| |
Architectuur in België anno 1966.
TABK 11(1966).
Een van de gemeenplaatsen van de avantgarde, of ze literair, muzikaal of architectonisch is, bestaat erin het eigen vaderlandse milieu achterlijk en on-produktief te noemen. Terwijl men in België zelf niets dan weeklachten hoort over de erbarmelijke toestand op het gebied van de moderne kunst, roemt de Parijse kunstcriticus Pierre Restany, de man van het nouveau réalisme, België als het land van de toekomst. In hoeverre hij het juist voor heeft, laat ik in het midden. Ik haal zijn voorbeeld slechts aan om er op te wijzen dat alle veralgemeningen op grond van de nationaliteit zeer relatief zijn op te nemen.
| |
| |
Intussen heeft, voor zover ik weet, nog niemand in België een toekomst voor de architectuur ontwaard. In internationale publikaties is de hedendaagse architectuur in België zo goed als onbekend, tenzij men dit artikel en een paar nummers van het Bouwkundig Bouwblad (1963) als bewijs van het tegendeel zou aanhalen. Kidder Smith, die overigens ook de Nederlandse architectuur niet spaarde, noteerde over België in zijn The New Architecture of Europe: ‘Of all European countries, Belgium is least to be excused for not contributing more to contemporary architecture. Having a thoroughly literate and capable population of nine millions and an extremely high living standard, the mediocrity of its architecture can be explained only by the indifference of its officials, the inadequacy of its educational system and a flabby materialism’. Niet heel veel kan tegen deze bewering ingebracht worden en het zou dus logisch zijn betere tijden af te wachten om over de architectuur in België te schrijven. Maar zoals in de meeste gevallen gaat ook hier de logica niet op. En dit om verschillende redenen.
Eerst en vooral om de algemene reden dat elke evolutie bepaalde waarden naar voren brengt ten koste van andere. Aan de spits staan van de evolutie is niet altijd zuiver positief te waarderen. De laatste jaren hebben we leren inzien dat dit beslist voor de moderne architectuur opgaat. De enge programmatische basis waarop haar principes werden opgesteld heeft tegen de werkelijkheid van het leven geen stand gehouden. Door het feit alleen dat het bouwen in België, om welke reden dan ook, goeddeels buiten die evolutie is gebleven, heeft het ergens een spontaneïteit en directheid kunnen bewaren, die gunstig afsteken tegen de monotone dorheid en het benauwende estheticisme van de zogenaamde moderne architectuur, zoals men die in de nieuwe woonwijken rondom alle Westeuropese steden kan aantreffen. R. Braem mag terecht België het lelijkste land van de wereld noemen, vergeleken met wat heden ten dage als schoon wordt geprezen, zelfs door Braem zelf - ik denk hier aan Niemeyer -, zou men voor die lelijkheid duur willen betalen. Er is nog een andere reden waarom het opgaat enige aandacht aan de architectuur in België te besteden. De enkele gevallen waarin dan toch bewust naar architectonische vormgeving van een hedendaagse bestaansopvatting wordt gestreefd gebeurt dat vaak in onmiddellijke aansluiting met dit non-formalistische karakter van het nog bestaande woonmilieu, veel minder in contact met internationale stromingen. Ook op dit vlak ervaart men de licht- en schaduwzijden van de betrekkelijke afzondering waarin de architectuur in België verkeert en de nuchterheid waarmee de grote prestaties van de moderne architectuur worden bekeken. Iemand heeft onlangs kunnen voorstellen in België principieel de evolutie naar de moderne architectuur af te remmen en België als een groot, folkloristisch openluchtmuseum te bewaren tot het ogenblik dat de moderne architectuur met zichzelf in het reine zou zijn en beter in staat om de mens een volwaardige bewoonbaarheid van het levensmilieu te garan- | |
| |
deren! De voornaamste reden, de eigenlijke reden, echter is dat het isolement van de architectuur in België wel niet te verwaarlozen positieve kanten kan vertonen, maar tenslotte niet houdbaar is. Nergens ter wereld kan men oog ontsnappen aan de dwingende eisen van een rationele organisatie van de bodem, van een verantwoord urbanisatiepatroon, en een authentieke, stimulerende architectuurvorm. Nu kan dit alles maar verwerkelijkt worden in een gemeenschappelijk overleg en een gemeenschappelijk bewustzijn, dat niet langer binnen de grenzen van een land kan tot stand komen. In dit overleg zijn de nationale grenzen niet meer in tel. Het wordt dan ook hoog tijd dat het architectuurbesef in België zich op dat vlak situeert. De eerste voorwaarde daartoe is dat een architectuurbesef ontstaat. Onder de architecten onderling, bij de openbare instanties, bij de publieke opinie. Nu is dat voorlopig nog niet het geval. Over architectuur wordt er in België niet gepraat, kan er niet gepraat worden. Eenvoudigweg omdat er geen gelegenheid toe is. Er worden twee franstalige bladen uitgegeven. Het ene, La Maison, een rommelig allegaartje van rijp en groen, verschijnt om de maand. Het andere, Architecture, tweemaandelijks, plaatst zich op een behoorlijker niveau, maar beperkt zich evenals het eerste tot het voorstellen van afzonderlijke gebouwen. Tot het stellen van een algemeen probleem komt het niet. Het enige nederlandstalige blad, enkele studentenblaadjes niet te na gesproken, is het lijfblad van R. Braem, Plan, een strijdschrift en geen tijdschrift. Dit laatste beperkt zich hoofdzakelijk tot een algemene bezinning over de architectonische situatie van vandaag. Maar in het anderhalve jaar van zijn bestaan is het nog niet aan zijn vierde nummer toe, al werd het als maandblad opgezet. Verder zijn er één dagblad en één weekblad die een min of meer regelmatige architectuurkroniek houden. Daarbuiten komt er in de pers niets door. Radio en televisie presteren met hun regelmatige kronieken nog het meest. En daar moet nog bijgevoegd worden dat die publicistieke inspanning dan nog telkens afkomstig is van dezelfde twee, drie mensen. Van de talrijke, té talrijke, hogere instituten voor bouwkunst, noch van de universiteiten gaat op dit gebied enig initiatief uit.
Van een dergelijke situatie, waarin men zelf ten volle zit, wordt men zich maar goed bewust als ze reeds gedeeltelijk overwonnen is. Dat was de ervaring van de meeste deelnemers aan een bijeenkomst van de Belgische architecten op 10 mei te Avionpuits, een kasteelhoeve in de nabijheid van Esneux, bezuiden Luik, die als cultureel centrum werd ingericht. Die bijeenkomst vond plaats in het kader van een tentoonstelling over architectuur in België, hetgeen ook al een zeldzaamheid is. Beide, tentoonstelling en gespreksdag, kwamen voor velen bevestigen dat er in België toch nog iets als architectuur, iets als een architect bestaat. De tentoonstelling kwam tot stand op initiatief van twee jonge architecten, Lucien Kroll en André Constant. Ongeveer twee jaar geleden waren ze begonnen een fotodocumentatie over de hedendaagse
| |
| |
architectuur aan te leggen, daarbij uitgaand van het jaarlijkse referendum dat de SBUAM (Société Belge des Urbanistes et Architectes Modernistes) onder haar leden voor de toekenning van haar prijs organiseert. Voor zover hun persoonlijke informatie strekte hadden ze geprobeerd die keuze aan te vullen met namen van buiten die kring. Blijkbaar zonder veel resultaat. Ze kregen in 1964 een eerste kans om met dit fotomateriaal uit te pakken te Barcelona in het Collegio de Arquitectos de Cataluna y Baleares onder de titel Arquitectura Belga de Hoy. Vijfenzeventig foto's illustreerden een veertigtal werken. De tentoonstelling te Barcelona kende een redelijk succes. Dit moedigde de initiatiefnemers aan ook in België eens te proberen. Een nieuwe inspanning werd gedaan om enkele architecten die om politieke redenen niet naar Spanje wilden gaan erbij te halen en anderen die nog niet werden uitgenodigd aan te trekken. Zo werd het te Avionpuits een tentoonstelling van honderddrieëntwintig foto's met werk van een goede zeventig architecten. Men kan niet beweren dat ze op stuk van volledigheid en zeker niet op stuk van selectie zonder feilen zou zijn, maar ze biedt toch wel een ernstig en betrouwbaar overzicht van het beste dat de hedendaagse architectuur in België te bieden heeft.
De tentoonstelling droeg de eerder ongewone titel Architectures vivantes. In vertaling - levende bouwkunsten - doet hij het niet meer. Maar ook in het Frans is hij ongebruikelijk. Met de meervoudsvorm werd bedoeld te wijzen op het samenbestaan van twee soorten architectuur die omwille van bepaalde politieke en maatschappelijke structuren of omwille van een bepaald psychologisch klimaat nog altijd moet worden beoefend, al is het duidelijk dat ze ingaat tegen de werkelijke eisen van een hedendaagse bouwkunst die allereerst op de totaliteit van het leefmilieu moet afgestemd zijn. En verder een architectuur die men prospectief is gaan noemen en dus op de toekomst gericht is. In feite is deze laatste de enige reële architectuur van deze tijd. Ze moet echter haar voorlopig niet te realiseren wensdromen naar de toekomst verleggen om ze een schijn van verantwoording te geven. Lucien Kroll noteert hierbij in de catalogus: ‘De urbanisatieprojecten die de dag van vandaag het best bekend zijn blijken niets anders dan toepassingen van zeer onvolledige principes, misvormd in een al te rationalistische zin, omdat ze geen rekening houden met tal van menselijke factoren die niet te berekenen zijn en die in de laatste jaren naar voor zijn gebracht door de individuele en groepspsychologie, de sociologie van de stad, de studie van de schaalverhoudingen. Onze stedebouw heeft ergens geleden onder het feit dat de toepassing van deze principes werd overgelaten aan een te klein getal beslissingsgroepen (de bewoner zelf heeft in veel gevallen geen enkel initiatief meer). Geografisch gezien werd hij erg verarmd door de reductie van het aantal knooppunten voor informatie en ontmoeting. Straten en pleinen, die een plaats voor ontmoeting waren, werden vervangen door onbepaalde neutrale zones, die de naam kregen van
| |
| |
groene ruimten, waarin de gebouwen zonder enig verband werden ingeplant’. Eerlijk gezegd is van de bedoeling het begrip ‘prospectieve architectuur’ in België te introduceren maar weinig in huis gekomen. De indeling van de werken in die twee secties was louter willekeurig. Geen enkel werk kon echter onder prospectieve architectuur worden gerangschikt. Ook op dat punt moest meer de bedoeling dan het resultaat worden gewaardeerd.
De waarde van de tentoonstelling bestond, zoals ik al suggereerde, niet zozeer in hetgeen getoond werd, al had het meeste dan toch wel kwaliteit, de manifestatie was op de eerste plaats belangrijk door het samenbrengen van de werken, door het wekken van het bewustzijn dat er ook in België mogelijkheden voor architectuur bestaan en voor een ernstiger, breder aanpak ervan dan nu het geval is. Ik ga hier niet verder op in omdat ik me voorneem enkele van de voornaamste architecten persoonlijk en enkele belangrijke werken afzonderlijk voor te stellen.
Dit kristallisatieproces van de architectuur in België, dat op de tentoonstelling alleen maar was ingezet, werd doorgetrokken met een gespreksdag op 10 mei. Niemand minder dan Louis De Koninck, de nestor van de avantgarde-architectuur in België, vergeleek de bijeenkomst van Avionpuits met die te La Sarraz, het Zwitserse kasteel dat symbool geworden is van de doorbraak en de collegiale bewustwording van de moderne architectuur in Europa. Avionpuits: een La Sarraz op nationaal vlak. Hij was het ook die voorstelde de bijeenkomsten jaarlijks te herhalen. Het grote aantal belangstellenden was op zichzelf de eerste en grootste verrassing. Het feit dat dit aantal dan nog hoofdzakelijk bestond uit architecten die met werk op de tentoonstelling aanwezig waren en dus reeds hun identiteit hadden kenbaar gemaakt deed de verrassing overslaan in een echte euforie. Er hoefde niets meer gezegd te worden, niets meer te gebeuren om het algemeen enthousiasme te wekken dat zijn concrete samenvatting kreeg in de slottoespraak van De Koninck: volgend jaar komen we opnieuw samen niet meer alleen om ons in elkaars aanwezigheid te verheugen, maar om te werken, om na te denken over een wel omschreven thema, dat door competente sprekers is voorbereid en ingeleid. Dit besluit betekende niet dat de sprekers van 10 mei niet competent waren, maar wel dat hetgeen er gezegd werd minder belangrijk was dan de bewustwording dat er kan en moet gepraat worden onder architecten die zich zorgen maken over de evolutie van de architectuur en over de verantwoordelijkheid van de architect in de wereld van vandaag en morgen en vooral in de nationale situatie van België.
Braem was het die in zijn referaat de scherpste diagnose stelde. Hij beperkte zich niet, zoals de twee overige sprekers Delevoye en Wybauw, tot detailvragen binnen een traditioneel, soms erg renaissancistisch begrip van architectuur. Braem wil juist dit begrip doorbreken, opruimen met achterhaalde voorstellingen daaromtrent, om de architectuur te kunnen terugschenken aan
| |
| |
de mens van vandaag en deze op die manier meer bewust te maken van zijn plaats op aarde en van de zin van zijn bestaan. In vijf gecondenseerde punten zette hij zijn opvattingen uiteen. 1. De architectuur is geen op zichzelf besloten kunst, geen autonoom spel van ruimten en volumen. Zij is slechts de vorm. De inhoud is het leven. 2. De chaotische toestand van de architectuur geeft een beeld van de ongeordende en decadente situatie van het leven. Dit is ontwricht onder het gewicht van een dubbele superstructuur van de samenlevingsvormen én van de denkvormen, die geen van beide nog overeenkomen met de diepere aspiraties van de mens, noch met zijn praktische levenswijze. Deze superstructuur is ontledigd van elke inhoud, d.w.z. elk geloof, alle ethische en esthetische criteria die onze daden kunnen inspireren. 3. Aan architectuur doen is een levensvorm meegeven aan zijn medemensen. Men kan dit doen in liefde, in onverschilligheid of haat. Men helpt om te laten leven of om het leven te verstikken, te exploiteren. Een gezonde architectuur kan slechts gaan in de richting van een volledige solidariteit van alle mensen. 4. Levende architectuur moet op de toekomst gericht zijn. Ze moet aan elk individu in de gemeenschap een zo groot mogelijke vrijheid verschaffen. Door de stedebouw verbindt de architectuur de mensen onder elkaar. Ze wordt een religie, niet vol angst en neerslachtigheid, maar vol van de levensvreugde die elk bestaan als een privilegie opvat. 5. Aan architectuur doen sluit dus een zeer uitgesproken levenshouding in. Architectuur is geen thermometer, maar een motor. Het gehele levenskader moet vernieuwd worden, alle hinderpalen hiervoor uit de weg geruimd. Een algehele reorganisatie van de actiemiddelen, een nieuwe denkwijze moet doorgevoerd worden. Het komt op het bestaansrecht van het architectenberoep aan. Le Corbusier dreigde met de slogan: architectuur of revolutie. In 1966 moet deze als volgt geformuleerd worden: architectuur voor en door de revolutie.
De meeste reacties van de aanwezige architecten grepen op deze belijdenis in, sommige om inderdaad het einde van de architectuur in te roepen en deze te vervangen door een efficiënte technische organisatie van het milieu, waarbij dan helemaal geen rekening wordt gehouden met de ‘doem van expressie’ die op elke vorm weegt; andere om de architect te bezweren de menselijke affectiviteit op de eerste plaats in hun beschouwingen te stellen. Er was tijd te kort en de organisatie een beetje deficiënt om de verschillende interventies die slechts schijnbaar naast elkaar heengingen samen te vatten of tenminste tot een echte dialoog te maken. Daardoor is het nu wachten op volgend jaar, op Avionpuits 1967.
In het gesprek te Avionpuits kwam ook even de prijs 1966 van de SBUAM ter sprake. Verleden jaar werd die toegekend aan de B.P.-building van L. Stynen te Antwerpen. Dit jaar ging hij naar de Bank Lambert aan de Marnixlaan te Brussel van Gordon Bunshaft, partner in charge of design van het Amerikaanse bureau SOM. Aan die laatste toekenning zitten natuurlijk heel wat
| |
| |
aspecten vast. Een Belgische prijs die toegekend wordt aan een Amerikaans bureau! In een open brief heeft Robert Courtois, voorzitter van de SBUAM, een verantwoording gegeven en de vérstrekkende betekenis van dergelijke beslissing toegelicht. Het ging niet alleen om de bekroning van een gebouw. Door de toekenning van de prijs wilde men in het licht stellen dat een opvatting en een organisatie van het architectenberoep, zoals die in België bestaat, niet langer houdbaar is. ‘Zijn deze Amerikaanse, goed georganiseerde, goed geëquipeerde “monsters” niet beter voorbereid om de complexiteit van de hedendaagse opgaven aan te kunnen’, vraagt Courtois zich af. De enige voorwaarde is dan, volgens hem, dat die bureaus goede architecten aantrekken én door het boeiende van hun opdrachten, én door een grotere vrijheid van werken, én door ruime researchmogelijkheden, én door een grotere veiligheid. Wordt door de Belgische architectuur zelf niet het antwoord gegeven op deze vraag? Zij is goed georganiseerd en produceert een enorm volume, maar daarin is het aandeel van de architect te verwaarlozen of helemaal onbestaand. R. Courtois gaat nog verder met zijn veroordeling van de vaderlandse architectuur als hij schijnt te beweren dat er eigenlijk voor de SBUAM geen andere keuze was dan het bankgebouw van de SOM, als ze zich tenminste niet wilde verlagen tot het bekronen van middelmatigheid. Hij argumenteert de beslissing tenslotte met erop te wijzen dat de SOM geen bureau is, maar een samenstel van verschillende grote, vrij autonome agentschappen, over de USA verspreid, We willen gaarne de heer Courtois, die bij verschillende gelegenheden reeds van zijn luciditeit betreffende de situatie van de architectuur heeft blijk gegeven, in deze argumentatie volgen - ze werd te Avionpuits ook door Wybauw verdedigd - maar we kunnen de impliciete veronderstelling waar hij van uitgaat niet aannemen: dat de bank Lambert inderdaad een goed gebouw is, een gebouw dat aan de Belgische architectuur ten voorbeeld kan worden gesteld. Een groot deel van de deelnemers aan het gesprek van Avionpuits stemde overigens met die afwijzende houding in.
Met ‘goed gebouw’ bedoel ik dan hetgeen op een of andere wijze uitdrukking geeft aan een authentieke menselijke waarde. En onder authentiek wordt verstaan hetgeen ergens verband houdt met de totaliteit van het bestaan, met alle facetten van het menselijk fenomeen. Representatie bijvoorbeeld is onbetwist een menselijke waarde, maar ze wordt slechts authentiek als ze niet op zichzelf staat, maar haar plaats krijgt in het complexe spel van verhoudingen, dat er op afgestemd is de mens als persoon te bevestigen en te stimuleren. Ik hoef hier niet aan te tonen dat architectuur wel degelijk iets met uitdrukking van dergelijke waarden te maken heeft. Wanneer ik de bank Lambert aan deze norm toets, dan kan ik slechts tot de conclusie komen dat hier misschien wel een briljant en trefzeker technisch spel is gespeeld, maar dat er van een verantwoorde menselijkheid niet gesproken kan worden. Dit gebouw doet niets anders dan zichzelf en zijn geestloosheid in evidentie stellen. Het is niets
| |
| |
anders dan representatie, de zoveelste onzinnige poging om in onze eeuw de macht (van het geld) en de glorie (van de techniek) te verheerlijken door een schijn van architectuur. Aan de werkelijkheid van de architectuur van het ogenblik gaat het voorbij, ook al betaalt het er zijn modieuze tol aan. Slechts in schijn heeft hier een vernieuwing plaats gevonden van de gladde, maar eerlijker, staalconstructies waarmee het bureau SOM naam heeft gemaakt. Als men het Leverhouse te New York van dezelfde partner in charge of design Gordon Bunshaft neemt, dan kan men daar wel een hoop architectonische kritiek aan vastknopen (bijvoorbeeld over de verhouding van onder- en bovenbouw, over de manier waarop de onderbouw is opgevangen, enz.), maar in zijn geheel genomen is het een rechtzinnig, authentiek gebouw. Men kan het dan verder niet eens zijn met dergelijke visie op het menselijk milieu. Maar zover drijven we het hier niet eens door. We houden het bij het gebouw op zich. De bank Lambert heeft, en laat dit ook duidelijk zien, de ambitie iets meer te zijn dan het Lever House. Juist daarin faalt dit gebouw. Het wil, aansluitend bij de trend van de hedendaagse architectuur, de formule van de curtainwall doorbreken en komen tot een expressiever, plastischer, speelser en vooral vrijer, minder formalistische architectuur. Maar in feite wordt het van de weeromstuit van dit pogen nog formalistischer. Het benadrukt immers een vorm, die niets meer is dan vorm. Zo wordt de doorzichtige structurele opbouw van het vroegere werk, die haar enige expressie had in de structuur, nu verduisterd tot een monotoon, nietszeggend, vlak traliewerk, waarvan men niet meer weet of het een constructieve of decoratieve functie heeft en in geen van beide gevallen voldoet. Men kan het best vergelijken met de dubbelzinnigheid van het gevelscreen voor ‘De Doelen’ te Rotterdam, al moet men eerlijkheidshalve toegeven dat dit laatste (bekijk maar even de detailtekeningen voor dit screen) helemaal onzinnig wordt. Te Brussel heeft het screen nog een constructieve functie en de opbouwelementen in kruisvorm zijn een zekere elegantie niet te ontzeggen. Het hiaat tussen de bedoeling van het gebouw (dat waarvoor het zich wil uitgeven) en de werkelijkheid (dat wat het is) is er echter niet minder duidelijk om. De architecten hebben hoog opgegeven met het feit dat ze zich voor dit gebouw hebben laten inspireren door de neoklassieke architectuur van de Brusselse ringlaan, meestal in baksteen of natuursteen. Maar behalve de vaststelling dat de enkele aanvaardbare bestaande staalconstructies op die ringlaan het best doen tussen de neo-klassieke architectuur, komt men ook tot de conclusie dat deze laatste, in vergelijking met de bank Lambert, veel rijker, veel fantasievoller en vrijer is. De architectuur van de bank Lambert kan tot één enkele inval gereduceerd worden, en die gaf tot niets meer aanleiding dan het uitwerken van een dood schema. Dat die verklaring van de architecten over de afstemming op het milieu erg relatief is op te vatten laat ook hun verder werk zien. Ik denk in het bijzonder aan de kantoren voor Heinz, nabij Londen. Eenzelfde structurele oplossing als te Brussel
| |
| |
werd er toegepast te midden van het prachtige weidelandschap van de Middle-sex. Een vergelijking met de Heinzkantoren is ook in andere opzichten leerrijk, bijvoorbeeld wat betreft de schaal van een gebouw. In plaats van de zeven verdiepingen (plus gelijkvloers en penthouse) te Brussel zijn er bij Heinz twee of drie. De kruisvorm van de elementen kreeg een volledig nieuwe, veel bredere uitwerking. De steunpunten liggen verder uit elkaar en de raakpunten van de kruisen in de verticale opbouw zijn niet meer precies in het midden tussen twee vloerplaten geplaatst. Door die wijzigingen ontaardt de structuur niet zo gemakkelijk tot een decoratief screen. Dat wil niet zeggen dat Heinz nu een voorbeeld van gebouw is - ook hier is de structuur hoofdzakelijk als gevelversiering opgevat; binnenin werkt ze als een vreemd en zelfs storend element; maar het laat wel beter zien waarin de zwakheid van het bankgebouw te Brussel is gelegen.
Deze enkele losse opmerkingen alleen maar ter staving van onze verwondering over de toekenning van een prijs aan architectuur die slechts op schijnwaarden is afgestemd. Perfect vakmanschap wordt er wel in gedemonstreerd. Maar dat is toch niet voldoende om een prijs voor architectuur te verantwoorden. Vooral niet nu de tentoonstelling te Avionpuits heeft laten zien dat er ander werk voorhanden was dat niet zozeer omwille van de prestatie, maar omwille van de geest belangrijk is.
De toekenning van de tweejaarlijkse E.J. van de Ven-prijs voor architectuur bracht een gelukkig correctief op de SBUAM-prijs. Hij werd op 11 mei te Brussel toegewezen aan het eerste gebouw van een jong ingenieur, Jean Barthélemy, assistent-professor aan de universiteit en professor aan het Hoger Instituut voor Bouwkunde St.-Lucas te Luik. Het gaat om proeflaboratoria voor de universiteit: drie halls van een verfijnde technische precisie, met elkaar verbonden door de algemene diensten en burelen, het geheel in staal en siporex-standaardelementen opgetrokken. Niets spectaculairs dus, zelfs niets bijzonder origineels. De kwaliteit van dit gebouw ligt in het bewuste opnemen en tot een organische synthese verwerken van wezenlijke architectonische componenten, zodanig dat er een menselijke bewoonbaarheid ontstaat, m.a.w. in dit radicaal functionele gebouw wordt duidelijk bewust gemaakt dat de techniek ten dienste staat van de mens. Deze labo's zijn niet uitsluitend op het onderzoek afgestemd, maar op de mens die onderzoekt. Daardoor wordt dan ook meteen het bewijs geleverd dat een consequent aanwenden van geprefabriceerde elementen de architect niet beletten van zijn gebouw meer te maken dan een technisch zuiver en functioneel verantwoord bouwwerk. De rationalisatie is nochtans tot het uiterste doorgevoerd, in alle stadia van het ontwerp, vanaf de studie van het programma tot de modulering van het laatste onderdeel. Deze rationalisatie stond nergens het strikt architectonische aspect in de weg, integendeel. Niet alleen de module telde, maar ook de inplantings-wijze te midden van hoge faculteitsgebouwen zonder karakter (de dakpartij
| |
| |
speelde dus een belangrijke rol in de verschijning van het gebouw). Er werd bewust een contrast nagestreefd tussen het horizontale van het gebouw en de enkele bomen die zich op het terrein bevinden. Er is trouwens ook een subtiel spel merkbaar tussen de verticalen van de wandvulling en het horizontale van het complex. De strenge eenvoud van de architectuur is als het ware opgedrongen door de chaotische omgeving. Maar die gestrengheid belet het gebouw niet ook vriendelijk en toegankelijk te zijn. Dit vriendelijke karakter bewerkte de architect o.a. door zijn drie halls niet netjes op een rij te zetten, maar door ze even te laten verspringen. Op die manier beklemtoonde hij eens te meer een architectonische component die in het geheel van dit gebouw primordiaal is: het ritme. Dit zit in het afgewogen spel van hoog en laag, van open en gesloten, van buiten en binnen. De patio's hebben in dit spel een belangrijke rol. Ze zijn hier geen armtierige noodoplossing zoals in zovele gevallen, maar een zinvol, volkomen geïntegreerd bestanddeel, dat niet alleen het gebouw ritmeert, maar daarenboven ook op een onopvallende wijze het gebouw organiseert. De halls hangen af van twee verschillende diensten, waarvan een de beschikking heeft over twee, de andere over één hall. Heel natuurlijk komen de eerste twee halls tot een eenheid door op één patio betrokken te zijn.
Ik ga hier dit op een eerste gezicht simplistische gebouw niet verder ontleden. Ik wilde slechts even laten zien dat het in zijn eenvoud een veel rijkere en omvattender architectonische beleving bevat dan bijvoorbeeld de saaie schittering van de bank Lambert. Hier ervaart men mogelijkheden tot een boeiende, vrije, nonconformistische architectuur.
Dat er mogelijkheden ontdekt worden voor een levendige, reële architectuur, een architectuur die alle zelfheerlijkheid achter zich laat, is voorlopig het enige wat over de architectuur in België gezegd kan worden. Maar het is ook het belangrijkste wat over architectuur in het algemeen gezegd kan worden □
|
|