Camera Obscura
(1998)–Nicolaas Beets– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 359]
| |
aant.De huurkoetsier5De eerste schemering van den morgen ligt over de academiestad. Hier en 6 daar verspreidt het gloeiende pitje van nog een enkele réverbère een noode-7loos licht. Alles slaapt nog op de Breestraat. Alleen de kraaien zijn op en 8 wandelen in grooten getale over de steenen, en vliegen op den Ossekop bij 9 Rivé, en op de koppen van de leeuwen, die de Leidsche sleutels op de trap-10pen van 't stadhuis bewaken, zich verbazende dat de schildwacht zoo slape-11rig kijkt, en waarom hij geen blinkende stevels meer draagt als tevoren. Uit 12 eerbied voor de rust der geleerde hoofden in dit Nederlandsch Atheen, ont-13houden zij zich echter van nutteloos geschreeuw. Op eens jaagt het klappen 14 van een zweep ze op, en doet een aanrollende calèche ‘met de vier’ ze de 15 vlucht nemen naar torens en schoorsteenen. De calèche houdt stil voor een 16 smal, nog gesloten winkelhuis. 't Is een goed rijtuig, veel malen gebruikt en 17 beproefd bevonden; en op den bok zit, in al de glorie van zijn postuur, met 18 een hoed in blinkend foedraal op 't hoofd, een paar bakkebaarden op zij, 19 ringen in de ooren, een geestig oog en een vroolijken mond, en voorts bedol-20ven in een jas van grijs laken met langen mantel, Gerrit van Stienen; wegens 21 zijn deels wezenlijke, deels geveinsde vermetelheid met de edele rossen, als 22 Dolle Gerrit bekend. 23‘Hiep, hie!’ roept Dolle Gerrit. Alles blijft doodstil. Hij zet zich over-24eind voor den bok, en klapt driemaal met de lange zweep, dat de kraaien 25 opvliegen als of het haar geldt, en carousel beginnen te rijden rondom de 26 peer van 't stadhuis. Nog eenmaal heft hij zijn vervaarlijk ‘hiep, hie!’ aan. 27Het bovenraam opent zich; een jong mensch met een zijden doek om 't 28 hoofd (studenten haten slaapmutsen), en een jeune france om de kin, kijkt 29 er uit, in een japon met schotsche ruiten. ‘Zoo, Dolle! dat's opgepast, vent.’ 30 - ‘Goeie morgen, menheer!’ antwoordt de Dolle, met een schuin en toegene-31pen oog: ‘heb je zóó allang zitten wachten?’ 32De heer met de jeune france slaat een oog op het span. ‘Moeten zij het 33 doen, Gerritje?’ - ‘Ja menheer! ze verlangen as harten.’ - ‘Ze zien der niet 34 florissant uit, Gerrit!’ - ‘Mot ook niet, menheer! maar het bennen bazen 35 van binnen.’ - ‘Me dunkt, ze staan zoo droomerig tegen mekaar aan te leu-36nen.’ - ‘Ze bennen pas uit bed, mot menheer denken; en beste staanders zijn 37 't ook al niet; maar loopers!!! heb ik jou daar.’ 38Drie jonge menschen dagen op uit verschillende hoeken van de stad, en 39 vereenigen zich luidruchtig genoeg op de kamer van den student met de 40 jeune france. Een oogenblik daarna wordt er ingestegen. 41‘Fiks doorjakkeren, Gerrit!’ zegt menheer Deze, de tree opvliegende. | |
[pagina 360]
| |
aant. 1 ‘Dat zegt hij ook,’ antwoordt Gerrit de zweep toonende. ‘In twee uren naar 2 Haarlem,’ beveelt de heer Die, zijn mackintosh dichtknoopende. ‘As ze 't 3 niet in zeven kwartier kennen,’ zegt Gerrit, knipoogende, ‘is er geen aardig-4heid an.’ ‘Nooit stappen; zelfs in 't zand niet, Gerritje!’ roept mijnheer Zus, 5 plaats nemende. ‘Ze zouen zich hebben dood te schamen,’ herneemt Gerrit. 6 ‘Klappen dat het davert!’ juicht de heer Zoo, het portier dicht trekkende; en 7 het antwoord is klets, klats, klets met de zweep; en de kraaien vliegen met 8 een luid geschreeuw weder op; en het rijtuig rolt heen, en doet al de ruiten, 9 van de Breestraat af tot de Rijnsburger poort toe, sidderen in de sponnin-10gen. 11Men pleistert bij den Geleerden Man. ‘Je hebt nog niet hard gereden, 12 Gerrit!’ - ‘Kniebandjes losmaken, heeren,’ zegt de man, zijn jas uittrek-13kende, daar de zonneschijn hem begint te hinderen, en zich vertoonende in 14 zijn blauw buis met korte panden, geel vest, en fulpen broek, waarvan de 15 pijpen op zij met een menigte beenen knoopen prijken. De studenten, Ger-16rit, en de paarden nemen hun prandium. Alles is reeds weder in gereedheid. 17 ‘Wacht!’ roept Zus, ‘we moeten een grap hebben. Duin! Steek de lantarens 18 op.’ - ‘Lantarens bij klaarlichten dag?’ vraagt Duin, bleek wordende. ‘Wis 19 en zeker!’ roept Gerrit van den bok, knipoogende en met de grootste deftig-20heid, ‘je kan 't niet weten: een ongeluk zit in een klein hoekje. Hiep, hie! 21 haastje wat, Duintje.’ 22Zoo komt men te Haarlem met lichtende lantaarns. De rit heeft over de 23 twee uren geduurd. ‘De klokken schelen!’ zegt Gerrit. Men overtuigt hem 24 van het tegendeel met een horloge. ‘Dat heeft te hard geloopen om de paar-25den bij te houen!’ Nieuw geknipoog; en de lange zweep gaat weer links en 26 rechts, en de lucht davert van den slag, en de paarden draven door de goede 27 stad, dat de kruideniers er schande van spreken achter hunne toonbanken. 28De Nieuwpoort uit; den straatweg op; Zandpoort om; Bloemendaal; 29 het zand; stappen! 30‘Stap je nu tòch, Gerritje?’ gilt het viertal. ‘De voorste bijdehandsche 31 zen ijzer is los, en de achterste het in de spijkers van den voorsten getrapt.’ 32 Maar ondanks deze ongevallen, zoodra hij het hek van Zomerzorg genaakt: 33 klets, klats, klets, gaat de zweep; in vollen draf gaat het, het huis voorbij, bij 34 de brug langs, omgewend met een korten draai, en pal voor de deur. ‘Mooi, 35 Dolle!’ roepen de heeren uit éénen mond, en men spreekt af dat niemand 36 zoo goed rijden kan als ‘de Dolle’. Deze oogst zijne zegepralen in, met her-37haald geknipoog tegen de wachtende staljongens. 38Een groot kwartier daarna: de paarden zijn aan de ruif, en Gerrit krijgt, 39 met opgeslagen mouwen en op de midden aangevatte tang, een kooltjen uit 40 den keukenhaard om zijn kort pijpjen op te steken. ‘Nou, Kaatje, me kind!’ 41 heet het uit zijn mond tot een zwaarlijvige, niet heel mooie keukenmeid: ‘ik | |
[pagina 361]
| |
aant. 1 kon niet langer van je van daan blijven. Ik zeg teugen de heeren: me zellen de 2 vier der reis voorzetten; me motten reis na Zomerzorg; ik wil weten of 3 Kaatje nog geen vrijer het.’ - ‘Dat kan jou ook wat schelen, Gerrit,’ ant-4woordt de beminnelijke, ‘je hebt een vrouw thuis.’ - ‘Een vrouw,’ is 't ant-5woord, en Gerrit neemt bij die herinnering zijn blinkenden hoed eerbiedig 6 af, ‘een vrouw as twee, Ka! en je mot het complement van der hebben. 7 Vraag 't an de heeren! Ik zeg: heeren! help me onthouen dat ik Kaatje de 8 complementen van me wijf breng.’ 9De heeren zitten aan tafel. De eerste tijdperken zijn doorgeloopen. 10 Conticuere; Rumor in casâ; etc. Het wordt een gejoechjach, een geschater, 11 een instellen van toosten zonder end! De heer Deze komt met glimmende 12 oogjes, de helft kleiner dan anders, achter loopen: ‘Gerrit, heb je wel wijn?’ 13 - ‘Wijn, menheer?’ vraagt Gerrit met het onnoozelste gezicht van de wereld, 14 zich een glas bier inschenkende. ‘Bij de goden!’ roept de heer Deze: ‘Gerrit 15 heeft geen wijn!’ en, naar voren geloopen, komt hij met een gebefte flesch 16 terug. Als z ed. de keuken verlaten heeft, knipoogt Gerrit buitengemeen 17 zeer, overdubbel tevreden. 18De heeren rijden af. Ze zijn onstuimig. De een wil rijden. De ander wil 19 achterop staan. De derde wil de zweep hebben. De vierde gilt dat hij Gerrit 20 een tientje wil geven, als hij maakt dat ze omvallen. - ‘Ik heb geld genoeg, 21 menheer! al sterf ik morgen,’ zegt Gerrit, en zit vast op den bok, en klapt 22 met de zweep, en knipoogt en antwoordt met aardigheden, en rijdt geen 23 stap harder dan hij verkiest. 24Het is laat in den nacht als Gerrit thuiskomt. De stalknecht sluit de deur 25 open, en licht hem met zijn lantaarn in 't gezicht. ‘Ze zijn een beetje warm, 26 hé! Ik kreeg slaap op 't laatst; en ik had ze van morgen gespaard.’ - ‘Een 27 goeie fooi, Gerrit?’ vraagt de stalknecht, in zijn linnen jas schurkende van 28 koude, slaap, en begeerigheid. - “Van de” man een pop, Driesje!’ - ‘'t Is 'en 29 schande, Gerrit! zulke fooien as jij altijd sleept.’ - ‘Daar hei je der één van,’ 30 zegt Gerrit, ‘maar laat me na kooi kruipen, zonder dat ik me met iets meer 31 heb te bemoeien.’ |
|