Camera Obscura
(1998)–Nicolaas Beets– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 374]
| |
aant.De Leidsche peuëraar5[regelnummer]
Een Leidenaar sprak eenmaal Charon aan:
‘Ik bid u, bootsman! hoor mijn beden!
Zoo 'k eenmaal in uw schuit moet treden,
Och, laat het zijn bij donkre maan!
Indien 'k mag peuren uit uw bootje,
10[regelnummer]
Krijgt gij de helft van 't waterzootje,
En 'k wijs u bovendien den grond,
Daar ik mijn vetste wurmen vond.’
Studenten-Almanak 1836
15Het wapen der stad Leiden vertoont de sleutels van St. Pieter. Een onverge-16felijke misslag! Het had zijn vischnet moeten wezen. Het is de stad der vis-17scherij; óók de academiestad; óók de stad der egyptische Farao's; óók de 18 stad van bul en bolussen; maar boven en behalve dat alles, de stad der vis-19schers. - Nader haar van den kant der Hoogewoerds-, der Koe-, der Witte-, 20 der Rijnsburger-, der Marepoort, of van welke poort gij wilt: overal wap-21pert u van de leuning der poortbrug een opgeheschen totebel tegen. - Wan-22del de Leidsche singels rond: geen drie boomen zult gij zien, of gij ziet bij 23 den derden een hengelaar, in das, jas, en gras gedoken, een neuswarmer in 24 den mond, aan zijn rechterhand een kluit vuil geworden vischdeeg, aan zijn 25 linker drie of vier zieltogende bliekjes. Bezoek Leiden bij hoog water: gij 26 zult de lieden van den Apothekersdijk en de Oude Vest op heeter daad ver-27rassen, daar zij bezig zijn in hunne voorhuizen de binnengespoelde stekel-28baarsjes te verschalken. Volg Leiden in de vergaderzaal der Edelmogenden: 29 gij zult het zich met hand en tand zien weren tegen de droogmaking van het 30 Haarlemmermeer, op grond van het overoud recht der Stad op een gedeelte 31 van het vischwater. 32Als ik echter zeide dat de stad Leiden een vischnet voeren moest, 33 noemde ik het gepaste, maar het meest gepaste nog niet. Ik sprak van het 34 net, om bij St. Pieter te blijven; maar zoo gij mij vraagt wat het eigenlijk 35 wezen moest? Een paar gekruiste hengelrieten, een paar vischhoeken over-36kruis. Het is zelden om den visch, dat men te Leiden vischt; het is om te vis-37schen; en de langzaamste genieting van dit genot gaat voor de beste. Niet 38 om met een enkelen trek van de zegen, een tweemaal daags ophalen van een 39 schakel, of met zethengels, die hun dienst doen terwijl gij slaapt, een macht 40 van ‘schubbig watervolk’ bijeen te brengen, is het den echten Laienaar te 41 doen. De zaligheid van het nop hebben, van het zien trillen, indoopen, | |
[pagina 375]
| |
aant. 1 onderduiken van den dobber, en daarin, van het zuigen van een langwijlig 2 aaltje, het leuteren van een zeurig postje aan den onmerkbaren hoek, is hem 3 genoeg. Katvisch is hem even welkom als doop- en waterbaars. Katvisch is 4 den Laienaar dierbaar! Al wat aan den angel bijt en, met bloedende kieu-5wen en half uitgeboorde oogen, van den angel kan worden afgescheurd - 6 ziedaar wat hem gelijkelijk gelukkig maakt. - ‘Een hengelaar kan geen goed 7 mensch zijn’, heeft Lord Byron gezegd; maar de Laienaar heeft één troost: 8 ‘'en slecht minsch die 't zait!’ Mij dunkt; ik hoor het hem antwoorden. 9Van Engelschen gesproken! zij hengelen met geschilderde vliegen, om 10 niet bij iedere vangst een dubbele wreedheid te begaan. Wat zouden zij wel 11 zeggen van de gruwzaamheid, waartoe zich de Laienaar in staat gevoelt, als 12 hij den peurstok gereed maakt? - Please, Sir! volg mij in deze achterbuurt. 13 Het heet hier De Kamp. Kijk eens, zoo gij kunt, door dit groene vensterglas 14 naar binnen. Wat ziet gij? - ‘Ik zie een vrouw met de haren door de muts, die 15 kleine ronde koekjes bakt.’ - Best; van water en meel en een beetje olie. Het 16 is voor de lui, voor wie een oortjesbroodje te duur is opeens. Het is de 17 vrouw van den Leidschen Peuëraar. Ziet gij haar man niet? -‘Yes; die fellow 18 met een slaapmuts op, in een duffelsche jas?’ Dezelfde. Het is de Leidsche 19 Peuëraar in eigen persoon. Een karakter, dat alleen in deze stad gevonden 20 wordt. De linkervleugelman van de opgaande linie van Leidsche visschers. 21 De verwerpelijkste vorm, waaronder zich de algemeene hengelliefhebberij 22 voordoet. Wat doet hij? - ‘Hij rijgt iets aan een touw, dat hij uit een rooden 23 pot haalt; iets langs, iets smerigs.’ - Recht zoo! het zijn pieren Sir! niets dan 24 pieren, pieren van het echte soort, met gele kransjes om de koppen. In dien 25 pot zijn meer dan honderd pieren; en zij worden door zijne nijvere handen 26 aan een vrij dik snoer geregen, bij den kop in, en bij den staart uit. 27Straks zult gij hem van dezen pierenguirlande een soort van kwast zien 28 maken, niet ongelijk aan het uiteinde van een bloedkoralen bayadère. Met 29 deze wormenfranje wordt gevischt; dat heet peuren; en deze zonderlinge 30 passementmaker heet de Peuëraar! ‘Horrible, horrible, most horrible!’ - 31 ‘Net niet!’ zou de Peuëraar antwoorden, indien hij u verstond, ‘net niet, jou 32 vreemde stoethaspel, want door die weg krijgen de (n)alen geen hoek in der 33 gezicht. Zieje wel; je kent alle dingen tweileidig opvatten.’ - Het plat 34 Leidsch is leelijk, en het Leidsch van den Peuëraar is het platste. 35Als de maan donker is, gaat de Peuëraar tegen het vallen van den nacht 36 uit, met een lantaarn onder den arm, en zijn korten peurstok, waarvan de 37 bovenbeschrevene wormentroetel af moet hangen, in de hand, de blauwe 38 slaapmuts op 't hoofd, de duffelsche jas aan, klompen aan de voeten, een 39 ‘paip in zen hoofd’. In zijn zak berust een groote flesch jenever, en in zijn 40 tabaksdoos bewaart hij een briefje, waarin de commissaris der Politie van 41 Leiden getuigt dat de daarin genoemde Peuëraar geen schelm is, en mis- | |
[pagina 376]
| |
aant.1schien wel geen hout kapen zal, al komt hij met zijn schuitje wat dicht onder 2 een zaagmolen. Zoo wandelt hij naar het een of ander kroegje, waar hij vol-3gens afspraak een anderen Peuëraar vindt en, na nog gauw ‘voor drie cint-4jes’ genomen te hebben, begeven zich de collega's naar hun gemeenschappe-5lijk schuitje, een klein platboomd vaartuigje, dat zij met riemen en een 6 gerafeld stuk doek, onder den geüsurpeerden titel van zeil aan een stok 7 opgestoken, in beweging brengen. Zooras men een goede ligplaats gevon-8den heeft, wordt het zeil gestreken, het anker geworpen, een rietmat tegen 9 den wind opgezet, en het peuren neemt een aanvang. Het is een aesthetisch 10 ding. Alles komt hier aan op het gevoel. De kunst van peuren bestaat in het 11 zachtjes op en neder bewegen van den peurstok, waardoor de verlokkelijke 12 wormenfranje in een gestadige onrust is. En telkens als des Peuëraars fijnge-13voelige vingertop - neen! als zijn hart hem zegt dat hij beet heeft - slaat hij 14 op, en het verschalkte aaltje spartelt in de schuit. En zoo ras het vischwater 15 daar ter plaatse is uitgeput, wordt het zeil geheschen en een andere ligplaats 16 opgezocht. Zoo dwalen de Peuëraars over Rijn, Zijl, Leidsche vaart, Haar-17lemmermeer, ja, komen dikwijls tot zeer nabij de hoofdstad; en nacht op 18 nacht wordt gesleten in onvermoeid gepeur. 19‘Hoe zuur wordt dat eerlijk stuk brood gewonnen!’ Dank voor uw 20 medelijden, mevrouw! het doet uw hart eer aan. Maar geloof nooit dat het 21 dezen lieden om brood te doen is. Uwe edele ziel waant dat hier voor vrouw 22 en kroost wordt gezorgd, met opoffering van nachtrust en gemak. In het 23 minst niet. Er is een test met vuur, er is zout, er is een koekepan aan boord. 24 De aal wordt op de plaats gevild, gesneden, gebraden, en door het vrienden-25paar, onder rijkelijke bevochtiging met Schiedamsch vocht, gegeten, terwijl 26 de vrouw haar cents-koekjes bakt, en zelve met hare kinderen honger lijdt. 27 Daarom ook, als deze Ulyssessen, na hun langen zwerftocht, eindelijk 28 hunne huisgoden weder komen opzoeken, worden zij gewoonlijk door 29 hunne getrouwe Penélopé's met den vereerenden titel van Luibak begroet; 30 een liefdenaampje, hetwelk deze teederen voor hare dierbare wederhelften 31 hebben uitgedacht. 32‘Loibak!’ heet het van hare bespraakte rozelippen: ‘loibak! kom je weer 33 oit je smulschoit?’ 34Want dezen naam draagt het peurvaartuig in den huiselijken kring. |
|