Camera Obscura
(1998)–Nicolaas Beets– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 362]
| |
aant.Het noordbrabantsche meisje5Op een mooien Augustusvoormiddag des jaars 1839, betraden twee jonge 6 menschen den vermoeienden, maar schoonen zandweg tusschen Terheide 7 en Oosterhout. Zij waren ter eerstgenoemde plaats uit de diligence gestapt 8 en zouden ter laatstgenoemde het middagmaal houden. De zon scheen wel 9 heerlijk op de welige akkers van rogge en boekweit ter wederzijde van den 10 weg, maar tevens niet minder stovend op hunne stroohoeden en ransels; en 11 daar het jong eikenhout, dat zij langs, en de kleine denneboschjes die zij nu 12 en dan door-gingen, te laag en te iel waren om veel schaduw te geven, begon 13 men toch gewaar te worden dat ook zelfs een voetreis hare onaangenaam-14heden hebben kan. 15‘Die drommelsche toren;’ begon de jongste, stilstaande en den knop 16 van zijn stok in de zijde zettende om een oogenblik uit te blazen: ‘die drom-17melsche toren is nu rechts en dan links, en we vorderen niet.’ 18‘Het is toch de goede weg,’ sprak de oudere, die het eerteeken van den 19 tiendaagschen veldtocht droeg, ‘ik ken hem wel. Zie, daar ginder, rechts van 20 den toren, is de molen daar we een post bij hadden.’ 21‘Is het een mooi plaatsje?’ vroeg de eerste, weder voorttredende. 22‘Allerliefst; gij zult het zien. Koning Lodewijk noemde het een stad; 23 maar daar is 't niet beter om. Er is een marktplein; een ruime kerk met 24 gebeeldhouwd outerstuk, een Berg Calvarië; voorts een mooie ruïne; en veel 25 knappe nieuwe huizen. Maar het mooiste is Keetje. Wij gaan naar Keetje. 26 Gij zult zien hoe hartelijk zij ons ontvangt.’ 27‘Ik hoop,’ zei de ander twijfelachtig, ‘dat zij de moeite van dezen afmat-28tenden weg waard mag zijn; want ik heb niet veel op met uwe herbergdeer-29nen. Ze zijn nog al aardig in liedjes en reisverhalen. Maar ik voor mij heb ze 30 nooit anders bevonden dan grof, preutsch en knorrig. Men kan ze niet 31 vriendelijk aanzien of zij denken dat gij ze bederven zult. En zegt gij haar 32 een galanterietje, zoo gapen zij u aan zonder het te begrijpen, of lachen zoo 33 dom tegen “me heir”, dat hij eens voor al genoeg heeft.’ 34‘Je kent Keetje niet!’ viel de ander met gemaakte hoogdravendheid zijn 35 vriend in de rede: ‘bij alle goden, je kent Keetje niet! Gij zijt niet waardig 36 haar aangezicht te aanschouwen. Keetje, het fijnst, het netst besneden bekje 37 van alle Noordbrabantsche meisjes, die ik onder eenigen stand gezien heb. 38 Keetje, met het rankste figuur, de liefste voetjes, de kleinste handjes, met 39 kuiltjes op iederen vinger; dat blanke gezichtje, die groote blauwe oogen, 40 met dien doordringenden opslag! Het geestige, hupsche, vroolijke Keetje, 41 die zoo lief praat, en zoo lief lacht...’ | |
[pagina 363]
| |
aant.1‘En zoo zoet zoent?...’ vroeg de jongste; ‘want als zij zóó is, als gij ze 2 beschrijft, dan is zij licht, vrindlief, en dan zeg ik als in het oude stuk,
4“Een mooie meid zou, in een herberg, eerlijk zijn!”’
6‘Kareltje!’ hernam de andere op den theatraalst mogelijken toon: ‘dwing 7 mij niet te midden dezer welige natuur een moord te begaan. Nog één 8 woord ten nadeele van Keetje, en ik maai uw eerloos hoofd weg, als gind-9sche maaier de rijpe aren.’ - En daarop in den natuurlijken toon vallende, 10 ging hij voort: ‘Ik zou niet graag willen biechten, vriend! hoe menigmaal ik, 11 in den tijd dat wij hier te Oosterhout lagen, haar om een zoen geplaagd, 12 gesmeekt heb. Zoo het mij driemaal gelukt is er een te krijgen, is het veel; en 13 dan is er één bij van toen we wegtrokken. De geheele compagnie was op 14 haar verliefd. Het was Keetje voor, en Keetje na; allen vrijden naar haar; 15 allen droomden van haar; iedereen wou met haar wandelen; met haar naar 16 Raamsdonk rijden - ja er waren er, geloof ik, die haar wilden trouwen...’ 17‘En zij,’ merkte Karel aan, ‘zij was à tout le monde, en verhoorde ieders 18 klachten.’ 19‘In 't geheel niet; ze was er te verstandig toe, en dat niet alleen, maar ook 20 te braaf. Gij moest haar naar de kerk hebben zien gaan, met de breede 21 zwarte falie, eerst hangende over de schouders, met vrijwat meer gratie dan 22 waarmee b.v. mijn nicht haar mantille draagt, en dan, bij 't ingaan van de 23 deur, over 't hoofd, dat haar lief, devoot gezichtjen er effentjes uitstak. Maar 24 dat daargelaten! Er was niemand, die zich op eenige gunst van haar te 25 beroemen had; er was niemand, dien zij lomp behandelde of boos maakte; 26 zij bleef zoo lief en vriendelijk tegen allen, dat allen dachten met haar op 27 goeden voet te zijn. Het was zot, van zes of zeven menschen dezelfde confi-28denties te krijgen, die op dezelfde nietigheden berustten...’ 29‘Zij speelde de coquette,’ zei Karel, ‘net als dat heele duivelsche dorp, of 30 stadje, als het zoo wezen moet, dat telkens weer achter de boomen kruipt; 31 zij speelde de coquette, man! en had haar vingers vol ringen, en haar kast 32 vol presenten van allerlei aard...’ 33‘Geen een! ik verzeker u, dat zij niets aannam. O, zoo je wist hoe zij 34 over die dingen dacht! Ik was haar vertrouwde zoowat. Zij sprak nog al 35 eens veel met mij.’ 36‘En gij vielt in de termen van die gelukkigen, daar je zoo even van 37 spraakt, die meenden dat voor hen alleen was, waarin zij met zes, zeven 38 andere deelden?’ 39‘Je zult niet overtuigd zijn, voor je haar hebt gezien en hooren spreken, 40 ellendige!’ sprak de ander. ‘Maar je hadt haar moeten vinden zooals ik, de 41 mooie oogen vol tranen, na een onkieschen voorslag van Van der Krop, die | |
[pagina 364]
| |
aant. 1 te veel gedronken had. Hoe bitter had ze 't op haar zenuwen!’ 2‘En was die Van der Krop een knap manskerel?’ vroeg de onverbidde-3lijke reisgenoot. 4‘Dat had juist niet over. Ik voor mij noemde hem een monster, en Keetje 5 desgelijks. Er waren er wel die meer indruk op haar lief hartje maakten...’ 6‘Gij, bij voorbeeld, niet waar? - ’ 7‘Nu ja; maar in een anderen zin; ik was haar een vriend; maar onze 8 vriend Everards, die stond hoog bij haar aangeschreven. Het zou mij niet 9 verwonderen, zoo zij om diens wil wel eens andere tranen had geschreid.’ 10‘Och heden, kom!’ zei Karel, ‘het wordt al te aandoenlijk. En nu geen 11 woord meer van Keetje, totdat we haar zien.’ 12De twee vrienden kwamen te Oosterhout, en zagen Keetje. Zij traden 13 de herberg binnen en vonden haar bij het venster bezig met eenig naaiwerk. 14 De groote geplooide slippen van de Brabantsche muts, waar twee donkere 15 platgestreken haarlokken eventjes uitkeken, vielen over een donkerrood 16 doekje met groene ruiten, dat haar schouders en boezem tot hoog in den 17 hals bedekte en wonderwel afstak bij haar blank kinnetje. Zij zag op, en 18 haar groot blauw oog maakte zulk een indruk op den jongste der beide rei-19zigers, dat hij oogenblikkelijk het getal harer aanbidders vergrootte. 20‘Zulje dan eeuwig even mooi blijven, Kee!’ riep de oudste in bewonde-21ring uit, haar de hand toestekende: ‘het is negen jaar geleden sedert we 22 goede vrinden waren, en je bent geheel dezelfde.’ 23‘Ik zij toch negen jaar ouer geworden, mijnheer!’ zei Keetje, vriendelijk 24 lachende, en een rij van de gelijkste tanden ontblootende, die ooit tusschen 25 rozeroode lippen hebben uitgeschenen. 26‘Mijnheer!’ hernam de ander, ‘kenje me niet meer? Denk aan de Leid-27sche Jagers.’ 28Keetje rimpelde haar lief voorhoofd om zich te bedenken. ‘Ik geloof...’ 29 zeide zij aarzelende, ‘ik geloof mijnheer... van... der Krop?...’ |
|