Camera Obscura
(1998)–Nicolaas Beets– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 371]
| |
aant.De jager en de polsdrager5‘Morgen!’ zegt de jager en hij steekt zijn groengemutst hoofd om 't hoekje 6 van de deur der woning, waarin de boer en de boerin met acht à negen kin-7deren, twee knechts en een meid hun ochtendstuk zitten te gebruiken. 8‘Morgen, Arie!’ roept de boer, terwijl de roggebroodskruimels, die hem 9 bij deze begroeting uit den vollen mond vallen, door den jachthond worden 10 opgesnuffeld. ‘Rais opsteken?’ - ‘Twaalf blaadjes!’ zegt de jager, zich op de 11 stalling nederzettende en een pijpjen uit zijn pet krijgende, terwijl hij het 12 geweer tusschen de beenen houdt, waarvan de boerin de oogen niet af kan 13 houden. 14‘'t Staat in de rust, moeder!’ - ‘Nou ja, Arie; da's goed; maar een mensch 15 is er toch altijd skrimpeljeuzig van!’ 16‘Heb je der al gevangen, Arie?’ vraagt de boer. De boeren noemen het 17 vangen. 18‘Twee Krelis-oom, twee; ik heb ze zoolang bij Sijmen neergeleid.’ 19‘Nou,’ merkt de vrouw aan, ‘ik denk dat Arie der al menig ientje 'hikt 20 het.’ 21‘Ik wou ze wel rais bij mekaar zien,’ zegt de jager. Jagers hebben altijd 22 het heimwee naar een dal Josaphats van het door hen geschoten wild. 23‘Zie je der hier nogal?’ vraagt hij verder. 24‘Ik bespeur ze zoo niet,’ zegt Krelis, ‘maar hier me Piet, die ziet ze nogal 25 dik.’ 26‘Gisteren avend,’ zegt Piet, een opschietende knaap, de oudste van Kre-27lis-oom, die met een wensch in de oogen beurtelings den jager en de wei-28tasch en het geweer heeft aangekeken; ‘gisteren avend ging er temet ien tus-29schen me bienen deur. Een dikke, hoor.’ 30‘Mag de jongen rais meeloopen?’ vraagt Arie aan Krelis-oom. 31‘Nou ja,’ antwoordt deze: ‘'t zel wel lukken.’ 32Piet verslikt zich haast aan de laatste korst van zijn roggebrood met 33 kaas. Een taaie sliet wordt uit den dorsch te voorschijn gehaald, en pols en 34 polsdrager zijn geïmproviseerd. 35Zoodanig is de wording van den polsdrager; maar nooit was een schep-36sel ter wereld dankbaarder voor zijn bestaan; geen begunstigde slaaf kleeft 37 zijn meester getrouwer aan dan de polsdrager den jager. Hij verlaat zijn 38 zijde niet. Hij springt den jager vóór over alle slooten en klimt hem over 39 honderd dijkjes na; hij wandelt met hem het jachtveld met vermoeiende zie-40gezagen af; hij staat, als de hond staat, en apporteert, als de hond appor-41teert. Spreekt de jager: hij hangt aan zijne lippen, bezield met het onbe- | |
[pagina 372]
| |
aant.1paaldst geloof. En niet licht zijn de proeven, waarop hij in dezen gesteld 2 wordt. Geen grooter leugenaars dan schaatserijders en jagers, zegt men wel. 3 Maar wat wondergeschiedenissen deze laatsten ook mogen opdisschen; van 4 zes hazen geschoten op één stuk, van twee watersnippen in één schot in den 5 donker; van hazen, die op één looper nog een gezicht ver wegliepen; van 6 andere, die met uitgeschoten oogen tegen den hond insprongen; van hoen-7ders die ronddraaiden, neervielen, weer opvlogen, weer ronddraaiden, en 8 nog reis neervielen; van arenden die op den hond gingen zitten, en roerdom-9pen die met den laadstok wegvlogen: de polsdrager trekt geen enkele dezer 10 groote gebeurtenissen in twijfel; de jager in het algemeen is zijn orakel, zijn 11 afgod; het valt hem niet in dat er mogelijkheid bestaan zou van eenige opsie-12ring, eenige vergrooting bij 's mans verhalen; en in 't bijzonder houdt hij 13 dien jager, met wien hij op dat oogenblik jaagt, voor den grootsten van alle 14 jagers, den Nimrod Nimrodorum. Ja, zelfs, indien er iets vergroot moet 15 worden, hij is de eerste om den jager die moeite te besparen, wanneer hij 16 hem al de verhalen, die hij zich van hem herinnert, nogmaals te binnen 17 brengt, en zich nogmaals doet mededeelen. Schiet de jager raak: de polsdra-18ger, schoon hij niets gezien heeft dan wat vuur en rook, heeft het haas drie-19maal over den bol zien buitelen; is het haas vrij: de polsdrager beweert dat 20 hij er de wol bij vlokken heeft zien afstuiven. Gebeurt het een enkele maal; 21 het gebeurt nooit, zweren jagers en polsdragers; maar het zou toch kunnen 22 zijn; na een ongelukkige jacht; met sneeuw aan de lucht; tegen het sluiten;... 23 dat er een haas... meegenomen moet worden, die - op de grensscheiding van 24 een privatieve jacht ligt, - kortom! om het hatelijk woord dan maar te zeg-25gen, - die in 't leger moet worden geschoten, ofschoon er dan ook strikt 26 genomen een pols en een polsdrager is om hem te doen rijzen... Poef! De 27 lepels hebben zich niet boven het gras opgeheven - hij ligt al te trekken - 28‘Net toen hij oprees,’ zegt de jager. 29‘Je was der gouw bij,’ zegt de polsdrager, ‘hij was je haast te gouw of.’ 30‘Een ander zou 'em in het leger geschoten hebben!’ zegt de jager. 31‘Dat loof ik er ook wel van,’ zegt de polsdrager; ‘hij zou aars net het dij-32kie overëwipt hebben toen ie 't beet kreeg.’ 33De polsdrager spreekt aldus, niet uit beleefdheid of uit laagheid, maar 34 uit volle overtuiging. 35‘Een mooi haas,’ zeit de jager, daar hij den armen drommel met een klap 36 in den nek afmaakt. ‘Een mooie rammelaar.’ 37‘Een mooie rammelaar,’ echoot de polsdrager. 38‘Ik zei 't je ommers wel, dat er op dit stuk ien raizen zou?’ herinnert de 39 jager. 40‘'t Is waar ook,’ antwoordt de polsdrager, schoon de jager de woorden 41 niet van zijn lippen heeft laten komen. ‘Je zag het vast an den hond?’ | |
[pagina 373]
| |
aant.1‘Neen!’ zeit de jager, die (let wel!) nimmer des polsdragers venatorische 2 gissingen goedkeurt, ‘dat niet.’ 3‘Had je 'm dan 'speurd in 't slik an den dam?’ 4‘Ook niet!’ herneemt de jager met groote wijsheid; ‘maar daar was 5 daareven ommers een voedster opëgaan.’ 6‘Was dat een voedster, Arie, die je misschoot?’ 7‘Misschoot?’ vraagt de jager met verontwaardiging. ‘Hij had hagel 8 genoeg. Je zelt 'em morgen wel vinden...’ 9En de polsdrager is den anderen dag op dat stuk, om den aan de gevol-10gen zijner wonden overledene te zoeken; en indien hij hem niet vindt - 11 stroopers moeten er vóór hem geweest zijn om hem weg te halen, een wild 12 dier hem hebben verslonden, of wel, medelijdende natuurgenooten zullen 13 hem, daar zij hem vonden, wentelende in zijn ‘zweet’ (d.w.z. bloed), op hun 14 rug hebben weggedragen, tot dicht bij de naaste eendekooi, waar hij, onder 15 bescherming van het kooirecht, den adem rustig heeft kunnen uitblazen, 16 aan het ruige kantje van een kille sloot, wel overtuigd dat het hem niet aan 17 hagel ontbroken heeft. |
|