Camera Obscura
(1998)–Nicolaas Beets– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 352]
| |
aant.De schippersknecht5‘Indien wij eens een meid minder hielden,’ zei Burgemeester Dikkerdak 6 tegen mevrouw Dikkerdak, op een mooien morgen, en hij plukte aan de 7 franje van zijn japongordel, op eene wijze alsof hij er een zwaar hoofd in 8 had dat dit voorstel fortuin zou maken. - ‘Een meid minder!’ riep zij uit, en 9 hare oogen begonnen gevaarlijk te vonkelen: ‘dat's onmogelijk, mijnheer! 10 Als er te veel verteerd is, het is door de meiden niet geschied. De meiden 11 moeten blijven. Ik’ (en zij drukte verbazend op dat voornaamwoord) ‘ik 12 kan geen enkele domestique missen!’ - Burgemeester kreeg een hevige 13 hoestbui, want hij was vol op de borst; hij vouwde het exemplaar van de 14 Haarlemsche Courant van Dinsdag - October 18 - (het is lang geleden) 15 bedaard in ‘deszelfs’ officiëele plooien, lei een blokje bij op het vuur, wan-16delde naar de vensterruiten, keek eens naar de boomen van zijn buitenver-17blijf, en daarna, over zijn buik heen, naar de punten van zijn gevlamde pan-18toffels; kreeg nog een hoestbui: verliet de kamer met statigheid; ging zich 19 laten poeieren, en sloot zich, deze plechtigheid volbracht zijnde, in zijn 20 eigen kamer op. Toen strekte hij zijne hand uit en schelde. 21‘Laat Kees boven komen!’ sprak hij tot de binnengetreden dienst-22maagd. 23Kees kwam; gepoeierd als zijn heer; een man van ongeveer vijftig jaar, 24 van middelbare gestalte. ‘Wat belieft menheer?’ 25‘Kees,’ begon Burgemeester; maar een nieuwe aanval van de volle borst 26 belette hem verder te gaan. - Kees hoorde in de eerbiedigste houding de bui 27 uit. - ‘Kees,’ hervatte de Burgemeester: ‘je hebt me tweeëntwintig jaar 28 trouw gediend; eerlijk gediend; ijverig gediend...’ Kees schepte moed; hij 29 had gedacht dat er iets onaangenaams aan de hand was, en de Burgemeester 30 was een gestreng heer. Maar als de Burgemeester zag dat het gezicht van 31 Kees opklaarde, vatte hij ook moed; zoodat er op dat oogenblik twee men-32schen bijeenwaren, die beide den besten moed van de wereld hadden. - 33 ‘Trouw gediend!’ herhaalde de Burgemeester. 34‘Na mijn beste weten,’ zei Kees bedaard, en bekeek de roode opslagen 35 van zijn grijsgelen rok. 36De Burgemeester nam een snuifjen en zeide: ‘Ik heb maar naar de gele-37genheid gewacht om er u voor te beloonen.’ 38‘Wat dat betreft, menheer!’ hernam Kees, en een groote traan kwam om 39 het hoekje van zijn neus kijken, want hij was een gevoelig man, ondanks 40 zijn bakkebaarden: ‘menheer is altijd een goed heer voor me geweest. Ik ver-41lang...’ | |
[pagina 353]
| |
aant.1‘Hoor, Kees,’ zei de Burgemeester, ‘kort en goed: er is een stadspostje 2 vacant, en ik had gunstig over je gedacht. Het is een makkelijk postje, een 3 goed postje...’ 4‘Maar,’ zei Kees, ‘as ik de vrijïgheid nemen mag menheer in de rede te 5 vallen; ik wenschte volstrekt niet te veranderen...’ 6De Burgemeester kreeg wederom een geweldige hoestbui. 7‘En as ik de vrijïgheid mag nemen,’ ging Kees voort, ‘te vragen: welk 8 possie?...’ 9Burgemeester Dikkerdak streek zich met deftigheid langs de kin. ‘Het 10 beneficie van knecht aan het ...sche veer,’ zei Burgemeester Dikkerdak met 11 majesteit. ‘Het wordt binnenkort vergeven. Bedenk er u op, Kees! Ik raad het 12 u aan. En ga nu heen - (kuche! kuche!) en vraag (ùche, ùche) of mevrouw 13 (ùche, ùche) mijn stroopje wil boven sturen met Betje; ik heb (ùche, ùche) 14 het weer schrikkelijk weg.’ 15Kees wenschte nog iets in het midden te brengen. Maar de Burgemees-16ter hoestte zoo ontzettend, en werd zoo rood in 't gezicht, en wenkte zoo 17 duidelijk met de hand dat hij het stroopje volstrekt terstond hebben moest, 18 dat Kees het raadzaam oordeelde te vertrekken. 19‘Schippersduvelstoejager!’ riep Kees, een uur daarna zijn huis binnen-20tredende, en zijn gegalonneerden hoed op de steenen smijtende, zoo ver die 21 vliegen wou. ‘Schippersduvelstoejager!’ 22Zijn goede Leentje dacht dat hij gek geworden was, raapte den hoed op, 23 en vroeg wat hem scheelde? 24‘Ik mot schippersknecht worden,’ riep hij, en zijne oogen rolden vreese-25lijk in zijn hoofd: ‘schippersknecht, omdat ik menheer tweeëntwintig jaar 26 trouw gediend heb! Met den zwabber hé...? Een mooi baantje! Hoo-o-o-! 27 roepen met twintig o's bij een brug; en hu-u-u-u-! met vijftig u's bij een 28 schoeiing... Heerlijk hé!’ 29De goede eegade begreep juist niet al te veel van deze uitboezemingen, 30 maar welke was hare ontzetting en afschuw, toen zij de oorzaak vernam! 31 ‘Wat?’ riep zij uit... ‘Jij met pakkies langs de deuren loopen; een karrepoes-32mus op je gepoeierde hoofd! Jij een soldatekapot om je lieve lijf in plaats van 33 je rok met passement! En je hebt ommers pas een nieuwe?...’ 34‘Het helpt niet, vrouw!’ zei Kees; ‘ik heb 't al gemerkt; der is zwarigheid 35 bij menheer; maar 't is maar ongelukkig voor die 'et treft.’ 36‘'t Zel niet gebeuren!’ riep Leentjen uit. ‘Laat menheer je afschaffen; 37 laat ie je op straat sturen; maar geen schippersknecht, as je tweeëntwintig 38 jaar knecht bij een heerschap bent geweest.’ 39En met eenparigheid van stemmen werd besloten dat het niet gebeuren 40 zou. Wat er gebeurde, mag Kees op zijn eigen manier vertellen, zoo als hij 41 het meer dan eens gedaan heeft, met de hand aan de roerpen. | |
[pagina 354]
| |
aant.1‘Dat bleef zoo hangen: maar 'en veertien dagen; 't was op een dinges-2dag, en menheer ging alle dingesdaggen na burgemeesterskamer; zoo reeën 3 we na stad. Stilgehouën voor 't stadhuis; ik klim der of en help menheer der 4 uit. Wacht hier een oogenblikkie, Kees, zeit ie. - Met 'et rijtuig? vraag ik. - 5 Neen, Kees, zeit ie; jij alleen; ga maar bij de bodes, daar heb je nog kennis 6 bij. - Nou, ik had er een vollen neef bij. Wat kom jij hier doen? zeit me neef. 7 Ik zeg, ik weet 'et niet, zeg ik; en menheer stapt zoo binnen. Nou, ik docht: 8 menheer zal alevel zoo gek niet wezen dat ie daar binnen van dat possie 9 spreekt; want ik docht, dat ding is ofgedaan; hij het wel gezien dat ik der 10 geen zin in heb. Maar al zen leven! Ik wacht wel een hallefuur; daar wordt 11 gescheld. Me neef na binnen, met'en bos op zen borst, wat ben je me! In een 12 ommezien was ie weerom; daar hadje 't lieve leven gaande. Ik most boven 13 kommen. Daar hadje menheer zitten, die nog al tamelijk dik is, en dan hadje 14 die dikke Van Zuchter, en dan menheer Daats, die zen zoon nou ook al bur-15gemeester is, loof ik, en dan de overleden heer Watser met z'n staartpruik, 16 en dan menheer Kierewier; maar die had dan eigenlijk niks te zeggen; die 17 was zoo veul als sikretaris, en die zat midden in de pampieren. Nou had die 18 dikste, die Van Zuchter, zoo'n hamertje in zen hand; en die begon me daar 19 een preek te doen, en een gelukwensching en, in één woord, te zeggen dat, 20 deur mooi praten zus en zoo van menheer Dikkerdak (mijn menheer dan), 21 de heeren zoo over me gedocht hadden, om me dan te maken, na me 22 begeerte, note bene! knecht bij 'et veer; en dat ze hoopten dat ik die post 23 trouw en eerlijk, en al die viezevazen, waar zou nemen. Kijk! ik werd zoo 24 kwaad menheer! dat ik docht een beroerte te krijgen; en ik docht: wacht, 25 dikke! hou jij maar reis 'en oogenblikkie op, dan zel ik reis meepraten - 26 want weetje wat? ik meende ze vierkant te zeggen dat ik 't niet en dee. Maar 27 ja wel! zoo gou as ie amen gezeid had, zel ik maar zeggen, daar begonnen ze 28 allemaal me te filiciteeren en te doen, dat het een aard had; en die Kierewier 29 was ook al klaar met een pampier, dat ie me in men hand duwde; en mijn 30 menheer dee maar niets as hoesten; nou was ie vol op de borst; en eer ik wat 31 zeggen kon, daar tastte menheer van Zuchter na zoo'n groote tafelschel; ik 32 weet niet dat ik me leven zoo'n tafelschel meer gezien heb; het leek wel 33 zoo'n klok; en toen - luien wat ben je me! En toen kwam neef weer binnen, 34 en ik had maar te vertrekken. - Maar wat die vrouw anging, toen ik daar 35 thuiskwam als schippersknecht...! Maar ik was nog haast niet thuis, of daar 36 had je mevrouw Dikkerdak al, en de jongejuffrouw! allemaal maar filicitee-37ren, en dat ik gou schipper zou worden! Een mooi ding; al de schippers zijn 38 jonger van jaren as ik; en ik ben nou op drie na de jongste knecht; van dienst 39 dan. - En wat me vrouw huilde, toen ik op 'en kouën ochend na de schuit 40 most, met me schanslooper over men arm! Lieve kinderen menschen! - Och 41 ja, zoo sukkelen we nou maar vort. Menheer is dood, en mevrouw is dood, | |
[pagina 355]
| |
aant. 1 en de jonge juffrouw het onderkast nog met me gevaren; maar ze zei temet 2 geen gendag of genavend; en ik ben nou in me tweeënzeuventigste...! 3 Hoo-o-o-o-h, jagertje! De lijn kan wel stuk met die horten! Hij mot nog lan-4ger mee as ik; as 't God blieft!’ |
|