Camera Obscura
(1998)–Nicolaas Beets– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 337]
| |
aant.[Leeskabinet]Teun de Jager5Het laatste eenigszins teekenachtige dorp aan Hollands westelijken kust-6kant is zonder twijfel het armelijk Schoorl. Het ligt aan den voet der duinen, 7 ter plaatse waar die het allerbreedst zijn, om bij Camp plotseling geheel af te 8 breken en, tot Petten toe, het land hare bescherming te onttrekken en dat 9 groote open te veroorzaken, hetwelk de beroemde Hondsbossche zeewe-10ring, tot welker instandhouding zooveel paalwerk en zooveel maaltijden 11 onvermijdelijk zijn, noodzakelijk maakt. Evenals in het aangrenzend Ber-12gen, treft hier den wandelaar het aangenaam schouwspel eener hooge, met 13 dicht kreupelhout en koele bosschages bewassen duinhelling; en van die 14 Heerlijkheid af, welke Borselens, Brederodes, en Nassaus onder hare vroe-15gere bezitters telt, tot aan ons klein Schoorl toe, gaat men, langs een bevallig 16 slingerenden zandweg, ter wederzijde altijd in de schaduw van eiken, iepen, 17 berken en allerlei geboomte, langs welks stammen zich hier en daar het 18 klare duinwater in kronkelende beekjes voortdringt, en waartusschen zich 19 aan weerskanten, van afstand tot afstand, de kleine stulpjes der bewoners 20 vertoonen, aan de westzijde niet zelden half in het duin begraven en van 21 boven grauw van bloeiende mossen en knoestige zwam. 22Aan het einde van dit aangenaam pad steekt het groene torentje van 23 Schoorl spits in de hoogte, om op het eigenlijk dorp en zijne vele graanak-24kers neder te zien, waar de gort geoogst wordt die tot de vermaardheden der 25 Alkmaarsche markt behoort. Die deze liefelijke bosschages doorwandeld 26 heeft en, na zich eerst in de koele lommer en daarna in de eenige herberg van 27 het dorp te hebben verkwikt, nog hooger noordwaarts op wil, moet eerst 28 zijn rekening met het geboomte sluiten; want hem toeft niet anders dan het 29 Hondsbosch, dat in het geheel geen bosch is, daarna de Zijpe, Westfries-30lands grootste drooggemaakte vlakte, en dan de woestijn van het Koegras, 31 totdat hij bij den Helder in het Marsdiep staat te staren en aan den oostkant 32 het eiland Tessel ziet opdoemen, waar reizigers van verzekeren dat er een 33 lief boschje bestaat, tusschen den Burg en het Schild, nietig overschot van 34 vroegere woudpracht. 35Het was in de laatste dagen van September 183*, op een zeer vroegen 36 morgen, voordat de zon nog op was, dat de kleine deur van een der boven 37 beschreven stulpjes aan den duinkant nabij Schoorl openging, en zich een 38 jonge man op den drempel vertoonde, die met oplettendheid lucht en 39 windstreek in beschouwing nam. Een schoone bruingevlekte patrijshond 40 was reeds, zoodra de bovendeur was opengegaan, over de onderdeur ge- | |
[pagina 338]
| |
aant.1sprongen, en rolde zich nu met kennelijk genoegen voor zijne voeten in het 2 zand of sprong tegen zijne knieën op, en legde zich dan weder voor een 3 oogenblik, met de voorpooten uitgestrekt en den kop daartusschen, neder, 4 om straks weer op te springen, zachtkens jankende en alle de geluiden en 5 figuren ten uitvoer brengende van een jachthond, die genoegen smaakt. 6 Over 't geheel is er geen dier, dat lichter te vermaken valt en minder spoedig 7 blasé is. Zijn meester behoeft slechts naar het geweer te grijpen, en deze 8 beweging roept onmiddellijk de schitterendste vooruitzichten van genot en 9 zaligheid voor de ontvlamde verbeelding van den hond, waarvan ik mij 10 overtuigd houd dat de opgenoemde vreugdeteekenen niet dan flauwe bewij-11zen zijn, vergeleken bij het gevoel dat zijn ruige borst doortintelt; en zulks 12 niettegenstaande hij zeer wel weet dat voor hem al de genoegens van den 13 dag zullen bestaan in loopen, staan, drijven, en aanbrengen, zonder ooit of 14 immer eenige hoop te mogen voeden op het geringste aandeel in den buit. 15De jonge jager - want het was er een - zag er in zijn versleten groen buis, 16 met de oude weitasch en ouden hagelzak kruiselings over de beide schou-17ders, de broek in de laarzen, de groene lakensche muts schuins opgezet, en 18 het kort dubbel jachtgeweer, met het groen, afhangend cordon onder den 19 arm, recht teekenachtig uit. Hij was groot en forsch, een blonde zoon der 20 Celten, en zijn bruinverbrand gelaat deed het heldere blauw zijner oogen te 21 meer uitkomen; maar op dit oogenblik, als hij eerst naar de lucht en daarna 22 om zich heen keek, hadden zij eene neerslachtige uitdrukking. 23‘Koesta, Veldin!’ riep hij, en het was alsof de blijde sprongen van het 24 dier hem verveelden, dat niet gehoorzaamde aan dit bevel, maar zijne 25 knieën nog steeds met dezelfde vroolijkheid bleef lastig vallen, daar hij de 26 deur sloot. Hij gaf Veldin een schop. 27Het dier droop met den staart tusschen de beenen af, en jankte. 28‘Kom maar hier, Veldin!’ hernam de jager, berouw toonende. En hem 29 den kop streelende, voegde hij er bij: ‘Kan jij 't helpen, dat de baas slecht 30 geslapen het?’ 31Hij nam den weg aan naar het dorp. 32Indien de Schoorlsche jeugd haar Teun den Jager, want zoo heette hij 33 algemeen, op dezen vroegen morgen had zien gaan, zij zou haar oogen nau-34welijks geloofd hebben. Want nooit zag zij zijn oog zoo droevig, nooit zoo 35 ter aarde geslagen; nooit was zijn stap zoo slenterend en onverschillig. Hij 36 was bij haar voor den opgeruimdsten borst van het dorp bekend; en het zij 37 hij de kinderen en nieuwsgierige knapen wonderlijke jachtleugens diets 38 maakte, hetzij hij de jonge meisjes koude hagelkorrels onder den halsdoek 39 vallen liet, of de oude besten met zijne vroolijke invallen opleukerde bij het 40 spinnewiel, altijd scheen het uit zijn hart te komen, uit zijn zorgeloos en blij-41moedig en luchtig hart. En toch behoorde Teun de Jager tot die gestellen, bij | |
[pagina 339]
| |
aant. 1 wie de vroolijkheid minder eene eigenschap dan een vermogen der ziel 2 schijnt te zijn, en was er onder deze levendige beek zijner opgeruimdheid, 3 waar zich niets dan licht en bloemen in schenen te spiegelen, een bodem van 4 ernst en droefgeestigheid. Aan deze gaf hij zich niet zelden in de eenzaam-5heid over, en eene kleinigheid was in staat hem in die stemming te brengen. 6 Dan was hij zwaarmoedig, ja moedeloos. Dan dacht hij, zonder merkbaren 7 overgang, aan zijne moeder en zijn vader die hij had zien sterven, en ‘aan de 8 groene boompjes’ van het kerkhof; dan zag hij voor zichzelven geen ander 9 verschiet dan van armoede en gebrek; totdat de tegenwoordigheid van men-10schen hem uit die mijmering opwekte, en hij weer de vroolijke, grappige 11 Teun de Jager was van altijd. De jacht was zijn lust en zijn leven, en van half 12 September tot 1 Januari genoot hij eerst recht. Met het blijmoedigst gezicht 13 van de wereld ging hij telken morgen vóór de zon in 't veld; maar wonder-14lijke dingen kon hij denken op die lange, eenzame wandelingen, met het 15 geweer in de hand en niemand òm hem dan zijn getrouwe Veldin. Heden 16 scheen er veel naargeestigs op til te zijn voor hoofd en gemoed, want traag 17 en druilend was reeds het begin. 18Zijn gelaat helderde evenwel niet weinig op, als hij bij een klein huisje 19 stilstond, dat zich aan zijn rechterhand half tusschen het geboomte verstak. 20 Hij luisterde aan het gesloten venster. Een oogenblik scheen hij te aarzelen; 21 toen vermande hij zich en tikte met de bruine knokkels twee-driemaal tegen 22 het oude luik. Een geluid van binnen, alsof er eene stoel verzet werd, beant-23woordde dit sein. 24Hij glimlachte. 25‘Ze zullen er wezen!’ riep hij luide. 26‘Wêl goed!’ antwoordde een welluidende vrouwestem, die uit de diepte 27 scheen te komen. 28Nog een oogenblik vertoefde hij; en langzaam vloeide de glimlach weg 29 op zijne lippen en hernam zijn gelaat de sombere uitdrukking van zoo even. 30 Hij hief zijn hoofd op en miste den hond. 31Hij floot zachtkens. Veldin was dichter bij dan hij gedacht had en 32 sprong uit het hooge toeterloof, waaronder zich, vlak naast het stulpje, eene 33 kleine duinsprank verschool, te voorschijn. 34‘Duivelsche hond! motje nou al zuipen?’ gromde hij baloorig. Maar ter-35stond veranderende, zei hij zacht tot zichzelven: ‘Als Sijtje wist dat ik knor-36rig op den hond was! Ik verdien vandaag ongelukkig te zijn.’ 37Een ongelukkige overtuiging voor iemand die ter jacht gaat. 38Nu verhaastte Teun de Jager zijne schreden en bereikte het dorp. 39De hond scheen het akkerland voor zijne bestemming te houden en ver-40wijderde zich rechtsaf. Hij riep hem terug. 41‘Hierheen, Veldin!’ zei hij vriendelijk: ‘je mot klimmen, man. Ze heb- | |
[pagina 340]
| |
aant.1ben de stoppels nog niet noodig; in 't duin is nog genoeg te grazen.’ En hij 2 wendde zich links. 3‘Mot je boven wezen, Teun?’ vroeg een man, die ook al op bleek te zijn 4 en plotseling te voorschijn kwam, met een grijs buis met jachtknoopen, een 5 stok in de hand, en een hoed, met een groenen band er om, op. 6‘Ja, Jantje!’ antwoordde de jager; ‘ze zijn nou nog te druk bezig op de 7 geest.’ 8‘Je spreekt een waar woord,’ zei de oppasser van het Berger Bosch, 9 want die was het. ‘Wil je niet reis opsteken?’ voegde hij er bij, hem minzaam 10 zijn pijp voorhoudende. 11‘Dankje, Jantje!’ hernam Teun; ‘'k heb van daag me tabak nog niet ver-12diend. Je bent er al vroeg bij. Heb je een strooper op 't spoor, of hoe zit het?’ 13‘Neen, maat!’ antwoordde de oppasser. ‘Ik ga op Schoorldam of; ik mot 14 te Alkmaar wezen, en ik rij met Jaapie mee. Een gelukkige jacht!’ 15‘Dankje, hoor!’ zei de ander. En, van den hond gevolgd, naderde hij het 16 duin en maakte zich een weg door het kreupelhout, nat van den mist, waar-17uit duizend nietswaardige mosschen verschrikt opvlogen, en klom naar 18 boven. 19Toen hij den top des heuvels onder zich had, zag hij op het dorpje terug. 20 De zon begon de kim te bereiken en wierp reeds hare eerste stralen uit. De 21 najaarsmist begon te blinken van al die kleurige tinten, die het doen schij-22nen alsof de regenboog op aarde is afgedaald; het kruis op de torenspits 23 begon te glimmen, en de droppels, die aan de punten der dichte bladeren 24 beefden, namen hunne dichterlijke gelijkenis op schitterende juweelen aan. 25 Zijn oog zocht het plekje, waar Sijtjes stulpje zich onder het geboomte ver-26school. Niets bewoog zich daar, en ook in geheel het dorp was alles nog in 27 stilte begraven; een enkele haan kraaide; een enkele hond kroop langzaam 28 uit zijn hok te voorschijn; maar geen menschelijk wezen bewoog zich. 29 Alleen zag hij, op het rechte pad naar Schoorldam, den jachtoppasser, die 30 zijnen weg met haastige schreden vervolgde. 31‘Alles slaapt nog,’ zei Teun de Jager tot zichzelven, ‘en Sijtje is zeker ook 32 weer ingesluimerd. Zouën ze allegaar droomen?’ - ‘Gekheid!’ vervolgde hij; 33 en haalde zijn veldflesch te voorschijn; en, zich houdende alsof hij den hond 34 toedronk: ‘Komaan, Veldin! den eerste zen dood!’ 35Daarop spande hij de beide hanen van zijn dubbelloop, en begon het 36 jachtveld af te treden. 37In geheel Schoorl en Bergen was geen beter jager dan Teun. Hij 38 behoorde tot die weinige gelukkigen die zoo goed als zeker van hun schot 39 zijn. ‘Weet je wel, waar 't an houdt,’ had de oude Krelis eens gezegd, daar hij 40 voor De Roode Leeuw met eenige boeren op de bierbank zat en Teun voor-41bijkwam, beladen met een zwaren jachtbuit; ‘weet je wel, waar 't an houdt, | |
[pagina 341]
| |
aant. 1 dat Teun de Jager, als er twee hoenders opgaan, de een vóór hem en de ander 2 achter zijn rug, ze toch allebei neerleit?’ - ‘Omdat ie een dubbeld geweer 3 het,’ had men geantwoord. - ‘Mis, maat!’ had Krelis gezeid: ‘omdat ie een 4 dubbelde kerel is.’ Vandaar, dat Teun de Jager ook nimmer klaagde over al 5 die tegenwerkende omstandigheden in de vier elementen, waaraan een aan-6tal jagers het alleen toeschrijven, als zij platzak thuiskomen, en zelden breed 7 opgaf van hazen of patrijzen, die hij wel niet thuisbracht, maar waarvan hij 8 zich toch overtuigd hield dat zij in een of andere onnaspeurlijke krocht aan 9 hunne wonden zouden moeten overleden zijn. 10De teug, het voor een jager zoo welluidend getik der hanen van zijn 11 geweer, de blijde zonneschijn, schenen Teun de Jagers somberheid te ver-12drijven en hem moed in te boezemen; de omstandigheid dat hij het jachtveld 13 werkelijk bereikt had wekte zijnen geest op. Veldin sprong wakker voor 14 hem uit en begon al spoedig zeer gewichtig met den neus langs den grond te 15 snuffelen. 16‘De hond begint nou al te werken,’ zei Teun; ‘dat zel goed gaan.’ 17Ook duurde het niet lang, of een schuchter haas sprong op. De twee 18 schoten vielen, het een na het andere. De hond sloeg aan; het haas was vrij. 19‘Wat duivel nou!’ riep Teun de Jager, en smeet het geweer neder. Ver-20baasd zag hij den langoor na, die nergens gekwetst was en, van den hond 21 vervolgd, de vlakte dóórrende, tot hij aan de andere zijde van een duin ver-22dween, waar Veldin hem woedend en met een onafgebroken kort keffen 23 nazat, maar telkens grond verloor. 24Hij floot den hond terug en laadde op nieuw. 25‘Ik dacht wel, dat ik ongelukkig wezen zou,’ riep hij uit. ‘Nou, 't was 26 maar een haas! Zacht, Veldin!’ En hij vervolgde zijn weg. 27‘'t Was maar een haas,’ zei Teun de Jager; maar wat wilde hij dan? Laat 28 ik u iets van Sijtje vertellen, en gij zult het begrijpen. 29Ik zal niet beginnen met te zeggen dat Sijtje het mooiste was van al de 30 Schoorlsche meisjes; want zulk een uitdrukking zegt soms niets, soms te 31 veel, en is in alle gevallen afgezaagd. In duizend verhalen is het meisjen altijd 32 het mooiste van den omtrek. Maar zeker was dit een allerliefst kind; teerder 33 en fijner dan de meeste boerinnetjes, en dat het zilveren oorijzer van 's zon-34dags, in de week zeer goed missen kon om er allerbevalligst uit te zien. Zij 35 was een weeskind en de steun en troost van een oude grootmoeder en een 36 doofstom broertje van een jaar of tien. Dit drietal maakte te zamen het 37 kleine huishouden van 't stulpjen onder 't geboomte uit. En behalve hare 38 grootmoeder en het ongelukkige kind, had Sijtje niemand liever dan Teun 39 den Jager, en indien zij 't hart had gehad om ooit of ooit aan haar grootmoe-40ders dood te denken, zou zij er misschien al heel na aan toe geweest zijn om 41 zich voor te stellen Teun de Jagers vrouw te worden. Zooals de zaken nu | |
[pagina 342]
| |
aant. 1 stonden, plaagde zij Teun, en Teun haar, uit alle macht, en verder kwam het 2 niet. Maar de oude grootmoeder mocht Teun graag hooren schertsen, en 3 het doofstomme kind was overgelukkig als het hem naderen zag, en als hij 4 het leerde knippen van steenen te maken om mosschen te vangen; en Sijtje 5 zag Teun met groote, heldere, donkerblauwe oogen al heel vriendelijk aan, 6 als hij den jongen voorthielp of liet hobbelen op zijn knie, tot hij van vreugd 7 het eenig geluid maakte dat hij te voorschijn kon brengen. En 's avonds als 8 Teun naar huis ging, gebeurde het wel, dat zijne lippen haar blank aange-9zichtjen (en ook niet meer) aanraakten; en het ‘wel te rusten, Teun!’ was er 10 niet minder vriendelijk om. 11Maar gisterenavond had Sijtje hem erg geplaagd, want het was reeds de 12 zesde dag van de jacht, en schoon Teun menig haas had thuisgebracht, hij 13 had nog geen enkel patrijs geschoten. 14‘Neen, Teun-broer!’ had Sijtje gezegd: ‘haar, dat gaat nog; maar veeren 15 kanje niet schieten; die zijn je te gauw of, maat!’ 16‘Hoeveel hoenders wilje, dat ik je morgen thuisbreng?’ vroeg Teun. 17‘Ik zal 't je maar niet te zwaar opleggen, jongen!’ antwoordde Sijtje. 18 ‘Schiet er twee, en ik zel leuven dat je 't nog kenne.’ 19‘'t Zel beuren, Sij!’ riep de jager, en sloeg zijn arm om haar middel, ‘'t Zel 20 beuren na je woorden, of mijn naam zal geen Teun de Jager meer zijn!’ En 21 hij trok haar naar zich toe. 22‘Bedaard, Teun-tje!’ riep het meisje; ‘geen gekheid, hoor! Zoenen, ben 23 je raar? Als er maar eerst hoenders zijn, dan zullen we reis kijken. Foei, jon-24gen, geen gekheid!’ En zij lachte dat ze schaterde, om aan hare ernstige 25 waarschuwing klem bij te zetten. 26‘Erg best,’ antwoordde de minnaar; ‘maar weet je wat, Sij? geef me een 27 zoen op hand; en als ik je morgen geen hoenders breng, dan nooit geen zoen 28 meer; maar breng ik ze mee: wee je gebeente!’ 29‘Gedaan!’ riep Sijtje vroolijk, en zij trad naar hem toe, en gaf hem een 30 fikschen handslag, en liet zich een kus op de wang drukken, waarbij haar 31 mondje zich iet of wat minder afdraaide dan anders; en de doofstomme jon-32gen, die het aanzag, lei zijn hoofd in den nek, sprong in het rond van genoe-33gen en klapte in de handen op het heugelijk gezicht. 34Verbaast het u, dat Teun de Jager heden met eenige minachting op 35 ‘maar een haas’ nederziet? 36En toch! Had hij het haas maar gehad! want het scheen er meer en meer 37 naar te staan alsof hij niets thuis zou brengen. Te vergeefs had hij reeds een 38 paar uur door het breede Schoorler duin omgedwaald; door valleiën, waar 39 hij tot over de enkels in het dichte, bruine mos stapte; over witte blinkerds, 40 waar het droge, rollende zand zijn voetstappen uitwischte; langs vlakten, 41 waarin brakke poelen den grond doorweekten; nergens, om een Noord- | |
[pagina 343]
| |
aant.1hollandsche jachtterm te gebruiken, nergens ‘bedekte Ga naar voetnoot1 hij leven’. Wel speur-2de hij hier den ‘voet’ van een haas, en verder het ‘gewei’Ga naar voetnoot2 van hoenders; 3 maar noch het eerste noch de laatste deden zich voor. Hij schoot niet zekere 4 kwaadaardigheid een witten uil, die zich op zijne lichte spokige wieken uit 5 een heesterwilg ophief, raapte hem op, en smeet hem verachtelijk van zich. 6 Veldin berokkende hem ook nog eene laffe teleurstelling, daar hij voor iets 7 stond dat, toen het eindelijk uit het dikke mos opvloog, bleek niets meer dan 8 een slechte leeuwerik te wezen. En zoo verliepen de trage uren, en Teun de 9 Jagers neerslachtigheid kwam terug, nog vermeerderd door de vermoeienis 10 en de hitte van den stijgenden dag. Opeens was het alsof er een luchtig wind-11jen opstak, dat verkwikkend door zijn bezweete haren blies, en toen hij 12 daarop nog éénen hoogen witten zandheuvel besteeg, zag hij de groote zee 13 voor zich. 14De zee is altijd een ontzaglijk gezicht, maar als men haar ziet op een vol-15strekt eenzame plek, met niets dan het dorre duin links en rechts en achter 16 zich, zonder hut aan het strand of zeil op hare vlakte, dan grijpt de aanblik 17 dier uitgestrekte ledigheid u dubbel aan. U overvalt een gevoel alsof gij nu 18 werkelijk aan de uiterste grens der wereld stondt, alsof gij nu inderdaad de 19 eenige, de laatst overgeblevene bewoner der aarde waart. Huiverend zette 20 Teun de Jager zich op den top des heuvels neder, zette het geweer in de rust, 21 en staarde op de zonnige golven. De hond rustte hijgend naast hem uit; zijn 22 roode tong hing lang en droog uit zijn bek. Hier aan de volle zee, en toch 23 geen lafenis! 24Teun de Jager haalde een stuk brood en een paar zure appelen uit zijn 25 weitasch te voorschijn en deelde met zijn vriend. Ook nam hij de veldflesch 26 om een teug te nemen, maar zette haar weer van den mond. 27‘Neen!’ zeide hij met een zucht. ‘Och, die droom! Ik wou dat ik dien 28 droom kwijt was!’ 29Hij wilde den bangen droom van dien nacht, waarover wij hem reeds 30 hebben hooren klagen en die de oorzaak zijner neerslachtigheid was, van 31 zich afschudden; maar het gezicht van de zee bracht er hem bijzonderheden 32 van te binnen, die hij reeds had vergeten. Alras verdiepte hij er zich slechts te 33 levendiger in. 34Hij was weer, even als in zijn slaap, ter jacht met de zonen van de 35 ambachtsvrouw van Schoorl; evenwel niet in het Schoorler Veld, maar in 36 het Berger Bosch. Hij droeg een nieuw jachtbuis met zonnige gouden knoo-37pen, en Sijtje had hem de veer van een fazanten haan op de muts gestoken. 38 Plotseling vlogen er drie hoenders voor hem uit, maar hij kon ze niet onder | |
[pagina 344]
| |
aant. 1 schot krijgen; telkens vielen zij neder, als om hem te sarren; maar zoodra hij 2 naderde, kraaiden zij, klapten met de vleugels, en vlogen verder. Eindelijk 3 wilde hij een poging doen om ze van zeer verre te schieten; maar zijn geweer 4 ketste en viel hem uit de handen. Toen kraaiden de patrijzen alle drie drie-5maal, en een er van vloog op den hoed van den jonker, waar het zitten bleef. 6 ‘Mag ik schieten, jonker?’ riep hij. De jonker wuifde vriendelijk met de 7 hand van ja. Hij lei aan - het hoen viel. Maar toen hij ging om het op te 8 rapen, was noch het hoen, noch de jonker van Schoorl te vinden; maar daar 9 lag het bloedige hoofd van Sijtje, en zag hem met gebroken oogen aan; en 10 toen hij daar lang op staarde, daar kwam eensklaps de zee, en het hoofd 11 begon op de golven te bewegen, en achteruit te gaan, en verdween, en kwam 12 weer boven, en verdween weer, totdat hij ontwaakte. Zijn haan kraaide; het 13 licht scheen door de reten en vensters. Hij kleedde zich tot de jacht. 14En nu, daar hij lang op de zee staart, herhaalt zich het visioen, en het 15 hoofd van Sijtje verschijnt tusschen de zonnige, schuimige rimpels van de 16 Noordzee, en gaat op en neder met de golven. 17Hij wendde zijn gezicht af van den plas, en strekte zich voorover in het 18 hangen van den heuvel uit, met de armen onder het hoofd. Weldra geraakte 19 hij in slaap, en het akelig schouwspel speelde hem op nieuw voor den geest; 20 maar de gansche zee werd rood als bloed, en vlammetjes en vonken dansten 21 er op rond, en zwierden er overheen in kringen. Op eens, daar dreunden 22 twee schoten. Hij ontwaakte. Veldin was door het geluid opgevlogen en 23 draafde reeds den heuvel af. 24Statig trok een blauwe rookwolk van achter een naburig duin omhoog, 25 en een groote klucht patrijzen vloog haar verschrikt vooruit. Teun riep den 26 hond terug en volgde de hoenders met de oogen. Zij zakten aan den anderen 27 kant van den heuvel zachtkens lager, en trokken mèt den wind zuidwaart 28 heen. Het volgende oogenblik verscheen er een man op den top van dat duin 29 en zag rond waar zij bleven; maar zij waren reeds weer gevallen. Daarop 30 laadde hij bedaard zijn geweer en Teun de Jager zag hem een koppel mooie 31 hoenders in de tasch bergen, nadat hij die eerst een oogenblikje met welge-32vallen bekeken had. 33Het was Derk Joosten, de eenige mensch in geheel Schoorl, die hem niet 34 lijden mocht, en dien hij niet kon uitstaan. Want Derk Joosten was een 35 gemeene knaap, en die er niet vies van was het vak van strooper aan dat van 36 jager te verbinden, en hij had hem eenmaal betrapt, daar hij in den laten 37 avond bezig was strikken voor hazen te zetten, eene liefhebberij, waarom-38trent de Schorelaars in een kwaden naam zijn. Voor het overige was hij een 39 slecht jager en, met stroopen en al, bracht hij in een jachtseizoen niet half 40 zooveel thuis als ‘de dubbelde’ Teun; wat hem in dezen zeer verdroot. 41Zoo ras Derk Teun den Jager bemerkte, riep hij hem half gebiedend toe: | |
[pagina 345]
| |
aant.1‘Waar zijn ze heen 'etrokken, Tennis?’ 2‘Dat mot jij weten!’ antwoordde deze. 3‘Kan ik dan door den berg heen kijken?’ grauwde Derk Joosten. ‘Heb jij 4 al wat?’ 5‘Geen haar of veer!’ riep Teun de Jager openhartig. 6‘Ik al,’ riep Derk grijnslachend; en hij haalde een haas en drie patrijzen 7 uit de tasch, en hield die triomfant in de hoogte. 8‘Ieder zijn beurt, Derk!’ riep de andere hem toe. 9‘Ja,’ schreeuwde Derk; ‘en of jij van daag ereis geen beurt hadde, 10 d..derskind!’ 11Toen daalde hij het duin af, en ging zijns weegs, zich naar het noorden 12 wendende. 13‘Nou naar het Achterveld, Veldin!’ zei Teun de Jager tot zijn hond, en 14 een straal van moed blonk weder in zijne oogen; een blijde lach kwam op 15 zijn bruin gezicht. Hij nam een korte teug uit de veldflesch, en wandelde 16 zuidwaarts op. 17Hij had de plek waar hij de patrijzen had zien vallen goed in zijn ziel 18 geprent. Naar alle berekening was het eene hem zeer wel bekende vlakte, 19 die er uitziet als eene mislukte ontginning en hier en daar bezet is met kleine 20 boschjes van bremstruiken, kruipwilg, en dwergachtige berkeboompjes. 21 Hij hield echter nog meer zuidwaarts aan, als ging hij de plek voorbij, om de 22 hoenders tegen den wind te schieten. Toen naderde hij de vlakte; maar de 23 patrijzen waren wild geworden. En lang voor hij ze onder schot kon heb-24ben, vlogen ze op en trokken een goed end wegs zuidoostelijk af, waar ze 25 weder neervielen. 26‘Geduld,’ dacht Teun; en nadat hij vruchteloos de vlakte had afgezocht 27 of er ook een enkel was achtergebleven, ging ook hij in die richting, om de 28 klucht te vervolgen. 29Zoo ging het hem nog drie of vier malen, evenals in zijn droom; de 30 patrijzen bleven hem telkens vooruit. Hij verloor echter den moed niet; het 31 gezicht der hoenders in 't verschiet, hoe sarrend ook, hield dien gaande. 32 Maar zóó was zijn ziel van patrijzen vervuld, dat ik bijna geloof dat er 33 dwars over zijn weg een haas had kunnen heengaan zonder dat hij het, hoe 34 goed jager hij ook was, anders dan te laat zou bemerkt hebben. Na een paar 35 uren jagens rustte hij nogmaals uit bij een plek, waar de hond welwater 36 vond. Het dier, niet tevreden zich te laven, legde zich geheel op zijn buik in 37 den plas, maar zag er na die verkwikking ook weer zoo levendig en wakker 38 uit, als in den vroegen morgen. Teun nam er een voorbeeld aan en vervolgde 39 de jacht. 40Reeds had hij het Berger Bosch op zijde. Op eens ziet hij de klucht weer 41 opvliegen, en kort daarop nedervallen. Hij haastte zich in die richting aan te | |
[pagina 346]
| |
aant. 1 treden. Reeds naderde hij tot de plek waar zij wezen moesten! De hond 2 hield den neus met de meeste oplettendheid langs den grond. Teuns hoop 3 was nog zoo levendig niet geweest dien ganschen dag. Maar op eens! daar 4 valt hem de jachtpaal van den Ambachtsheer van Bergen in 't oog, wiens 5 ban zich nog eenige roeden verder dan het bosch uitstrekt. Reeds was de 6 hond dien snuffelend voorbijgegaan. De verzoeking was groot. Hij had nog 7 niets opgedaan, na eene vermoeiende jacht van zoovele uren! Nog meer! Hij 8 had zich beroemd dat hij patrijzen mee zou brengen. Hoe zou Sijtje hem den 9 beloofden kus weigeren; erger! hoe zou zij hem uitlachen! Zijn naam zou 10 geen Teun de Jager meer zijn. De oppasser van het Berger Bosch was naar 11 Alkmaar. Derk Joosten - ha, hoe tergend had hij de hoenders opgeheven! - 12 was noordwaartsuit gegaan. En dáár, een veertig schreden verder mis-13schien, lagen de voorwerpen van zijn verlangen, neen, van zijn behoefte, de 14 mooie hoenders, vermoeid van den langen tocht, wie weet hoe vast, uit te 15 rusten in het hooge mos. 16Hij gevoelde dat hij beefde; het hart sloeg hem inde keel. De hond ging 17 al snuffelend verder. Hij hief zijn oogen op en zuchtte diep. Een ondeelbaar 18 oogenblik - en hij riep den hond terug, die onwillig gehoorzaamde. ‘Teun de 19 Wilddief wil ik dan toch voor mezelven niet hieten,’ verzuchtte hij. 20Hij keerde den jachtpaal en het jachtveld des Heeren van Bergen den 21 rug toe, en op eens - als om hem te beloonen - een luid gesnor! Met de korte 22 vleugels ruischende, vloog, vlak vóór hem, een koppel hoenders op; achter-23blijvers, die den trein niet hadden kunnen volgen. Op hetzelfde oogenblik 24 was zijn vinger aan de trekkers; de twee schoten knalden. Het eene patrijs 25 viel onmiddellijk loodrecht neder; het andere trok nog een oogenblik ver-26der, draaide in de lucht, en viel evenzeer. Terwijl Veldin het eerste greep, ging 27 hij om het ander zelf op te rapen. Het leefde nog, en poogde zich in het mos 28 te verbergen, maar hij pakte het. Droevig en klagelijk zag het dier hem aan 29 met zijn klein rond oog, waarin het licht reeds half was uitgebluscht. Hij liet 30 het weder vallen. Met zulk een oog had Sijtje hem aangezien in dien akeli-31gen droom. Het geheele visioen stond hem voor den geest. Toen hij het 32 patrijs opnieuw opraapte, was het kleine ronde oog reeds met het grijze 33 vlies geloken. 34De noodlottige herinnering is voorbij, en Teun de Jager vervolgt vroo-35lijk het overige gedeelte van zijn weg. Hij heeft wat hij wenschte. De tot 36 instandhouding zijns naams vereischte twee patrijzen hangen op zijn heup. 37 Hij heeft Sijtjes kussen niet verbeurd. Het weder geladen geweer valt hem 38 licht. Zoo stapt hij door hoog heidekruid en bremstruiken verder. Een 39 kwartier uurs later, en een haas springt op, en valt bijna op hetzelfde oogen-40blik, ‘door het snellere lood in zijn vaardige sprongen gestuit’, als de dich-41terlijkste jager van geheel Holland gezongen heeft. | |
[pagina 347]
| |
aant.1‘Hoe later op de markt hoe schooner volk!’ zegt Teun de Jager. En wel-2tevreden met zijn jacht, stapt hij rustig op Schoorl aan. 3Het was reeds laat na het middaguur, en nog een vermoeiende klim en 4 verre wandeling, ofschoon de afstand hemelsbreedte zoo groot niet was. 5 Maar wat beteekende vermoeienis? Triomfant zou hij Sijtje met zijn jacht 6 voor de oogen treden. 7‘Mag ik het haas dragen, Teun?’ vroeg een kleine jongen met stroogeel 8 haar en koffiebruine wangen, die op het laatste duin van Schoorl uit het 9 kreupelhout te voorschijn kwam waarin hij zich een stok gesneden had, als 10 hij de ruige pooten door het net van de weitasch steken zag. 11‘Jawel, Krelis-broer!’ zei Teun de Jager vroolijk: ‘ik zel 't je geven; maar 12 je mot er niet van snoepen, hoor!’ Hij zette zich op den grond en, de tasch 13 openende, wierp hij er eerst de hoenders uit, die hij bovenop geschikt had. 14 De jongen greep er een op, en bekeek het. 15‘Hè, wat een vette!’ zei de jongen. ‘En watte mooie oochies!’ voegde hij 16 er bij, in kinderlijke speelschheid een der oogen van het hoen opentrek-17kende en het Teun voorhoudende. 18‘Laat de oogen dicht, kwajongen!’ zei Teun de Jager met drift; en weder 19 kwam er een wolk over zijn voorhoofd. 20Toen hing hij het haas, met de achterloopers door elkaar gestoken op 21 den stok van den knaap; en deze, trotsch op zijn vracht en zich groot gevoe-22lende boven al de boereknapen der gecombineerde Heerlijkheid Schoorl, 23 Groet en Camp, daalde gezwind met den langoor naar beneden. 24Maar Teun de Jager verborg de beide hoenders in den binnensten zak 25 van zijn weitasch, dat er geen veertjen uitstak. ‘Ik zal me oolijk houen,’ zei 26 hij tot zichzelven, ‘en reis kijken wat ze doet.’ 27Zoo wandelde hij het dorp door en den zandweg op, in stilte bereke-28nende of het waarschijnlijk was dat Sijtje op dit uur van den dag thuis zou 29 wezen of niet. Hij was nog een vijftig schreden van haar stulpjen af. Daar 30 ritselde het hout aan zijn linkerhand, en Sijtje sprong met een luiden kreet, 31 om hem te verschrikken, te voorschijn. Het doofstomme kind volgde haar 32 langzaam. 33Teun de Jager verschrikte werkelijk meer dan Sijtje had kunnen ver-34wachten. Een koude rilling ging hem door de leden. Maar hij herstelde zich. 35‘Platzak!’ riep hij met een lach. 36‘Da's niet waar!’ zei het vroolijke meisje, ‘want ik heb den jongen al 37 'ezien met 'et haas. Maar waar zijn de hoenders, Teun?’ 38‘Ik heb er geen te pakken kennen krijgen!’ zei Teun de Jager; maar hij 39 gevoelde dat zijn gezicht hem verried. ‘Toch niet, Sij!’ voegde hij er bij, toen 40 deze hem ongeloovig aanzag. 41‘Al waar, maat?’ zeide zij, en greep naar de tasch om zich te overtuigen. | |
[pagina 348]
| |
aant.1Maar hij trok haar de tasch uit de lieve hand en schoof ze met een woes-2ten ruk op zijn rechter zijde. Het meisje lachte en sprong voor hem heen, om 3 er toch in te zien. Het schot dreunde; de hond sloeg aan; en Sijtje lag bloe-4dende aan zijn voeten. 5In de plotselinge beweging om de weitasch op zijn andere zijde te schui-6ven, had een der kleine mazen van het net den haan van zijn linker loop 7 gevat, het geweer in de hoogte geheven, en het schot doen afgaan. 8Teun de Jager en de beide knapen stonden versteend; maar het doof-9stomme kind kwam het eerst tot bewustzijn; woedend vloog het op Teun 10 aan en beet hem in den arm. Het geweer was op den grond gevallen. Op 11 eens bukt de ongelukkige jager zich en vat het bij de greep; maar een forsche 12 hand grijpt de tromp, en ontrukt het hem. Het was een boer, die toegescho-13ten was, en nu den anderen loop in de lucht afschoot. Het halve dorp snelt 14 toe en dringt zich om het lijk van Sijtje en om den rampzalige, die zijn ge-15weer terug begeert en in stomme razernij met de omstanders worstelt.
17Aan Sijtje was niets meer te doen. Ieder weet, dat een schot hagel à bout por-18tant duizendmaal erger wonden maakt dan een kogel; want iedere korrel 19 maakt eene afzonderlijke, en de hoeveelheid lood is ongelijk zwaarder. Maar 20 ook, het schot had het lieve kind vlak onder het hart getroffen. Van geheel 21 Schoorl beweend, ging zij ter ruste onder ‘de groene boompjes’ van het kerk-22hof. De oude grootmoeder en het doofstomme kind waren alles kwijt. 23De ongelukkige Teun de Jager verviel in zware koortsen, waarin hij 24 onophoudelijk ijlde en raasde. In den nacht nadat Sijtje begraven was, ont-25sloop hij zijn in slaap gevallen waker en klom het venster uit. De oppasser 26 van het Berger Bosch, die laat tehuiskwam, zag hem in den maneschijn 27 boven op het duin in zijn hemd arbeiden. Hij ging op hem af. Teun herkende 28 hem niet. 29‘Wat doe je daar, Teun?’ riep hij met een forsche stem, en greep hem bij 30 den arm. 31‘Jonker!’ zei de ongelukkige verschrikt en zachtjes: ‘Ik begraaf haar. 32 Aanstonds komt de zee.’ 33En hij dekte zand over een der patrijzen, waar hij een kuil voor gegra-34ven had met zijne vingeren. 35Den volgenden avond had hij den geest gegeven.
371840 |