| |
Lucien Kroll. De verloochening van de architectuur.
TABK 1(1968).
Onder de Belgische architecten is Lucien Kroll (1927) een bescheiden, maar centrale figuur. Er gebeurt maar weinig, waar hij niet bij betrokken is. Zelf nam hij verscheidene initiatieven. Hij zette te Barcelona een tentoonstelling van Belgische architectuur op. Hij organiseerde het gesprek en de tentoonstelling over de toekomst van de Belgische architectuur in Avionpuits. In een vroeger nummer (11/1966) werd hier reeds over bericht. Hij was verantwoordelijk voor het colloquium L'Homme et la Cité te Leuven, in het kader waarvan eveneens een belangrijke tentoonstelling plaatsvond. Hij was medeinrichter van het Belgische Design Centre. Hij is bij de redactieraad van het vernieuwde La Maison. Hij is een van de weinige architecten in België die er behoefte aan heeft zich ook theoretisch over zijn werk te bezinnen. Al zijn activiteiten gaan gepaard met een stellingname en een verantwoording. In verschillende algemene publikaties bepaalde hij zijn standpunt in verband met de eisen die door het hedendaagse levenspatroon aan de architect worden gesteld, in het bijzonder in verband met standaardisatie, normalisatie en industrialisatie.
Niet die activiteiten echter hebben ons aangezet om de figuur van Lucien Kroll in een kleine retrospectieve van zijn werk voor te stellen. De kwaliteit, de bijna verborgen kwaliteit, van zijn architectuur willen we hier ter discussie stellen. Zijn architectuur heeft iets directs, iets volks. Ze wil geen architectuur meer zijn. Ze is bevreesd architectuur te zijn. Niet helemaal ten onrechte, dunkt ons. Architectuur is immers vaak synoniem geworden van gemaaktheid, opzettelijkheid, gratuiete vormwil, mode. De architectuur van Kroll munt uit door haar eenvoudige werkelijkheidszin. Ze demonstreert niets, tenzij dat architectuur er niet is om haar zelfswil, maar om de bewoner, de gebruiker. Daardoor komt het dat deze architectuur zich onopvallend in het landschap en de traditie inschrijft. Ze manifesteert geen breuk tussen traditie en moderniteit. Ze verschijnt niet als een stijlprodukt, maar als een gebruiksvoorwerp. Vandaar ook Krolls uitgesproken interesse voor de industriële vormgeving. De moderniteit van zijn architectuur ligt niet in het brengen van iets nieuws, maar in de bewuste keuze voor de traditie van een functionele
| |
| |
volksarchitectuur tegen die van een representatieve stijlarchitectuur, voor een architectuur zonder architect tegen een architectuur van de architect. Ergens formuleert hij dit ideaal als hij constateert dat de Rwandese woning voorlopig is en verdwijnt met degene die ze heeft opgetrokken.
De gebouwen van Kroll hebben dan ook geen definitief karakter. Ze zijn als het ware geïmproviseerd. Typisch is het permanent scoutskamp te Maredsous. Elk gebouw is een permanente voorlopigheid. Of, als men wil, een vorlopige permanentie. Ze zijn, bijvoorbeeld, in een bepaald materiaal opgetrokken, maar dit materiaal is niet bepalend. Niet alsof Kroll met beton zou bouwen, zoals hij dat met baksteen doet. Hij bouwt in baksteen, niet om met dit materiaal een bepaalde expressie te bereiken. Materiaal is hulpmiddel. Hij gebruikt een bepaald materiaal in de eerste plaats omdat dit het meest economische is om zijn doel te bereiken en economie in zijn denken een wezenlijke factor is. Het materiaal doet zich, evenmin als de hele architectuur, als iets unieks of definitiefs voor. Hij staat heel dicht bij de optiek van de brutalisten in dit opzicht.
Wel bestaat het gevaar dat de architectuur dan iets toevalligs wordt en dat ze aan haar eigenlijke functie, met name een structuur van en voor het leven te zijn, niet toekomt. Maar dit is, geloof ik, in de beste van de hier getoonde gebouwen niet het geval.
Het is een beetje willekeurig dat we dit oeuvre in woning, publieke gebouwen, vormgeving en bouwen in Afrika uiteenleggen. Het programma bepaalt de architectuur niet meer. De mens van Kroll woont in een openbaar gebouw zoals in een woning; hij woont in Europa zoals in Afrika. Dit betekent helemaal geen eenvormigheid - geen twee woningen zijn dezelfde - maar is een consequentie van de heel-wording van het woonmilieu, waar de mens op verschillende manieren overal en overal even goed thuis is. De vier groepen culmineren elk in een hoofdwerk: het wooncomplex te Oudergem, het ontmoetingscentrum te Chevetogne, de aanpassing van de abdij te Maredsous, het project voor een woonwijk in Rwanda. Dit laatste vormt de voorlopige bekroning van Krolls architectuur: architectuur zonder architect.
| |
Woningbouw: wooncomplex te Oudergem-Brussel
Op een bebost terrein van 15 aren was de eigenares van plan een woning te laten bouwen. De architect deed haar het voorstel om enkele families samen te brengen in een experiment van een gemitigeerd collectief wonen. Op een terrein waar normaal slechts 5 tuinwoningen een plaats konden hebben, werden er 15 woningen van verschillende grootte tesamen met een bureau voor de architect gebouwd. Het geheel werd ontworpen en gebouwd in ‘mede-eigendom’, een formule die in België nog niet veel precedenten kent. De architect was mandataris van het vennootschap. Bij hem berustte ook de administratie. Vele tussenschakels zijn daardoor weggevallen. Verdere economische voorde- | |
| |
len kwamen tot stand door de organisatie van de werken. De woningen hebben, zonder grond en architecten-honorarium, van 6.000 tot 7.000 Bfr. (fl 540,- tot fl 600,-) per vierkante meter gekost. De constructie is eenvoudig: dragende muren in baksteen, holle welfsels. De vloeren zijn over het algemeen uitgevoerd in donkergrijze cementsteen. Een centraal verwarmings-systeem bedient het geheel.
Ook op sociaal vlak was het experiment boeiend. Na een jaar gebruik kan men een dubbele tendens constateren. De vriendschap die tussen de families gedurende de bouwperiode ontstaan is, blijft positief in het samenwonen werkzaam. De onderlinge hulp is reëel. In geval van ziekte bijvoorbeeld kan men op zijn buren rekenen. Er blijft echter ook een voorbehoud: de vrees voor een inbreuk op de eigen intimiteit blijft bestaan: men vreest dat spontane gewoonten in verplichtingen ontaarden. De nabijheid van de woningen schept onwillekeurig een verdedigingsreflex. Het is dan ook uitzonderlijk dat men elkaar in zijn woning uitnodigt. Het wooncomplex is een concreet voorbeeld van wat een zekere vorm van samenwerking op het gebied van de woning mogelijk maakt. Het staat ver boven de doorsnee-appartementen. Het biedt een alternatief voor de woningbouw in België, die meer en meer het monopolie wordt van commerciële groepen, die niet meer bouwen, maar winsten ophopen.
| |
Openbare gebouwen: oecumenisch centrum ‘Don Lambert Beauduin’ te Chevetogne/Ciney
De benediktijnerabdij van Chevetogne/Ciney, is gesticht om de verschillende christelijke kerken nader tot elkaar te brengen. Nu de oekumenische gedachte zulk een opgang maakt, ontstond de behoefte aan een ‘onthaal-instrument’, met conferentiezaal en eetzaal, dat buiten het eigenlijke klooster zou functioneren. Het gebouw bevindt zich in een open landschap. Het leunt, vlak bij een klein bos, tegen de helling van een heuvel aan. Het is van binnen naar buiten ontwikkeld. De nadruk ligt op drie functies: onthaal, ontmoeting, maal. Het onthaal is uitgedrukt in het diepe portaal, op het einde van een weg door het bos. De deur is ondoorzichtig, maar laat bij het opengaan het hele landschap zien. Een pad loopt als het ware door het gebouw heen, naar een openluchtpleintje, een plaats van samenkomst en van gesprek.
De tweede functie is die van het woord. Er is een conferentiezaal voorzien van tachtig zitplaatsen, die kan uitgebreid worden met een kleinere zaal van een twaalftal plaatsen. De conferenties verlopen in een actieve sfeer. De stoelen werden dan ook zo geschikt dat elke deelnemer de andere gemakkelijk kan toespreken. De cirkelvorm was hier aangewezen. De conferentiezaal is rijkelijk van licht voorzien. De ramen werden echter zo geplaatst en verdeeld dat er een betrekkelijk gesloten karakter ontstaat.
De derde functie, het maal, vindt plaats in een ruimte die helemaal op het
| |
| |
landschap openstaat. Ze loopt naar buiten in een terras uit. Verder is er in dit gebouw nog een kleine keuken, een kamer voor de directeur en een gespecialiseerde bibliotheek.
De materialen zijn traditioneel: baksteen, cementvloer, houten zoldering. Naast het oekumenisch centrum bouwde Kroll vele andere openbare gebouwen. Belangrijke werken binnen zijn oeuvre zijn het ‘institut des arts et techniques artisanales’ te Namen, het ‘maison de la médecine’ te Namen en enkele kerken te Linkebeek en Waharday.
| |
Bouwen in Afrika
Rwanda is een arm land, dat weet dat het arm is. De mentaliteit die in de hiërarchie van de jonge republiek heerst, is gekenmerkt door het bewustzijn van deze toestand, een gestrengheid en een waardigheid in de houding er tegenover. Er zijn bijna geen mijnen. Er is geen industrie. De Belgische voogdij bleef beperkt tot het zenden van administratoren, geneesheren, onderwijzers, missionarissen. Daardoor zijn de problemen van dekolonisatie en racisme niet groot. Er bestaat een open samenwerking tussen zwart en blank, hetgeen niet belet dat er automatisch toch een reële segregatie bestaat tussen de beide groepen.
Door de president van de republiek dhr. Kaiybanda en de kabinetschef voor Belgische samenwerking dhr. J. van Bilsen, werd dhr. L. Kroll ontboden om de nieuwe hoofdstad bij Kigali te ontwerpen en om een studie te maken voor de stedelijke huisvesting.
De traditionele Rwandese woning is een wonder van aangepastheid aan klimaat en economie. Ze staat afgezonderd, helemaal in het landschap opgenomen. De materialen zijn deze die ter plaatse worden gevonden: slijk, bladeren, takken. Het bouwinstinct, dat in deze volmaakte constructies tot uiting kwam, wordt echter geleidelijk aangetast door nieuwe, ingevoerde technieken en vreemde voorbeelden. De overgang van een vocabularium van de ronde vorm naar de rechthoek vormt een belangrijk, dynamisch proces. Het is immers meer dan een oppervlakkige imitatie, maar een diepe en algemene bewustzijnsomwenteling van het hele volk. De traditionele materialen evolueren of worden vervangen door meer geperfectioneerde: baksteen, houten gebinten, pannen, primitief schrijnwerk.
De inplanting geschiedt nog helemaal verspreid, in heel kleine groepen van ouders met hun kinderen. Geen dorpen. Geen spoor van een communiteit is in de bodem ingeschreven, tenzij door buitenlanders. Rond markten en ontmoetingsplaatsen bevinden zich geen woningen. De woningen zijn voorlopig en verdwijnen met de bewoners.
De ontwikkeling van een nieuwe economie doet echter geleidelijk de behoefte ontstaan om zich rond een centrum te groeperen. Daarop zijn de Rwandezen niet voorbereid. Vanzelfsprekend gaan ze de middelmatige en verderfelijke
| |
| |
Europese voorbeelden copiëren, die noch door hun inplanting, noch door hun karakter met Rwandese gedragingen, landschap, economie, techniek, klimaat, overeenkomen.
Europeanen, die zich voor dit land interesseren, zouden geneigd zijn een rationele oplossing voor het probleem te zoeken en deze dan maar te vermenigvuldigen. Dit zou neerkomen op neo-kolonialisme door het feit dat de oplossing beperkt blijft tot een gift, dat ze elke opvoedende waarde mist, dat ze de mogelijkheden en de vrijheid van de inwoners misprijst. In elk geval zou deze oplossing leiden tot de Europese gewoonte de ‘woning-verbruiker’ te beschouwen als een slachtoffer van een volledig afgewerkt produkt, waar hij niet aan te pas komt.
Om al die redenen heeft L. Kroll een andere oplossing voorgesteld, die inmiddels door de autoriteiten werd aanvaard. De eerste proef is reeds op gang. Het idee bestaat hierin: in plaats van te bouwen en het gebouwde dan aan de bewoner over te laten, worden een dertigtal Rwandese families, die dicht bij de stad willen wonen, bij elkaar gebracht. Hen wordt het eigen probleem van huisvesting voorgesteld en gewacht op de oplossingen die zij ervoor vinden. Deze gesprekken vinden plaats in een klein atelier dat de groep zelf, met de hulp van een technisch assistent, op het bouwterrein heeft opgericht.
Er wordt begonnen met de aanleg van water- en electriciteitsleidingen. Vanzelf zullen de zwarten een gespreide woonvorm voorstellen. De architect-assistent laat hen de consequenties van die oplossing zien. Op het terrein kunnen dan immers niet meer dan vier families wonen. Men wordt dus geconfronteerd met het probleem van de stedelijke densiteit. De groep zal dan misschien voorstellen de lemen hutten heel dicht bij elkaar te zetten, zonder dat ze echter elkaar raken. Met de hulp van de assistent kan dan een maquette gemaakt worden die de voor- en nadelen van het systeem duidelijk laat zien. De assistent moet geen oordeel uitbrengen, maar proberen de consequenties van een voorstel duidelijk maken. In principe moet hij zelf geen enkele oplossing voorstellen, maar afwachten tot de groep een oplossing vindt. Dit geldt ook voor de materialen. De groep kan bijvoorbeeld beslissen zelf de bakstenen te gaan maken of zelf het hout te gaan zoeken.
Iedereen moet het materiaal dat hij gebruikt betalen en moet instaan voor een deel handwerk. Vanzelfsprekend moet ook de assistent op dezelfde wijze zijn eigen woning bouwen en tussen de Rwandese families leven. Van tevoren wordt niet vastgelegd welke de inplanting van de woningen zal zijn, noch hoe ze er zullen uitzien. Eén ding is zeker: dit is de enige werkwijze die leidt tot een echt Afrikaanse en moderne architectuur. De woningen zullen een precies beeld geven van een Afrikaanse mentaliteit, die nog maar weinig door blanken is beïnvloed. Verhoudingen en volume zullen instinctief worden bepaald. De gemeenschapsruimte zal exact worden vastgelegd.
Als deze opzet enthousiasme wekt, mag er gehoopt worden dat de families
| |
| |
zich zullen inspannen om hun woning een individueel gezicht te geven door een spel met de volumes, met materiaal en kleur. Een ras dat nooit beelden heeft gesneden of geschilderd zal wellicht in de nieuwe omstandigheden van vrijheid en bewustzijn, nieuwe, authentieke beelden scheppen.
Want zodra de eerste groep woningen voltooid is, kan een tweede, die ongetwijfeld omvangrijker zal zijn, beginnen, profiterend van de eerste ervaring. Terzelfdertijd zal de architect-assistent inlandse krachten moeten opleiden. Deze stedebouwkundige constructies zijn uiterst economisch: in een arm land kan het een betere oplossing zijn voor het probleem van de huisvesting dan een gecentraliseerde programmatie □
|
|