Verzamelde opstellen. Deel 2: Los in de ruimte 1966-1970
(1986)–Geert Bekaert– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Wonen als ideaal en als levensvraag.Streven 8(1967).
Ieder denkend mens woont en van wonen kan men slechts spreken in verband met denkende mensen. Maar dit wil nog niet zeggen dat de mens over het wonen ook altijd dénkt. Het feit dat hij dat in deze tijd wel gaat doen, is zelfs zo opmerkelijk, dat men rustig kan spreken van een radicale revolutie zowel in zijn manier van denken als van wonen. Het wonen heeft zoveel van zijn ‘gewoonheid’ verloren, dat het een object van reflexie wordt; het denken wordt zozeer met zijn ‘aardsheid’ geconfronteerd, dat het op zoek gaat naar een uitgangspunt, een woonplaats. Denken en wonen worden correlatieve begrippen. De malaise van het wonen hangt direct samen met die van het denken en omgekeerd. Wonen is nog slechts mogelijk als denkend en vooruitdenkend wonen; het denken kan slechts een wonend denken zijn. Dit is zo voor het eerst in de geschiedenis. Steeds is het denken heilig in het wonen geborgen geweest. Het oefende zich uit binnen dit veilige kader en was ook een beveiliging voor dit kader. Nu het denken zich uit zijn statische geborgenheid tot een dynamisch perspectief heeft bevrijd, is ook het wonen op de helling komen te staan. Of is het omgekeerd in zijn werk gegaan: is het denken uit zijn statische geborgenheid bevrijd omdat de traditionele woon-structuur werd doorbroken? Hoe dan ook, het feit dat wij er ons van aan het bewust worden zijn dat er een fundamentele dialectiek bestaat tussen denken en wonen, verklaart waarom de standpunten van twee recente Nederlandse wijsgerige studies over het wonen: de ene, Filosofie van het wonen, door prof. dr. L. Vander KerkenGa naar eind(1), de andere, Wonen als levensvraag, door prof. dr. F. Ph. A. TellegenGa naar eind(2), zo ver uiteen kunnen liggen. L. Vander Kerken denkt wonend. In zijn ‘woord vooraf’ bijvoorbeeld wijst hij de (ideale) omstandigheden aan waarin zijn boek het best gelezen kan worden: in een rustige kamer van het huis. Het denken gaat hier uit van een ideaal dat zich niet of nauwelijks bewust is van zijn historische gebondenheid, integendeel die gebondenheid als een universeel gegeven impliceert. Het begrip wonen is de projectie van een denken dat de eigen beperkte woonsituatie waaruit het ontstaat, in zoverre negeert als het er een absoluut gegeven van maakt. Het denken zelf bepaalt dus goeddeels het fenomeen, ‘waarvan het een vruchtbare verheldering en denkbare ontvouwing van zijn zin’ wil zijn. Tellegen daarentegen denkt vanuit de concrete, historische woonervaring. Hij woont denkend in een snel evoluerende, gemeenschappelijke geschiedenis. Wonen is voor hem geen ideaal, maar een levensvraag. ‘Vandaar dat bij de behandeling ervan de persoonlijke geaardheid van de auteur, zijn levensgezellin en de huiselijke omstandigheden - die kleine combo waarin men gezamenlijk harmonie zoekt met het leven en met wonen - mede een rol spelen’. | |
[pagina 111]
| |
Voor we deze studies iets nader bekijken, wil ik er echter nog twee andere bij betrekken: Der Wohnraum, door Dr. med. Fr. FischerGa naar eind(3), en Die Kunst zu Hause zu sein, een verzamelwerk van elf kortere bijdragenGa naar eind(4). Door hun specifieke analyses van de woonervaring stellen deze boeken de filosofische vraag naar het wonen nog scherper. Fischer, die regelmatig met woonproblemen geconfronteerd wordt als psychiater, analyseert systematisch de verschillende dimensies van de woonruimte ‘die omwille van hun multi-dimensionaliteit buiten het bereik van de wetenschappelijke mogelijkheden liggen’ (A. Silbermann). Hij verdeelt de ruimte in verschillende velden, die hun betekenis krijgen door het feit dat zij voor- of achtergrond of midden zijn, links, rechts of in het midden liggen, zodat een ruimte gekenmerkt kan worden door negen velden die elk hun eigen inwerking hebben op de psyche van de mens. De horizontale indeling wordt echter gecompliceerd door de ruimte-begrenzende vakken, door de vorm van de ruimte, door licht, kleur, geluid en door de beleving hiervan door een of meerdere individuen. Al deze elementen vinden we terug in de filosofische synthese en fenomenologische beschrijvingen van Vander Kerken, zodat het observatiemateriaal van Der Wohnraum een goede inleiding en aanvulling is op de Filosofie van het wonen. Het tweede boek sluit nauwer aan bij dat van Tellegen. Elf auteurs, twee sociologen, twee architecten, een criticus, een filosoof, een filoloog, twee psychiaters, een jurist, onderzoeken het hedendaagse wonen, beter, het onbehagen omtrent het wonen, de onmogelijkheid voor de mens zich thuis te voelen. Hier worden de filosofische reflexie en de psychiatrische analyse in de wereld van vandaag gesitueerd. De complexe verhoudingen worden blootgelegd waaraan de woonproblematiek lijdt in een tijd waarin het persoonlijke milieu steeds groter en de wereld steeds kleiner wordt: een tijd waarin steeds meer mensen over voldoende vrije tijd beschikken om de leegte van hun bestaan te gaan ontdekken. Samen vormen deze elf bijdragen een indrukwekkend en stevig geargumenteerd requisitoir tegen de niet meer te verantwoorden woonsituatie waarin de mens zichzelf gebracht heeft en een pathetische oproep tot bewustwording en ernstige aanpak. De mens van vandaag heeft de slag om een bewoonbare wereld verloren: hij woont met meer, hij moet zich laten wonen door mensen die bouwen zonder aan wonen te denken, met een souvereine minachting voor de menswetenschappen (A. Mitscherlich), of die met argumenten werken welke ze, in plaats van ze uit een analyse van de werkelijkheid te halen, afgeschreven hebben uit de receptenboeken van de medicijnmannen van de jaren 1933 (E. Fraenkel). | |
Wonen als ideaalTellegen sluit nogal direct aan bij de ervaringen die in Die Kunst zu Hause zu sein worden beschreven. Vander Kerken staat er schijnbaar heel ver van af. Bij nader inzien wordt het echter spoedig duidelijk dat ook hij er meer mee van | |
[pagina 112]
| |
doen heeft dan men aanvankelijk zou vermoeden. Hij doet niets anders dan het ideaal uitspreken dat op iedere bladzijde van het Duitse boek als een schrijnend gemis is verzwegen. Zijn wonen buiten de geschiedenis blijkt wonderwel overeen te stemmen met de behoefte aan wonen die er op zoveel verschillende wijzen wordt geconstateerd. In dit verband is het bijvoorbeeld typisch dat wonen en huis voor hem van meet af aan correlatieve begrippen zijn: ‘het huis is de meest aanschouwelijke vorm waarin dit wonen zich voordoet’; zijn boek had evengoed een filosofie van het huis kunnen heten. En onder huis wordt hier dan verstaan het individuele huis, waar men zich eens en voorgoed vestigt, liefst nog het huis waarin ook het voorgeslacht reeds woonde en het nageslacht nog thuis zal zijn, het huis waar men geboren is en waar men sterven zal; het vaste en onvervreemdbare midden van het leven; het huis waarvan, blijkens een analyse in Die Kunst zu Hause zu sein, in de shlagerliteratuur wordt gedroomd. Hoe het in de hedendaagse wereld met het huis en met de relatie van de mens tot dit huis ook gesteld is, Vander Kerken aarzelt niet het huis als een noodzakelijke categorie van een menswaardig bestaan te beschouwen. De kern van zijn beschouwingen vat hij samen met een zin van Levinas, die in Totalité et Infini het huis beschrijft als ‘de noodzakelijke inkeer voor de mens opdat de natuur zou kunnen voorgesteld en bewerkt worden, opdat zij zich alleen maar als wereld zou aftekenen’. Uitgaande van het ergens van de geest - opmerkelijk is reeds dit idealistische uitgangspunt - wordt de aarde als woonplaats voor de mens ondekt: de mens bewoont de aarde. Deze is echter niet alleen voorwaarde, maar ook bedreiging van zijn bestaan. Bouwend, door bevordering of omvorming van wat er is, maakt de mens de aarde bewoonbaar. De mens moet zelf aan de natuur de mogelijkheid meedelen om menselijk in haar te kunnen verblijven. ‘Dit doet hij door in de hem omgevende natuur zijn eigenheid te projecteren, door deze eigenheid concrete gestalte te geven buiten hem. En daar de mens zelf ook behoort tot de wereld waarin hij leeft, er deel van uitmaakt, maar er dan toch alleen maar “deel” van uitmaakt, en daar anderzijds de individuele mens of de in beperkte gemeenschap wonende mens zich ook nog van andere mensen onderscheidt, zal dit gestalte-geven niet zo maar de wereld tot menselijke bewoonbaarheid verheffen, doch slechts binnen deze wereld een omschreven oord van bewoonbaarheid scheppen en tot woonplaats inrichten: hij zal zich een woning bouwen, een huis. De wereld wordt maar bewoonbaar voor de mens wanneer deze zich in die wereld een eigen woonplaats inricht, een eigen woning bouwt. De eigen woning is de hem noodzakelijke bemiddeling tot het bewonen van de wereld, en van een wereld die door de haar bewonende mens pas tot wereld wordt voor de mens’. De ontvouwing van deze dialectiek, ‘tot in de uiterste concretie van het fenomeen’, maakt ook de zwakke plekken ervan zichtbaar. Niet alsof er in | |
[pagina 113]
| |
dit boek geen strenge consequentie zou heersen, alsof de auteur het zich met de sierlijke ontvouwing van zijn dialectiek gemakkelijk zou maken. Wel wordt hier of daar wel eens een deductie uitgevoerd die veel verder gaat dan men zou verwachten, bijvoorbeeld wanneer ineens de conclusie valt dat het authentieke huis het huis is dat voorgoed als het eigen huis wordt bewoond. Deze ontsporingen van de dialectische methode zitten echter, geloof ik, vast aan een dieper tekort van het uitgangspunt zelf. Het is niet gemakkelijk om dit tekort precies aan te duiden, te meer omdat de auteur in de loop van de ontwikkeling voortdurend alle affirmaties die eenzijdig dreigen te worden, zelf corrigeert. Maar deze correcties volstaan niet om de fundamentele lijn van de gedachtengang recht te trekken. De bezwaren ertegen kunnen tot twee wezenlijke punten teruggebracht worden: 1. heel de dialectiek wordt opgebouwd vanuit het als autonoom gepostuleerde individuele bewustzijn; 2. samenhangend hiermee ontbreekt een werkelijke integratie van de historiciteit in deze dialectiek. Ongetwijfeld betrekt Vander Kerken de gemeenschap in zijn wonen. Hij zegt zelfs uitdrukkelijk dat ‘de menselijke wereld geen ontwerp is van het singuliere subject, maar van alle subjecten samen: zij is een intersubjectieve structuur die weliswaar door geen enkel subject op identieke wijze beleefd wordt, maar die anderzijds toch elke subjectieve verscheidenheid van belevingsmodaliteit in eenzelfde - voorzeker nimmer voltooide, nimmer definitief omschreven, steeds potentiële - eenheid omvat’. Dit wordt echter als het ware slechts terloops geconstateerd, het is een van die correctieven waarop ik zojuist zinspeelde. De intersubjectieve relatie lijkt me niet constructief in de aanschouwelijkheid en de opbouw van de bewoonbare wereld betrokken te zijn. Primair is de relatie van individu tot wereld, van individu tot individuele woning. Slechts in deze relatie wordt ook het andere individu herkend. En dat is van de kant van de filosoof van de Menselijke liefde en vriendschapGa naar eind(5) toch wel enigszins verwonderlijk. Daar schreef hij immers dat het de verdienste van de moderne filosofie is, dat zij het probleem van de socialiteit ernstig gesteld heeft. Bovendien blijkt uit zijn boek over het wonen zelf al evenzeer, dat het wonen fundamenteel niet kàn gezien noch beleefd worden als een individuele aangelegenheid: er wordt hier immers over wonen gesproken in een taal (waarin dit boek als in zijn element baadt) en taal is wezenlijk intersubjectief (en historisch). In de dialectiek wordt deze dimensie van de taal echter over het hoofd gezien. Taal is ‘de onmiddellijke belichaming van het denken, dat zich trouwens pas in de belichaming tot stand brengt’. Ook hier schemert de neiging door, het denken een te grote individuele autonomie toe te kennen, de taal, zoals de woning, als een schepping van de individuele persoon op te vatten. Zoals Tellegen opmerkt, ‘bevindt, wie zich wijsgerig gaat bezinnen op het menselijke bestaan, zich al in een menselijke wereld’. Ook Vander Kerken weet ‘dat de huizen die wij nu bewonen het voorlopig | |
[pagina 114]
| |
eindresultaat zijn van een eeuwenlange evolutie’. Maar in het geheel van het boek geeft dit eindresultaat de indruk niets anders te zijn dan de vrucht van de individuele in- en uitkeer tussen huis en wereld, zonder dat in- en uitgaan aanleiding geeft tot een waarachtige historiciteit. Van de rol welke de historiciteit speelt in Vander Kerkens dialectiek, moeten we hetzelfde zeggen als van die van de gemeenschappelijkheid. Er wordt gesproken over de tijdelijkheid van de ruimtelijk verschijnende mens. Het feit dat de mens altijd ‘ergens’ woont, impliceert reeds historiciteit: ‘ergens’ wil zoveel zeggen als ‘voortdurend ergens anders’. Het Rubenshuis te Antwerpen bijvoorbeeld is niet meer hetzelfde als in de zeventiende eeuw ‘omdat het “ergens” van het Rubenshuis, als concrete, actuele menselijke werkelijkheid, door heel andere verhoudingen tot heel het menselijke “zich ergens bevinden” bepaald wordt’. Maar verder schijnt deze historiciteit in de dialectiek geen wezenlijke rol meer te spelen. Het tijdsbegrip dat hier ontwikkeld wordt, komt grotendeels neer op een kosmologische, ruimtelijke tijd, gekenmerkt door een eeuwige terugkeer naar de eigen oorsprong. Een reële historische ontwikkeling van de relatie van mens tot woning schijnt in dit kader niet te passen. De enige revolutie welke deze dialectiek kent, is die van een geleidelijke, graduele verwezenlijking van het als uniek voorgestelde ‘ideale wonen’; de min of meer volmaakte realisering van een soort aprioristische categorie, die uit de fenomenen wordt afgeleid. Een nomade bijvoorbeeld kan niet volwaardig wonen: zijn tent is slechts een voorvorm van de echte woning. De evolutie van het hedendaagse wonen naar een nieuw soort nomadendom kan dan ook slechts afgewezen worden als het verloren gaan van de kunst om echt te wonen. Slechts helemaal tegen het einde van het boek, in een niet heel gracieuze wending van de gedachtengang, verschijnt de moderne nomade, de ‘clochard métaphysique’ - Vander Kerken noemt hem de pelgrim - als ‘symbool in aardse horizontaliteit van zijn transcendente tocht naar het Absolute’. Deze interpretatie situeert de pelgrim echter weer onmiddellijk in een statisch wereldbeeld, waarin van een eigenlijke structurele groei geen sprake kan zijn. Ze ontneemt hem zijn functie in de immanente evolutie van het begrip zelf van het wonen. In tegenstelling met Vander Kerken zie ik in het pelgrimsideaal geen verwijzing naar een transcendentie over het aardse wonen heen, maar een voorstelling van wat het historische wonen nu in deze tijd geworden is, een wonen dat van ‘de statische materialiteit die alle dingen des geestes bedreigt’ is bevrijd en niet zozeer meer een labiele gevestigdheid en gebondenheid aan één plaats in een ruimtelijke kosmos is, maar een beweeglijk samenzijn en samenwerken met mensen in een heel concrete, zich spiritualiserende of humaniserende historiciteit. Het merkwaardige nu is, dat deze naar mijn gevoel vrij fundamentele kritiek het boek van Vander Kerken slechts gedeeltelijk raakt. Ergens overschrijdt het deze kritiek, ergens is het er onverschillig aan. Nauwkeurig omschrijven waarom dit zo is, is echter nog moeilijker dan het formuleren van de kritiek. | |
[pagina 115]
| |
Misschien kunnen we volstaan met een citaat uit Die Kunst zu hause zu sein. In zijn analyse van de manier waarop over het huis gedroomd wordt in de shlagerliteratuur noteert W. Berghahn: ‘De lofprijzingen van het heilvolle leven in het huis zijn beslist irreëel, maar daarom nog niet werkelijkheids-vreemd: zij ontwerpen geen wereld op zichzelf, geen zuiver fantasieprodukt, maar slechts een “Gegenbild zur Wirklichkeit”’. In de idealistische affirmatie van het woonideaal, in de stille verheerlijking van de zin van het gewone, dagelijkse bestaan, van het vermeiend-berustend bij-zich-zijn te midden van een dynamische evolutie die haar eigenlijke gerichtheid, nl. de menselijke persoon, vaak over het hoofd ziet, ligt de actualiteit van dit boek. Het kan de bouwers van de nieuwe wereld leren dat ze bouwend ook moeten wonen, d.w.z. weten waarom ze bouwen en waaraan ze bouwen. ‘Het bouwen der aarde heeft iets contemplatiefs’. | |
Wonen als levensvraagOnze kritiek op de filosofie van Vander Kerken ligt impliciet vervat in de manier waarop Tellegen het probleem aanpakt. Zijn denken gaat niet uit van een nog onbepaald ‘ergens van de geest’, maar van concrete, historische levenservaringen. Hij plaatst geen abstract woonideaal tegenover een snel veranderende wereld, maar wil de existentiële woonbehoefte, die door Vander Kerken geanalyseerd wordt, op haar echtheid en mogelijkheid toetsen; hij doet dit met het oog op de eisen van een nieuw samenlevingsbestel, dat zijn uitdrukking vindt in een nieuw wereldbeeld en een nieuwe wereldgestalte. Hij weet eigenlijk niet wat wonen is, wat het vroeger geweest is of altijd moet zijn. Wonen is een levensvraag die telkens opnieuw een antwoord moet vinden in een gemeenschappelijke menselijke geschiedenis. Die geschiedenis kan niet verkend worden buiten de wetenschappen om. De hoofdbekommernis van dit boek schijnt te zijn een wijsgerige bezinning op de gegevens welke de wetenschap ons aan de hand doet. Op het einde van zijn verantwoording, waarin hij niet Levinas, Heidegger of Bachelard citeert, maar K. Marx, H. Arendt en Husserl, schrijft Tellegen: ‘In dit boek wil schrijver aan de hand van een concreet voorbeeld laten zien, hoe wetenschappelijk onderzoek bijdraagt tot de wijsgerige behandeling van een vraagstuk en hoe het wetenschappelijk onderzoek daarbij tot zijn recht komt’. En deze relatie wordt verder nog verduideijkt: ‘Wereldgestalte en wereldinrichting presenteren zichzelf niet langer als een gegeven waarvan de wijsgeer de sociale, respectievelijk politieke structuur onderzoekt en uitspraken doet over het menselijke handelen erin. Wereldopbouw wordt opdracht voor de mens en het wijsgerig-wetenschappelijk inzicht kan daaraan de richtlijn geven, de maatstaf voor de vorm ... Daarmee is het menselijk bewonen van de aarde, het bouwen van een duurzame en bevredigende menselijke verblijfplaats opgenomen in de opdracht van de wijsgeer’. - ‘Het trachten te wonen in een | |
[pagina 116]
| |
historisch gegeven vestigingsvorm verschilt van het opbouwen van een bewoonbare wereld en het feitelijke samenwonen erin’. Filosofie wordt hier m.a.w. een vorm van prospectieve reflexie, die de menselijke betekenis onderzoekt van de manier waarop de gegeven en de te ontwerpen woonvorm zich tot elkaar verhouden. Wat de methode van zijn onderzoek betreft legt Tellegen al zijn kaarten op tafel. Alle wegen die zijn persoonlijk denken gevolgd heeft, ook al blijken het achteraf dwaalwegen geweest te zijn, worden nauwkeurig beschreven. Dit is dus heus een heel ander proces dan de coherente en samengehouden gedachtengang van Vander Kerken. Tellegens boek bevat dan ook heel veel waarvan het niet heel duidelijk wordt hoe het bijdraagt tot een verheldering of zelfs maar een stoffering van het eigenlijke onderwerp: de wetenschappelijke opbouw van een leefgebied. Ik denk hier dan aan de analyses van het vierde en het vijfde hoofdstuk: ‘wonen op het land en wonen in de stad’ en ‘de Europese stad en haar ondergang’, die niet veel meer zijn dan een gecommentarieerde lectuur, te summier om wetenschappelijk bevrediging te schenken. Daarmee wil niets gezegd zijn van Tellegens methode, maar hij heeft ze m.i. zelf niet zo heel goed verdedigd. Het gebruik dat de filosoof hier van de wetenschap maakt, laat zien hoe moeilijk hij er toegang toe krijgt. Maar ook zo blijft zijn analyse van de hedendaagse woonsituatie al haar waarde behouden. De argumenten welke gehaald worden uit een rechtstreekse en door iedereen te achterhalen observatie, zijn overtuigend genoeg. Opmerkelijk is dat Tellegen doorlopend een beroep moet doen op nieuwe begrippen, die dan meestal nog begrippenparen zijn: de kleine en de grote kring (en niet individu-gemeenschap), leefgebied en woning (en niet wereld en huis), ineengebonden en uiteengelegde wereld (en niet de aarde woonplaats van de mens). Dit laatste begrippenpaar slaat op de tegenstelling tussen het wonen zoals we dat uit de geschiedenis en de culturele antropologie kennen en het hedendaagse wonen. Meteen wordt hier dus de historische dimensie in de analyse betrokken. De vraag die Tellegen stelt, is eminent historisch. Is met het uiteenleggen van een ineengebonden wereld het wonen van de mens onmogelijk geworden? Wonen was tot nog toe immers juist het ineenbinden van een wereld: de wereld die vanuit één midden, een definitieve woonplaats, werd geordend en bewoonbaar gemaakt. Dit midden was de heilige plaats, de plaats waar het contact met het heilige tot stand was gebrachtGa naar eind(6). Zich vestigen, wonen, betekende vanuit de heilige plaats de wereld tot wereld maken, vanuit het heilige middelpunt ineenbinden. Ineengebonden wonen noemt Tellegen ook mythisch wonen: de mens woont in een midden, hij leeft vanuit een microcosmos in een macrocosmos. En hierin herkent men dan weer het kosmologische wonen van Vander Kerken. Men zou verwacht hebben dat Tellegen in verband met het mythische wonen nader zou zijn ingegaan op de boven vermelde begrippenparen van de kleine | |
[pagina 117]
| |
en de grote kring, van woning en leefgebied, omdat juist deze in de historische ommekeer van ineengebonden naar uiteengelegde wereld zulk een grote rol spelen. Hij gaat de kwestie nu echter van een heel andere kant bekijken: vanuit de tegenstelling tussen wonen op het land en wonen in de stad, die voor hem twee specifieke levenswijzen zijn en het eeuwenoude kader vormen dat nu verlaten wordt. Het onderzoek naar deze tegenstelling verschaft echter maar weinig licht in het fundamentele probleem dat in het boek gesteld wordt; de voornaamste bijdrage ervan is, dat het ‘bepaalde meningen ontmaskert als vooroordelen’. Het onderscheid tussen wonen op het land en wonen in de stad lijkt mij alleen van belang te zijn in zoverre de stad ‘gegeven is als begin van een ontwikkeling die, op basis van sociaal-economisch-technische vooruitgang, voert naar de hedendagse functionele wereld en de verstedelijking ervan’, m.a.w. in zoverre de stad als voor-vorm van een uiteengelegde en het dorp als vorm van een ineengebonden vestiging beschouwd kan worden, hetgeen historisch niet gemakkelijk waar te maken is. Uit Tellegens gedachtengang zelf wordt het duidelijk, dat de hedendaagse evolutie van het wonen niet primair bepaald wordt door de tegenstelling tussen stad en land, maar door die van het mythische tot het geseculariseerde wonen. Kenmerkend voor het hedendaagse leefgebied is, dat ‘het vastgelegde ideale beeld consequent vervangen wordt door de keuze uit realiseerbare mogelijkheden door betrokkenen’. - ‘De gehele mens is niet langer grondgebonden - agrarisch of stedelijk - maar het menselijk functioneren wordt grondgebonden .... In zijn verschillende functies is de mens grondgebonden, omdat de functies zelf dat meebrengen. Maar de gehele mens wordt mobiel. Vooreerst in deze betekenis, dat hij voortdurend heen en weer moét gaan tussen de onderscheiden gebieden; verkeer dat niet te onderscheiden is van vervoer. Vervolgens in een andere betekenis, namelijk dat hij in beginsel keuzemogelijkheden krijgt in zijn vestiging. Tenslotte is wonen een van de vele wijzen van menselijk functioneren geworden, en de wonende mens werd mobiel ... Bij deze vestigingsvormen leven wij, mensen, eigenlijk in de mazen van voorzieningsnetten, allereerst van het wegennet dat van voetgangerspad tot internationale autoweg reikt. En daaraan moeten de netten van energievoorziening, van wateraan- en afvoer en dergelijke worden toegevoegd’. Dit is de nieuwe gegevenheid waarin de vraag naar de betekenis van het menselijke wonen opnieuw gesteld moet worden. Die vraag kan als volgt worden geformuleerd: geldt de woonfilosofie van Vander Kerken nog in de nieuwe structuur van onze wereld? Fundamenteel wel, zou Tellegen antwoorden, als die filosofie wordt losgemaakt van een al ‘te materieel idee van het materiële’, die bijvoorbeeld het huis identificeert met grondgebondenheid. ‘A home is not a house’ (R. Banham). Ook Tellegen stelt dat de mens de wereld slechts kan bewonen vanuit een milieu. ‘Milieu behoort in beginsel | |
[pagina 118]
| |
bij wereld, maar wij hebben het vérgaand ervan losgemaakt ... Wereld en milieu in de vestigingsstructuur van leefgebied (uiteengelegde wereld) verschilt formeel van wereld en milieu in vroegere vestigingsstructuren. In vroeger tijden behoren wereld en milieu bij elkaar; een ander midden betekent een andere wereld. Dat berust op de mythische binding van de kosmos en haar midden, de kosmogonie ... In de uiteengelegde wereld is principieel sprake van vele milieus die berusten op een algemeengeldende indeling van menselijk leven’. Dit brengt de auteur dan tot de belangrijke conclusie: ‘De functionele grondbestemming impliceert dat de mens overal milieu vindt, een midden als sociaal wezen - ontmoeting in velerlei verband - en een midden als cultureel wezen - inrichting en uitrusting, die telkens aan andere vormen van samenzijn beantwoorden’. De nieuwe mobiliteit kan ervaren worden als bevrijding, als overwinning van de binding aan een plaats en het daarmee gegeven milieu. Maar de keerzijde van de medaille is er eveneens: men moet zich telkens kunnen vestigen, thuis raken. Als Tellegen echter deze behoefte met argumenten gaat staven wordt zijn betoog bepaald zwak. Het komt er in hoofdzaak op neer dat kind en bejaarde op een woning aangewezen zijn. Immers, alleen de produktieve, creatieve mens kan zich volgens Tellegen in de nieuwe vestigingsstructuur volledig thuis voelen. Als dit echter waar is, dan krijgt Vander Kerken impliciet gelijk: dan is de nieuwe vestigingsvorm te veroordelen als niet-menselijk. Met Tellegen en Vander Kerken geloof ik dat de vestiging van de wonende mens als huiselijke geborgenheid en vrijheid, dat menselijk wonen als geheel-menselijke aanwezigheid van de mens in de wereld beslist noodzakelijk en wezenlijk is. In die zin moet men blijven spreken van een levensomvattend wonen, van de woning als aanschouwbare bemiddeling van het bij-zich-zijn van de mens. Maar moet men dan ook niet stellen dat door de nieuwe verhouding van mens tot wereld, tot natuur, tot de dingen waarmee hij zich omringt, de menselijke woning even mobiel geworden is als de mens zelf? Kan het algemene milieu waarover Tellegen het heeft, niet zo uitgebouwd worden, dat ook daarin overal plaats is voor ‘huiselijke intimiteit’? Ik zou zelfs nog verder durven gaan: wordt, door het veralgemenen van de voorwaarden van de intimiteit, de intimiteit niet van heel wat van haar traditionele bindingen bevrijd? Ik heb de indruk dat sommige van Tellegens affirmaties, over het ‘geboorte- en sterfhuis’ bijvoorbeeld, niet helemaal passen in de prospectieve kijk die hij elders sterk geargumenteerd ontwikkelt. ‘De mens-in-de-kleine-kring, de meest permanent gebonden samenlevingsvorm, gaat rond in een leefgebied, kiezend uit de hem geboden mogelijkheden en veelal veranderend van woonplaats om redenen die extrinsiek zijn aan het wonen zelf’. ‘De mens komt te leven in een wereld waarin hij - althans idealiter - door geen enkel bindend gegeven vanuit de vestigingsstructuur wordt verhinderd zijn eigen toekomst te kiezen, zichzelf te ontwerpen, zowel in het arbeidsleven als | |
[pagina 119]
| |
in dat van de vrije tijd. Het is duidelijk, dat een dergelijke wereld een bestel van voorzieningen moet insluiten, niet alleen in de betekenis van hulp voor allen in onvoorziene noden en behoeften, maar in de verdergaande betekenis van het beschikbaar zijn van concrete mogelijkheden voor de vrije menselijke keuze’. Aan deze wijsgerige conclusies zit direct een aantal vérgaande gevolgen vast voor de concrete organisatie en opbouw van het leefgebied. Op enkele ervan gaat Tellegen zelf in. Belangrijk is de vraag die hij stelt naar de verschijning, de gestalte van een functionele wereld, de gestalte van ‘de wereld als werkstuk van de mens’. Daarin zal de industriële produktie een steeds voornamer rol spelen. ‘Industriële vormgeving voorbeeldig noemen voor de gestaltegeving aan de nieuwe wereld, berust op de overweging, dat wetenschappelijke beschrijving en technische constructie alleen dan een wereld kunnen bouwen, wanneer de analytische wetenschap en de uit werkende onderdelen samenstellende techniek verenigd worden met het synthetische vormgeven, met het denken vanuit het geheel, vanuit de mens, die de wereld bewoont. De wereld bestaat met uit werkingen, al dan niet op elkaar afgestemd, maar uit dingen - evenzeer als de mens niet een bundel functies is, maar een lichamelijk, actief wezen dat zich met dingen omringt en zich ervan bedient en dat zichzelf is in de omgang met dingen’. En in de omgang met de natuur, waartegenover hij eveneens in een nieuwe verhouding is getreden: ‘natuur die zichzelf stelt, wordt vervangen door natuur als deel van de menselijke wereld’. De mens domineert de natuur en ‘dit domineren van de zich vestigende mens over de natuur brengt ook mee, dat in beginsel elke vorm van vestiging in haar gestalte gaat spreken van openheid, van deel te zijn van de wereld, waarin allen rondgaan’. ‘Wonen is, historisch relatief gesproken, binnen de menselijke vrijheid gekomen. De mens kiest zijn woonplaats in een leefgebied, daar waar aan de voorwaaren tot wonen is voldaan’. Deze laatste citaten heb ik bij elkaar gezet om even te laten zien hoeveel verschillende aspecten er in een uiteenzetting van Tellegen aan bod komen. Kritiek hierop zou detailkritiek moeten worden en daarvoor is dit artikel reeds al te lang. Wat in de eerste plaats belangrijk is, is dat Tellegen het probleem van het wonen op een nieuwe, naar mijn gevoel op de enig juiste manier heeft gesteld. En dit is ongeveer het enige wat op het ogenblik mogelijk is. Hij sluit het denken niet af. Hij zet op weg, de juiste weg dan. Op het einde van zijn boek geeft Tellegen ook enkele illustraties. ‘Bij een wijze van filosoferen en een onderwerp waarin ook de gestalte van de wereld is betrokken, past het wel het woord aan te vullen met het beeld. Wellicht kunnen beelden in het betoog iets binnenbrengen, waartoe het woord alleen niet in staat is’. Ook de keuze van de beelden nodigt uit tot een kritische analyse. Zo wordt bijvoorbeeld ook in de illustraties de tegenstelling tussen ‘wonen op het land’ en ‘wonen in de stad’ of tussen ‘wonen in de feodaliteit’ en ‘wonen in de commune’ bedrieglijk voorgesteld. Wat ik aanstipte met | |
[pagina 120]
| |
betrekking tot de integratie van de wetenschap in de filosofie kan ik hier echter herhalen; het invoeren van een nieuwe denkmethode is belangrijker dan het voorlopige resultaat waartoe ze komt. Zoals Tellegen wil ook ik het laatste woord geven aan het beeld, een voorbeeld waarin de mogelijkheden van wonen in een uiteengelegde wereld tot een hoge graad van waarschijnlijkheid werden opgevoerd: het Wohnort Halen bij Bern, van 1954 tot 1961 ontworpen en gebouwd door de architectengroep Atelier 5. Als wooncomplex is het slechts een fragment van de uiteengelegde wereld, maar een fragment waarin de verschillende aspecten van een actueel wonen en van een prospectief denken over het wonen een harmonische oplossing hebben gekregen. Houdt men rekening met de bijzondere omstandigheden waarin dit Wohnort werd gebouwd, dan kan men er een geldige gestalte in herkennen van een algemeen leefgebied, waarin de mens-in-de-kleine-kring kan rondgaan en thuisraken. Het laat zien hoe het algemene menselijke woonmilieu zich naar de omstandigheden kan diversifiëren zonder zijn algemeenheid op te geven. De ontwerpers zelf heeft het ideaal van de traditionele vestigingsvorm van voor de industriële revolutie voor ogen gestaan, en dit is er wel enigszins aan te merken, echter niet in die mate dat de waarachtigheid van het hedendaagse wonen er erg onder lijdt. Van de traditionele vestigingsvorm hebben ze alleen die elementen overgenomen die nog geldigheid bezitten en die aan het wonen in een functionele wereld weer zijn volle menselijke betekenis geven. In deze gestalte wordt de tegenstelling tussen het denken van Vander Kerken en Tellegen opgeheven en wordt een weg gewezen waarop ook de vele technische moeilijkheden in de opbouw van het nieuwe leefgebied overwonnen kunnen worden □ | |
[pagina 121]
| |
De stad temmen. De Standaard der Letteren, 10 juni 1967. |
|