligt immers niet in zijn materiële uniciteit - die alleen voorwerp van exclusief bezit kan zijn - maar in zijn geestelijke oorspronkelijkheid. En die geestelijke oorspronkelijkheid wordt niet automatisch door een geëigende reproduktie aangetast. In de suggesties van K&C/l is er gesproken van de serieprodukties van Berrocal. Van sommige beelden zijn er niet minder dan tweeduizend exemplaren gemaakt, voor een economische prijs te bekomen. Is nummer 1873 minder waard dan nummer 629? Heeft het nog zin dat Berrocal die tweeduizend exemplaren door zijn handen laat gaan om er zijn cachet op te zetten? Of om een ander voorbeeld te noemen: verliezen de vaandels van Jim Dine, Roy Liechtenstein, Mel Ramos en de andere Newyorkse popisten, die onlangs in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel te zien waren, iets van hun waarde als men weet dat ze op hetzelfde ogenblik ook in Los Angeles worden geëx-