| |
De man in de straat. (lezing)
Leuven, 23 november 1967.
In deze groep van gekwalificeerde specialisten, architecten, urbanisten, planologen, of hoe u ze ook noemen wil - de voorzitter laat ik buiten het geding - heb ik de mij hier toebedeelde rol geïnterpreteerd als die van de man in de straat, van de man die overschiet als alle specialisten uitgepraat zijn; of, als u het nog anders wil: ik zie mijn rol in dit gesprek als die van de te urbaniseren mens, om in urbanisatie-terminologie te spreken: de rol van het slachtoffer, die met een zekere verwondering zijn proces ziet maken, een proces overigens waarin hij zich helemaal niet herkent. Het is maar redelijk, dacht ik, dat in dit gesprek ook de veroordeelde aan bod komt.
| |
| |
Er wordt op het ogenblik enorm veel over en nog meer om de kwestie van de ruimtelijke ordening heen gepraat, iedereen schijnt ermee begaan te zijn, onze kranten schrijven er zelfs al over - maar nog nooit, zo komt het mij althans voor, is het object van de ruimtelijke ordening en de stedebouw, dat niet de ruimte is, maar de mens, zo ver uit al deze beschouwingen afwezig geweest als de dag van vandaag.
Oh, het woord mens komt vaak genoeg in urbanistische beschouwingen voor, maar kunnen wij, mensen in de straat, ons in die mens herkennen, kunnen wij ons met de mens van de urbanist identificeren? Als er nu zoveel over stedebouw wordt gepraat, weet men dan eigenlijk wel waarover het gaat? Wordt er niet hopeloos op levensvreemde utopieën gejaagd? Zijn de theoretici van de stedebouw geen verslaafden van een steriel heimwee? of, waarom zou ik niet vrijuit spreken, agenten van een geheim totalitarisme, die de mens willens nillens, naar het voor hem weggelegde geluk willen voeren, priesters van een dogmatisch idealisme die het geluksdiertje mens in een vergulde kooi willen vastzetten?
‘De stad is dood, leve de stad’, zou de kreet kunnen zijn waarachter architecten, urbanisten en planologen opstappen. De stad waar ze om begaan zijn, de stad die ze gezond willen maken, is immers al lang dood. Hij bestaat niet meer, en heeft eigenlijk nooit bestaan. Hij is een luchtspiegeling van de verbeelding.
De enige realiteit van de stad is die van de levende mens, maar aan die oorspronkelijke, concrete werkelijkheid komen ze niet toe. Daar weten ze geen weg mee. De mens, de man in de straat, is voor de hedendaagse stedebouwer de spelbreker. Hij beantwoordt hoegenaamd niet aan de voorstelling die ze voor eigen gebruik uit romantische wensdromen en sociale utopieën hebben samengesteld. Daarom is de urbanist zo diep ontgoocheld over de mens, over u en mij, die bedankt voor de ideale, nette, goed functionerende stad die hem pasklaar aangeboden wordt, de stad vol groen, vol brede lanen, vol riante huisjes, waarin iedereen en alles zijn plaats heeft en desnoods met een vriendelijke glimlach met geweld op zijn plaats wordt gehouden, waarin iedereen verplicht wordt op één bepaalde manier gelukkig te zijn, gelukkig tot vervelens toe. Alleen de urbanist, zoals destijds god de vader, is meester over de ijzeren wet van het geluk. De urbanisten wonen dan ook nooit of uiterst zelden in hun ideale steden. Ze ontwerpen steden voor anderen.
Door uit te gaan van voorafgegeven ongecontroleerde voorstellingen, zo goed en zo kwaad als het kan ineengeklungeld met sociologische, psychologische, economische en esthetische begrippen, die geen voet aan de grond hebben, doen ze niets anders dan de werkelijkheid van stad en mens toedekken, onzichtbaar en ontoegankelijk maken. Met zijn gangbare denkwijzen kan de urbanist eenvoudigweg nooit op het reële probleem dat achter de stedebouw staat, uitkomen. Hij kan het niet zien, omdat hij de verkeerde kant uitkijkt.
| |
| |
Hoe zou men willen dat hij er dan een reële, leefbare oplossing aan geeft?
De eerste hinderpaal is het begrip stad zelf. De stad is dood. Men zou kunnen zeggen, hij is samen met god gestorven. Sinds god dood is, sinds de mens heeft leren afzien de zin van zijn bestaan buiten zichzelf te verleggen in een hem overstijgende bovenstructuur, sinds hij zich niet langer tevreden stelt met de rol van personage in een vooraf geordend en hem toegeschoven geheel, kan er van het begrip stad geen sprake meer zijn. Niet de industrie, niet de techniek, niet de wetenschap heeft de stad doen uiteenspringen. Door zijn geestelijke ontvoogding, of precieser nog, door een geestelijke mutatie heeft de mens zich ook uit de band van de stad bevrijd.
Al connoteert het archaïsche begrip van de stad reeds een tegenstelling tot de gesloten, sedentaire en particularistische dorpsgemeenschap, toch blijft het beeld van de stad in hoofdzaak bepaald als een gesloten middelpunt, een politiek, sociaal en religieus hiërarchisch georganiseerde gemeenschapsstructuur, statisch opgebouwd naar een welomlijnd, principieel onaantastbare en overanderlijke wereld- en mensconceptie.
De stad is m.a.w. een compleet levensmilieu, één affe constructie, waarbinnen het individu slechts aan bod komt door zijn plaats in die constructie in te nemen, door zich met een voorafgegeven personage te vereenzelvigen. De mens in de archaïsche stad is maar mens in zover hij burger is en dit burgerschap uitoefent als burgemeester, rechter, pastoor, soldaat, ambachtsman of leegloper. Als gesloten wereld verschilt de stad slechts door haar afmetingen en haar complexiteit van de traditionele dorpsgemeenschap. Hij was het midden van het bestaan.
Architectuur en dus ook stedebouw (stedebouw is immers slechts een ersatzbegrip dat bij het begin van de eeuw in voege kwam, toen de architectuur verstek liet gaan ten overstaan van de haar gestelde problemen) - architectuur is niets anders dan het herkenbaar en bewoonbaar maken van dit bestaansmidden. Architectuur is ‘het opengaan van de verborgen mogelijkheden van de aarde binnen een menselijke zin’ (Van der Kerken).
In een archaïsch levenspatroon bestaat het opengaan van die menselijke zin in het oprichten van een middelpunt, een monument. Architectuur is geen stijlkwestie, maar zingeving. Door het plaatsen van het monument, en het herkenbaar maken van een middelpunt ordent de architectuur de oorspronkelijke chaos. Ze geeft de aarde een centrum. Dit laat toe dat de mens zich vestigt. Van hieruit kan hij de aarde beheersen en in bezit nemen. Hij kan nu spreken van links en rechts, en midden; van binnen en buiten; van heilig en profaan; van inwoner en vreemdeling; van stad en natuur. De oorspronkelijke chaos is tot herkenbaarheid gebracht.
Het oprichten van een gebouw is dus meteen ook en in de eerste plaats ordening van ruimte. De architectuur van de archaïsche mens (en we zijn in 1967 blijkbaar nog altijd niet van die atavistische binding losgekomen!)
| |
| |
bestond dus primair in het oprichten van monumenten als herkenbare tekens, middelpunten van de sacrale, ineengebonden, bovenpersoonlijke gemeenschapsstructuur. Denk maar even, om het concreet te maken, aan een stad als Firenze; Firenze dat is de dom, het Palazzo Vecchio, de Uffizi. Maar ook Leuven is nog een duidelijk voorbeeld. De stad werd gestructureerd door haar monumenten en die structuur was, men vergete het nooit, niet in de eerste plaats materieel, niet vormelijk, maar spiritueel: die monumenten hadden een heel concrete betekenis als spirituele levensfuncties.
Door die monumenten, door die monumentale architectuur, verkreeg van de andere kant, de rest van de stad zijn vrijheid, ongebondenheid, spontaneïteit. In de schaduw ervan kon gebeuren wat wilde. In de schaduw van de kerk mocht gezondigd worden. Wat naast de monumenten werd opgericht was geen architectuur, bezat geen representatieve waarde. Het kon leven, bewegen, steeds veranderen, zonder dat er aan de herkenbare structuur, het geestelijke midden werd geraakt.
Dit midden was uniek, het centrum van de hele aarde. Wat niet belet dat er andere centra naast zouden bestaan. Voor de stedeling was zijn stad het centrum van zijn bestaan, het midden van waar hij uitging en waarheen hij terugkwam. Het is hier niet de plaats om te analyseren hoe de geleidelijke ontvoogding van deze grondgebondenheid is geschied. Voor ons doel kan het volstaan het feit te constateren, een feit dat niet vreemd is aan het stadsfenomeen zelf.
Zoals we reeds aanstipten, zit in het begrip stad ook de tegenstelling tot het dorp verdisconteerd en die tegenstelling ligt dan in de hoofdzaak in de bewustwording van het individu, in het zich losmaken van de afzonderlijke persoon uit de sedentaire en statische gemeenschap, om zich als dynamische impuls zelf tot middelpunt te maken en niet alleen tot middelpunt in een bepaalde voorafgegeven structuur, maar tot universeel middelpunt, boven elke structuur. Het individu stelt zich m.a.w. niet meer tevreden met een of andere plaats in de gemeenschapshiërarchie, maar bouwt zelf van onderuit zijn gemeenschap op, binnen de gegeven gemeenschap van de mensheid. Het individu is revolutionair geworden.
Op dit kritieke punt treedt de hele ambivalentie van de nieuwe verhouding van vrij individu tot gestructureerde gemeenschap naar voren. Op een bepaald ogenblik werd de enige waarde, de enige wet: het individu, maar dan een individu dat even dogmatisch, en in die betekenis even onmenselijk en irreëel was als de strakke gemeenschapsstructuur die het afloste. Onbewust immers gebruikte het nieuwbakken individu de bestaande gemeenschapsstructuur om zich te affirmeren. Het individu dat we kennen is niet alleen maar individu, het is een individu zoals het in een gesloten gemeenschap is geproduceerd, een geprivilegieerd individu, dat een representatieve plaats in de gemeenschap inneemt. Het individu, elk individu, gaat, zonder zich van die
| |
| |
onrechtmatige inbezitname rekenschap te geven, de opengekomen functies van de sociale superstructuur bekleden, zonder de sociale binding die deze functies met zich brachten te herkennen. Het eigent zich een macht toe, die hem van geen kanten toekomt. Het wezenlijke, sociaal en ideologisch gefundeerd monumentalisme wordt van zijn bovenmenselijke, regulariserende waarden beroofd en op een onrechtmatige wijze door een of ander willekeurig individu gevuld, een individu dat zich om extrinsieke redenen, bijvoorbeeld kapitaal, die plaats, die machtspositie kan toeëigenen. Het individualisme, waarvan sprake, is m.a.w. nier gefundeerd op volwaardige menselijkheid, maar op machtsuitoefening zoals in de gesloten gemeenschap. De aliënatie van de menselijke persoon in een abstracte superstructuur is niet overwonnen, alleen maar verlegd en daardoor nog funester geworden. Concreet, want het gaat hier om heel concrete feiten: het kapitalistisch liberalisme en het daarmee samenhangend paternalisme kon enkel bestaan doordat het in de rug gesteund was door een zichzelf overlevende sociale structuur (denk bijvoorbeeld maar aan de rol van de kerken in dit proces) en omgekeerd, werd die structuur door de kunstmatige steun van de nieuwe klasse in leven gehouden. Stadsstructuur zowel als individu waren op die wijze vertekend tot de karikaturen van wat ze eens geweest waren. Ze vervalsten de kijk op de echte ontvoogding van de menselijke persoon.
De moderne urbanisten zijn hier het slachtoffer van geworden. In een verdedigingsreflex tegen de individuele willekeur hebben ze de waarachtige betekenis van de moderne geestelijke revolutie niet herkend en zijn als een antirevolutionaire kracht gaan ageren. Ze wilden enkel nog behouden en herstellen, terugkeren naar het archaïsche stadspatroon dat voor altijd verloren is. Ze werden bijna automatisch in de positie gedrongen van verdedigers van de gemeenschap tegen het individu, alsof het om tegengestelden zou gaan. Nu de stad dood was, riepen ze ‘leve de stad’. Nu de stad uiteengevallen was in een eindeloze, onoverzichtelijke chaos van industriewijken en voorsteden, waarin geen menselijke herkenbaarheid meer voorhanden was, gingen ze het recept voor deze kwaal zoeken in oude stadsbeelden, die op een archeologische, esthetiserende manier werden ontleed. Deze zijn echter evenmin een adequate expressie van de hedendaagse mens als de industrievoorsteden of de nieuwe tuinwijken, zeker niet als ze louter formalistisch werden geïnterpreteerd en gereduceerd tot een vormelijk geheel van hoog en laag, van rechte, gebogen en gebroken perspectieven. De verschillende modellen van de nieuwe, hygiënische stad hebben intussen door hun realisatie zelf hun eigen onwerkelijkheid aangetoond. Alle verwaarloosden ze de eigenlijke dimensie van het wonen, dat expressie dient te zijn van de plaats van de mens op aarde in de gemeenschap van zijn lotgenoten. Niet voor niets heb ik daarnet een allusie gemaakt op totalitaire regimes: ons urbanistisch denken is fundamenteel totalitair. Het wil om het met Francastel uit te drukken: een concentratiekamp
| |
| |
van vrije mensen maken.
De reactie op deze reductie van de persoonlijkheid door de stedebouwers en op de verdere aftakeling van het woonmilieu was een nog belachelijker affirmatie van het individu, incluis de stedebouwer zelf, in de vele villawijken en de ervan afgeleide tuinwijken. De zogenaamde eengezinswoning is een evenmin gefundeerde uitbreiding van vroegere toestanden. Ze is niet ongefundeerd omdat ze niet zou beantwoorden aan bepaalde vooropgestelde principes, maar omdat ze niet overeenkomt met de manier van leven en zijn van de mens die erin woont.
De stedebouwkundige opvattingen die noodzakelijkerwijze tot deze twee uitersten leiden, zijn met de stad zelf veroordeeld. Ze zijn niet in staat het eigenlijke probleem van de open samenleving op zoek naar een adequaat en herkenbaar milieu op te lossen. De stedebouw, de architectuur moet op zoek gaan naar nieuwe voorstellingen en symbolen en die kan ze maar vinden in de observatie van de concrete mens. Zoals Moshe Safdie, de ontwerper van Habitat 67 te Montreal, me in een interview voor de Vlaamse televisie zei: de architect moet de mensen niet leren leven, hij moet van de mensen leren hoe ze leven, en hen een voor dit leven aangepast milieu scheppen. Het spreekt vanzelf dat ik hier niet de analyse van de reële, concrete mens kan geven - ze is nog nauwelijks ingezet -, maar ik kan wel, tot besluit, een aantal evidenties aanstippen die het geschetste inzicht in verband met de urbanisatie meebrengen:
1. Het meest centrale ervaringsgegeven is wel het dynamisch karakter van de moderne westerse mens, dat als model over de gehele wereld is aanvaard. De hedendaagse mens maakt niet alleen technische vooruitgang, dringt niet alleen verder door in de wetenschap van de wereld rondom zich, ook het beeld van wat hij zelf is en hoe hij zichzelf voorstelt is evolutief geworden. Het wordt zowel in de menswetenschappen als in de kunst voortdurend nieuw ontworpen. Men zou kunnen zeggen dat het beeld dat de mens van zichzelf en van zijn samenhang tot een geheel heeft, niets anders is dan een werkhypothese in functie van het leven. Als nu de urbanist één werkhypothese als hét definitieve model vooropstelt, dan kan dit niet anders dan faliekant mislukken.
2. Architect en stedebouwer moeten dus bouwen voor de vrijheid van de mens, die in de eerste plaats vrijheid is naar zijn toekomst. Wanneer men vasthoudt aan de traditionele opvattingen over architectuur en stedebouw, zoals die nu nog gelden, dan kan men niet anders dan de vrijheid van de mens te niet doen en zijn milieu voor hem onbewoonbaar maken.
Men komt dan tot de schijnbaar paradoxale conclusie dat de verpersoonlijking, de humanisatie van de mens, een onpersoonlijke architectuur vergt, een architectuur die geen directe expressie meer kan zijn van een bepaalde mensopvatting, maar een algemene structuur, waarbinnen de mens zijn volledige vrijheid kan ontplooien, en juister nog: een structuur die voorwaarde is tot
| |
| |
deze vrijheid. De architectuur maakt immers de mens vrij als ze de aarde op die manier inricht dat de mens er zich overal kan vestigen.
3. Met de vrijmaking van de persoon is deze immers ook het centrum van het bestaan geworden, is hij losgekomen van de grond en van de statische gemeenschapsomschrijving. Architectuur kan dus niet meer tot taak hebben ‘een midden’ op te richten en dus te particulariseren, maar moet integendeel een universele bewoonbaarheid scheppen, vandaag nog op aarde, morgen in de kosmos. Overal waar de mens is, moet hij midden kunnen zijn, en dit kan hij slechts door de architectuur.
4. Het feit dat de mens mens is geworden, persoon, betekent ook dat hij mens onder de mensen is, persoon onder de personen, dat hij een gemeenschap van personen is en dat hij als persoon zijn verantwoordelijkheid voor alle personen heeft aanvaard. De structuur staat immers niet meer garant. Het gaat dus niet op dat in die gemeenschap de ene persoon zich tegen de andere gaat affirmeren; de ene vrijheid roept inclusief de andere op, ook in de architectuur.
Zoals de architectuur de persoon niet in één bepaald moment van zijn persoonlijke evolutie mag bevriezen, zo kan ze ook de verhoudingen van de persoon tot de gemeenschap niet vastleggen. Haar opdracht bestaat erin een zulkdanige bewoonbare structuur te ontwerpen dat deze door haar concrete, sociale en persoonlijke beleefbaarheid, zowel de persoon als de gemeenschap in hun vrije dynamiek tot uitdrukking brengt.
Dat is veel minder onmogelijk of utopisch dan men het zich voorstelt. Men moet zich alleen de ascese opleggen om van de archaïsche voorstellingen van architectuur en stedebouw, van schoonheid en esthetiek te willen afstappen en architectuur en stedebouw zoals ze nu worden beoefend maar liefst zo vlug mogelijk vergeten.
5. Dit alles komt hierop neer: dat de architectuur-stedebouw opnieuw haar primaire levensfunctie gaat vervullen in de opbouw van het menselijk milieu. Daarvoor moet ze zich bevrijden of bevrijd worden uit haar esthetisch isolement. Ze moet een menselijke, reële taal gaan spreken. Dan pas zal ze ook de fundamentele dialoog kunnen opnemen, waaraan ze zulk een behoefte heeft, de dialoog met de concrete mens in al zijn dimensies, politieke, sociale, economische, psychologische. Dan zal de architect als een volwaardige, ik zou haast zeggen zakelijk-noodzakelijke, gesprekspartner aan tafel kunnen gaan zitten. Hij zal weten beroep te doen op de verworvenheden van de actuele wetenschap en hij zal van de andere kant die wetenschap, die zelf ook lijdt onder het isolement van de architectuur, stimuleren om de totnogtoe verwaarloosde vragen in verband met het menselijke milieu te gaan onderzoeken. Architectuur is geen zaak van de architect alleen. Het is een fundamenteel politieke, juridische, economische en sociale kwestie, waar wij allen bij betrokken zijn. En waar wij allen verantwoordelijkheid voor dragen. Nu
| |
| |
immers de architect-urbanist stilaan tot de ontdekking komt van zijn verantwoordelijkheid, mag hij ook verwachten en veronderstellen dat hij diezelfde verantwoordelijkheidszin voor het menselijk milieu bij anderen ontmoet.
Zo is het requisitoir tegen de architect eigenlijk tegen ons allen gericht, van welke wetenschappelijke discipline we ook zijn. En daar wilde ik eigenlijk toe komen □
Expo 67, post mortem.
De Standaard der Letteren, 2 december 1967.
|
|