| |
Marc Dessauvage, bouwer van woonkerken.
De Bazuin 44(1966).
Op het ogenblik heeft Mare Dessauvage (35) vier kerken voltooid (Willebroek, Ezemaal, Aarschot, Gent). Vier zijn er in aanbouw (Willebroek, Westmalle, Vosselaar, Jette-Dielegem), een zestal ter studie. Hij heeft daarenboven een kerk en twee kapellen omgebouwd. En toch is hij geen kerkenbouwer. Niet alleen omdat hij ook nog andere dingen dan kerken bouwt,
| |
| |
maar omdat kerken bouwen voor hem geen bijzondere betekenis heeft. Een kerk of een huis, het maakt niets uit. Hij bouwt maar, omdat hij voor zichzelf en voor zijn opdrachtgevers op zoek is naar ruimtelijke herkenningstekenen voor het mens-zijn. Niet alleen huis of kerk maakt voor hem niets uit, eigenlijk kan het hem ook niet schelen of hij voor zichzelf of voor een ander bouwt. Bouwen is een objectieve bezigheid, waarover hij noch zijn opdrachtgevers, volledig de baas zijn. Zijn creativiteit is een vorm van nederigheid en van openheid ten overstaan van de werkelijkheid; zijn fantasie het achter zich laten van voorafgegeven schema's zodat hij die werkelijkheid in haar oorspronkelijkheid kan erkennen. Als Marc Dessauvage enige verdienste heeft op het gebied van de kerkbouw dan ligt die in de vrijheid waarmee hij dit programma benadert. Door te weigeren het nog langer als iets bijzonders te herkennen heeft hij het kerkgebouw zelf losgemaakt van zijn atavistische bindingen om het terug te plaatsen in de grote religieuze bouwtraditie van de mensheid. Als we het over de kerkbouw van Dessauvage moeten hebben, dan komen we niet langer toe met het begrip kerk, zoals dat ook nog in de recente liturgie-beschouwingen is geformuleerd. Het moet gaan over bouwkunst zonder meer. Een kerk heeft, evenals elk ander gebouw maar waarde in zoverre ze meewerkt aan de uitbouw van een bewoonbare wereld. Op een heel nieuwe wijze moet een kerk, wil ze haar bestaansreden behouden, prototype van het bouwen zijn. En prototype zal ze alleen zijn als ze zich in de werkelijke religieuze bestaanssituatie van de mens van vandaag inschrijft, als ze een uiting wordt niet van een of ander idealistisch en abstract religieus ideaal, maar van een concrete religiositeit. Prototype betekent niet per se monumentaliteit of eender welke andere vorm van apartheid. Het heeft ook niets te maken met een idealistisch model. Het wil slechts duiden op een exemplarische bewuste beleving van algemene, vaak impliciete, waarden en verhoudingen. Het kerkgebouw kan de gemeenschap niet meer van buitenaf ordenen. Als het dat nog wil doen, wordt het eenvoudig ridicuul. Het moet de zin van het bouwen en wonen van de mens in deze tijd door zijn inwendigheid en vrijheid opnieuw duidelijk maken.
Het kan dus niet volstaan met schema's, hoe liturgisch ook, vorm te geven. Het bouwen moet een oorspronkelijke belevenis zijn, waarvan de liturgie meer consequentie dan opzet is. ‘In het leven blijven altijd de dingen waar het niet om begonnen is bewaard’ zegt H. Mulisch. Hoe dat alles architectonisch waar kan gemaakt worden laten ons de gebouwen van Marc Dessauvage zien. De St.-Jozefskapel te Willebroek, de eerste kerk die hij bouwde, niet de eerste die hij ontwierp, is gelegen in een urbanistisch gezien onmogelijke buurt, tussen afgeschreven arbeidershuisjes en nieuwe opgedirkte bediendenwoningen. Een enorm gasreservoir en een hoge ophaalbrug over het zeevaartkanaal naar Brussel vormen er de monumentale accenten van. Ergens was een hoek, waar oud en nieuw onverzoenlijk tegenover elkaar kwamen te staan,
| |
| |
opengebleven. Daar moest een kerk komen. Er was reeds een ontwerp voor een kerk, een echte kerk, die zich niets aan de omgeving gelegen liet, een moderne kerk, die voor mensen die zich van kerk noch modern iets aantrokken moest bewijzen dat de kerk van hun tijd was, toen Dessauvage de opdracht toegewezen kreeg. Het eerste waar het bij hem op aan kwam was hoe die hoek urbanistisch-architectonisch vorm te geven. (Voor ik verder ga moet ik even ter verduidelijking opmerken dat de bedoelingen die ik Dessauvage toeschrijf niets anders zijn dan mijn persoonlijke interpretatie van zijn gebouw, niets anders dan de manier waarop het gebouw zich aan mij voordoet). Die vorm moest een overgang zijn tussen oud en nieuw, en zowel het afgeleefde van het oude als het onbeleefde van het nieuwe overstijgen, door op een authentieke menselijkheid afgestemd te zijn, door te laten zien hoe menselijk gewoond kan worden, hoe menselijk gewoond moet worden. Want menselijkheid is geen luxe, maar een eis. Natuurlijk is een goede oplossing op verschillende manieren mogelijk. Maar als men voor het gebouw van Dessauvage staat lijkt het zo vanzelfsprekend dat men er zich nog moeilijk een ander kan voorstellen. Na twee jaar blijft het trouwens nog even fris als op de dag van zijn inzegening.
In de volstrekte ongebondenheid van de omgeving werd voor een overzichtelijke, sterke vorm geopteerd, die echter niet in zijn schematische voorstelling gevangen zit, maar overal om zich heen grijpt en juist daardoor tegelijk de noodzaak aan een vormelijke beheersing en de vrijheid ertegenover affirmeert. De kern bestaat uit een zeshoek waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden dubbel zolang zijn als de vier overige, zodat een lengteas ontstaat en een zekere gerichtheid, die helemaal aan het grondstuk beanrwoordt. Die zeshoek wordt voornamelijk gerealiseerd door de uitgesproken structuur: acht slanke betonnen stutten dragen als een kroon een ringbalk. Het woord kroon is hier vrij letterlijk op te vatten, want die ringbalk rust niet rechtstreeks op de pijler, maar reikt er een heel eind overheen. En hier begint dan al het spel in dit ogenschijnlijk zo simpele gebouw. Want deze structurele elementen ritmeren het gebouw zodat er een spanning ontstaat tussen de draaiende beweging van de zeshoek en de gerichtheid waarover we het al hadden. En in dit structurele spel speelt ook het licht mee en wordt de overgang van wat buiten en van wat binnen is, beleefbaar. Binnen de helderheid en de kracht van deze beveiligende structuur kan de architectonische gebeurtenis plaats vinden. De vulmuur die, iets meer dan manshoogte, voor het grootste deel de omtrek van de zeshoek volgt gaat op een bepaald ogenblik zelfstandig worden en een binnentuin omschrijven die het gebouw nog sterker aan de omgeving bindt en het directer toegankelijkheid geeft. Door die besloten tuin ontstaat de mogelijkheid om een vlak van de zeshoek helemaal open te maken. Dit alles zijn echter slechts elementen die boeiende ruimtelijke dynamiek op gang brengen en de belevenis bepalen. Het is niet
| |
| |
doenbaar, alleen al om haar saaiheid, hier een architectonische analyse door te voeren, maar de mogelijkheid ervan moest toch even worden aangeduid. Binnen deze architectuur krijgt de liturgie, dus de mens, vrij spel. Zij is aan geen enkel systeem, geen enkele absolute geometrie of symmetrie gebonden. Het is bijvoorbeeld niet zo, vanuit de plaats van het altaar, het hele gebouw zich verder organiseert, maar omgekeerd krijgt men de indruk dat het altaar is neergezet daar waar het best geschikt is. Men heeft niet de indruk dat het grote licht daar invalt omdat het altaar er staat, maar dat het altaar werd neergezet waar het meeste licht is. En daardoor worden dan alle klassieke verhoudingen van de sacraal-monumentale architectuur omgekeerd; de mens schept zich met zijn gebouw geen aparte ruimte meer waarin zijn bestaan van buitenaf en absoluut geordend wordt, maar ontdekt het heilige in de dagelijksheid van zijn woonmilieu.
Ook in de St.-Aldegondis te Ezemaal bij Tienen maken we fundamenteel diezelfde ervaring mee, maar dan in een volledig verschillend landschappelijk en menselijk milieu, hetgeen dan ook tot een heel nieuwe vormgeving leidde. Nu heeft de nieuwe vormgeving ook wel iets te maken met een evolutie en rijping in de architectonische opvattingen van de architect zelf, maar ze hangt toch voornamelijk samen met de situatie en het pleit voor de architect dat hij zich bereid houdt voor die situatie. Zijn evolutie gebeurt niet abstract, maar in een concrete dialoog met de werkelijkheid. Nu was die werkelijkheid in Ezemaal bijzonder complex. Het gaat om een kerk in een dorp. Maar een dorp is nauwelijks nog een hedendaagse realiteit en de grote verleiding bestaat erin zich aan die schijn te laten vangen. Ook hier moet gebouwd worden voor de algemene mens. Hoezeer ook gesitueerd in het landschap, het gebouw mag geen toegeving zijn aan een schijn-gemoedelijkheid. En van de andere kant wordt het heersende formalisme van de moderne architectuur hard op proef gesteld juist door dit contact met een volledig pretentieloos milieu. Er moest dus een volledig oorspronkelijke integratie gebeuren van het dorp in de wereld van vandaag en van de wereld van vandaag in een menselijk leefbaar woonmilieu. De kerk van Ezemaal kon een modelwoning zijn. Zij gaat niet boven die directe menselijke schaal uit. In Willebroek had de architectuur nog een zekere nadrukkelijkheid in haar urbanistische functie. Hier viel die ordenende functie weg. Het gebouw ligt verscholen dicht bij de kom van het dorp, maar onopvallend. De architectuur is hier niets anders meer dan een zo spontaan mogelijke omschrijving van een ruimte zonder enig formalistisch referentiepunt. Men kan ze dan ook nauwelijks beschrijven. Zij bestaat uit één bakstenen wand, die op zichzelf terugbuigt. Naar het middelpunt van de onregelmatige, hoekige ombuiging stijgt zij naar omhoog. In de open gebleven afstand, naar het dorp gekeerd, bevindt zich de toegang tot de kerkruimte, die zich geleidelijk aan, geritmeerd door de lichtinval, in alle richtingen ontplooit. Er valt ook hier niets anders te beleven dan wezenlijke architec- | |
| |
tuur. Aan materiaal, technische prestaties, originele fantasieën valt hier echt niets te bekijken. Juist door het verzaken hieraan krijgt deze ruimte een menselijke adel. In tegenstelling tot Willebroek waar de klemtoon ligt op de openheid, ervaart men hier op de eerste plaats een geborgenheid. Kerkenbouw kan men niet tot een of ander schema herleiden. Hoe verschillend ze ook zijn, beide zijn even echt. Een opvallende vooruitgang ten overstaan van Willebroek is de, op het tabernakel na, volledig vrije koorinrichting. Men kan zich ook moeilijk in deze ruimte voorstellen dat men altaar, lezenaar en wat weet ik meer definitief gaat vastzetten. Niet de objecten zijn het die de ruimte beleven, maar de mens. De priester is geen bedienaar van het altaar. Het altaar staat te zijnen dienste.
De derde parochiekerk die Marc Dessauvage in opdracht van het Aartsbisdom Mechelen bouwde is de St.-Rochus te Aarschot. Al staat het als een oorspronkelijk bouwwerk volledig op zichzelf, toch kan men er een soort synthese in zien van de twee voorgaande: de formele nadrukkelijkheid van Willebroek en de nonconformistische spontaneïteit van Ezemaal. Ik denk aan het woord van Paul Valéry: ‘La plus grande liberté naît de la plus grande rigueur’. De kerk is een bijna gelijkzijdige rechthoek, voor drie vierden in de flank van een heuvel ingegraven. De architectonische vorm verloochent dit karakter niet. Dit gebouw heeft zijn voeten in de aarde, bezit een bewuste materialiteit, een tastbare lichamelijkheid. Maar die met licht overgoten en doorbroken wordt. Rondom rond valt het licht langs de geopende dakrand binnen. Ook de hoeken van deze ruimte zijn opengehouden, niet allemaal volgens een strenge gelijkheid - een hoek is een hoek - maar telkens aangepast aan de eigen identiteit van elke hoek, want voor Dessauvage is elke hoek verschillend. Zoals elke hoek, kan ook elke pijler verschillend zijn, alnaargelang zijn eigen situatie en functie in het gebouw. Het gaat er niet om origineel te doen, decoratie te bedrijven, alleen maar om vrij te zijn, vrij van elk apriorisme, om elk ogenblik te kunnen zijn wat men moet zijn. Dit geeft aan die ruimte haar be-vrij-dende menselijkheid. Men is er door niets gebonden en kan er vrij bezit van nemen. Dat is haar eigenlijke, stimulerende betekenis: als ruimte in bezit genomen worden; ze heeft iets, ze biedt iets aan, maar zonder te binden, zonder vast te leggen. Als men in zulke ruimte aan liturgie gaat doen, dan begrijpt men dat ook aan de liturgie eisen van waarachtigheid worden gesteld, die nog verre van vervuld zijn. Liturgie kan kan hier geen aparte behandeling meer zijn, maar slechts een specifieke daad waarin het gehele mens-zijn wordt beleefd.
Nergens heeft Marc Dessauvage zo duidelijk laten zien hoezeer hij zich door de werkelijkheid van de opdracht liet inspireren als in de kerk van het St.-Lievenscollege te Gent. De vraag kan natuurlijk gesteld worden naar de betekenis van een kerk voor een college. Maar architectonisch is die zeer secundair. De architect immers heeft niet te antwoorden op de vraag of een kerkge- | |
| |
meenschap nog langer een kerk behoeft of niet. Maar als hij de opdracht krijgt voor een kerk komt het hem toe daarvan een authentieke ruimte te maken m.a.w. hij mag zich in een kerk niet verloochenen. Ook in het geval Gent leert de concrete geschiedenis dat dit niet courant is. Vóór Dessauvage aan het werk ging was er een project van kapel gemaakt, dat gewoon deed alsof er daarbuiten niets bestond, alsof het uit de hemel was komen vallen. Dessauvage keert de verhouding om. Zijn gebouw neemt de bestaande omgeving, hoe banaal die ook moge zijn, op. Het wil zich niet affirmeren als modern tegenover ouderwets, zelfs niet eens als goed tegenover slecht. Het tracht zo echt en voordehandliggend mogelijk te zijn en de menselijke kwaliteiten die in de omgeving sluimeren te stimuleren. Het verzaakt eenvoudigweg aan elke zelfgekozen vorm, zijn omtrek volgt de omtrek van het beschikbare terrein. Niet helemaal slaafs nochtans. Door een kleine knik in de muur, vlak op de stompe hoek, bij een kruising van twee straten, krijgt deze vormeloze massa ineens een gezicht. Ook binnenin wordt de vervloeiende ruimte er door geleed. Nu is het dit gebouw reeds van buitenaf aan te zien dat het om die binnenruimte te doen is. Die laat zich dan ook als uitzonderlijk boeiend ervaren. Haar verloop is nergens automatisch, nergens rechtlijnig. Voortdurend beleeft men verrassingen. Men kan zich die ruimte overigens ook niet voorstellen, niet vangen in één beeld. Daarvoor is ze te wisselend, te veelvoudig van aspecten. Er gebeurt trouwens zuiver architectonisch van alles in die kerk. En hoe breed en rustig ze zich ook openplooit in de grote kerkruimte, toch is ze nergens zonder beweging, zonder leven. En het leven dat zich hier manifesteert is niet statisch of plechtig, maar van een jonge, impulsieve directheid. In deze kerk kunnen we leren wat wonen is, wat het betekent zich in een ruimte te bewegen, in een ruimte te staan als persoon, over ruimte te mogen beschikken door er zich aan over te geven. En dat is meer dan een wand om te versieren en een dak boven zijn hoofd. Het gaat om het besef van de plaats die de mens op de wereld in deze tijd inneemt. En dat besef is in deze ruimte zo heerlijk, zo sterk, zo on-sentimenteel, zo geestelijk, zo totaal dat men maar één verlangen kent: zo te mogen en te kunnen leven.
Niet alleen in de architectuur brengt Marc Dessauvage dit woonideaal, dat hier enerzijds toevallig en anderzijds zeer betekenisvol, in een kerk gerealiseerd werd tot expressie, ook in de meubelen en gebruiksvoorwerpen, trekt hij het door. Ook dat is voor hem beeldvorming van een ruimtelijk levensontwerp, dat niet aan schema's gebonden is. En met zijn ontwerpen voor meubilair en kandelaars, tabernakels, kruisen, laat hij minstens evenzeer als in zijn architectuur zien hoe indigent en geestloos veel in onze dagelijkse wooncultuur is.
Dit zijn slechts vier werken uit een nog jong oeuvre in volle evolutie, een oeuvre dat we een beetje willekeurig tot de kerkbouw beperken. Het ging er echter niet om de eigen persoonlijkheid van dit werk te omlijnen, als wel de
| |
| |
fundamentele visie op het bouwen en wonen die erin tot uitdrukking komt te verduidelijken. Het is trouwens nog een beetje vroeg om nu al een evolutie te willen uittekenen van een oeuvre dat amper vijf jaar geleden is begonnen.
Van de projecten die in aanbouw zijn is er geen dat met de reeds gebouwde te vergelijken valt tenzij dan in hun fundamentele optiek op de architectuur, waaronder zonder onderscheid ook de kerkbouw gerekend wordt. De maquettefoto van de St.-Pauluskerk te Westmalle laat misschien vermoeden hoe de evolutie van Marc Dessauvage meer en meer gaat in de richting van een organische vorm, een vorm die zichzelf helemaal opheft om niets anders meer te zijn dan een medium waarin de ruimtelijke herkenning, zoals we in het begin schreven, mogelijk wordt, niets anders meer dan begeleiding van een ruimtelijk bestaan □
El Greco.
TABK 20(1966).
Beeldende kunst in België.
Streven 1(1966).
Woonhonger, een wereldprobleem.
De Standaard der Letteren, 3-4 december 1966.
|
|