Camera Obscura
(1998)–Nicolaas Beets– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 330]
| |
aant.De wind5Het stormt buiten. Hoort gij het, mijne vrienden? het stormt. De wind is 6 verschrikkelijk: vlaag op vlaag; hij loeit om uw dak, hij fluit door iedere 7 opening, door elken doortocht. Hij schudt uwe deuren en vensterramen. 8 Het is noodweer. Zegt niet: ‘Laat ons opstoken en bijeenschikken, en eten 9 en drinken, en zóó luid spreken dat wij den wind niet hooren.’ Het is epicu-10rische lafhartigheid. Gelijk gij bij zacht en liefelijk weer den blik wel dui-11zendmaal uit het venster werpt en, de vriendelijke natuur in al haar rustig 12 schoon aanschouwende, telkens uitroept: ‘Het is heerlijk!’ zoo ook past het 13 u op een dag als heden, althans een enkele maal naar den orkaan te luiste-14ren, zijn woeden aan te zien, te denken aan de algemeene beroering, en te 15 zeggen: ‘Het is ontzaglijk!’ Dit, dunkt mij, betaamt een man. Zij, die het niet 16 willen - ik vreeze dat zij de stormen des levens met dezelfde kleinmoedig-17heid zullen zoeken te ontduiken. Neen, zij zeker zijn het niet, die in rampen 18 en verschrikkingen, in onheil en nood, zich van hun toestand overtuigen 19 durven, of in den storm des tegenspoeds het hoofd opsteken en zeggen: 20 ‘Hier ben ik!’ Zij sluiten hunne oogen voor het gevaar; zij schuwen het in te 21 denken; zij sterken zich het hart, noch oefenen hunne zielskracht; zij hebben 22 geen nut van hun leed; het zijn bloodaards. Laten wij naar den storm luiste-23ren. 24Die wind, die ontzettende wind! Van waar komt hij? Werwaarts gaat 25 hij henen? Vergeefsche vragen, door zijn krachtigen adem medegevoerd en 26 verstrooid! De onzichtbare, de geweldige, de alomtegenwoordige, de reus 27 der geheimenis! Hoog, hoog boven de aarde, om de lenden der bergen wor-28stelt, woelt, en geeselt hij; door rotsspleten en spelonken waart hij rond met 29 snerpend geloei; in den diepen afgrond gromt hij; in de eenzame woestijn, 30 waarin geen geluid gehoord wordt dan het zijne, drijft hij het zand te hoop; 31 door de wildernis wandelt hij om, met luidruchtig geweld; - en de onmete-32lijke zee, - is hij niet grooter dan zij? haar broeder, haar ontzaglijke speelge-33noot, haar woedende bestrijder! 34De onafhankelijke: hij waait werwaarts hij wil. Als gij hem uit het oos-35ten wacht, verheft hij zich in het noorden. Gij gelooft, dat hij sluimert in het 36 zuiden - ziet, hij staat op in het westen! Hoe spoedig is hij ontwaakt, hoe 37 ijzingwekkend is zijn kreet, hoe onweerstaanbaar zijn aanval! De sterke: 38 soms is hij speelsch en dartel; maar wee! wee! als het hem ernst is; want eer 39 hij den kampstrijd aangaat, is zijn triumf verzekerd. Het woud gaat hij 40 door, als door Sanheribs leger de slaande Engel des Heeren. De wateren 41 woelen, zieden en branden. Hij ontbloot de beddingen, hij smakt de steen- | |
[pagina 331]
| |
aant.1rots van haar voetstuk. De gelederen der golven breekt hij door, en speelt 2 met haar schuim als waren het witte vederen, haren gehelmden kruinen 3 afgerukt. Te vergeefs zoo de zee zich opheft als een bezetene, dol van woede, 4 bruisende van toorn. Hij grijpt haar aan, en schudt haar tot zij machteloos 5 en stuiptrekkende nederstort - en wie zich aan haar borst vertrouwden, wie 6 zich waagden op hare gevaarlijke diepten... Heere! behoed hen! zij vergaan. 7Krachtige stem der natuur! Hoe schokt gij de harten der menschen! Alle 8 geluid van het onbezielde is door u, levende stem der lucht! Gij spreekt; de 9 echo der bergen, de schoot der wateren, het dichte loover antwoordt u. 10 Maar gij, gij overschreeuwt die allen. Wel moogt gij de stem des Heeren hee-11ten. Voorzeker neen: geen ontgrendeld rotshol, geen gonzende knots, geen 12 losgelaten vleugelpaard, geen adelaar met klappende wieken bracht u 13 voort: gij zijt de stem des Almachtigen. Zijn Geest is een adem, een aanbla-14zing, een krachtig ruischen. Woest was de baaierd, woest en ledig; geen 15 orde, geen onderscheiding, geen licht, geen geluid. De duisternis zweefde 16 over den afgrond. Alles stil en levenloos. Maar een krachtig, een zwoel, een 17 vruchtbaarmakend windgeruisch ging over de diepte. Het was de adem 18 Gods broedendeGa naar voetnoot1 over de wateren. Zij sidderden op die aanraking; die sid-19dering was leven. De stilte was gebroken. Sinds dat oogenblik gingen van 20 God uit scheppende kracht, orde en leven! - In het suizen van den avond-21wind behaagde het Jehova den eersten zoon des stofs te verschijnen; en uit 22 den wervelwind sprekende tot Job, leerde hij hem sidderen voor de 23 mogendheid zijner almacht. Hoort gij dit plechtig geloei? Welnu! zulk een 24 gedruisch vervulde het gebouw, waar de discipelen bijeenzaten op den Pink-25sterdag; het was Gods Geest, op aarde nederdalende in het ruischen ‘als van 26 eenen geweldigen gedrevenen wind’. 27Maar dit symbool der kracht Gods, zoo onzichtbaar, zoo geducht, is 28 het ook niet een schaduw zijner weldadigheid? Ziet, nu is hij geweldig en 29 verpletterend; maar hij is toch geen woestaard, alleen uitgaande tot verdel-30gen! Als alles doodsche stilte is; de zon brandend; de korst der aarde gesple-31ten; het geboomte verschroeid; het pas opgeschoten veldgewas schraal en 32 met stof bedekt; als de kanker der vertering in stilte voortvreet, en de stin-33kende damp des verderfs hevelt uit het lauw moeras - dan verheugt zich de 34 dood in een rijken oogst. Maar, in de verte ziet gij een wolkje, niet grooter 35 dan uw vuist, en het is als hoordet gij den slagregen reeds ruischen; want de 36 bode des Heeren is opgestaan, de breedgewiekte wind, die het in een oog-37wenk tot u zal brengen. Hij komt, de afgebedene, de gezegende. Voor zich 38 henen drijft hij den pestwalm, die om uwe hoofden zweefde, en onder zijne | |
[pagina 332]
| |
aant. 1 wieken voert hij mede de trezoren der vruchtbaarheid en des bloeis, der 2 gezondheid en der kracht. Hij vernieuwt het gelaat des aardrijks. Hij vaagt 3 het stof af van den oogst; de sluimerende groeikracht wekt hij op uit hare 4 bezwijming. Verkwikkend gaat hij om, en deelt frissche teugen uit van wel-5vaart en van leven. 6Herinnert gij u den weelderigen zomeravond, dien gij zoo zeer genoot? 7 De dag was drukkend geweest en benauwd. De zon, krachtig tot het laatst 8 toe, was ondergegaan te midden van purper en rozen. Nog zongen de voge-9len niet. Er lag eene zwaarte op de geheele natuur. Alles was stil. Maar daar 10 ontwaakte een zacht gerucht, het suizen van een liefelijk koeltje. Hoe vingt 11 gij het op met dorstige lippen, met hoeveel wellust ademdet gij het in, en liet 12 het spelen door uwe bedauwde lokken! Het kwam vriendelijk aangezweefd, 13 beladen met den geurigen wasem van blad en bloem, en koelde loover en 14 grasscheuten. Fladderend streek het over het lauwe water, en helderder en 15 frisscher rimpelde dat, en ruischte als verheugd; de toppen der boomen vin-16gen aan welluidend te zwatelen: - het was een liefelijk ineensmelten van 17 zachte en vredige geluiden. Het was u, als hoordet gij een stem van enkel 18 liefde. Welnu! het was de stem der liefde Gods. Zoo ruischte zij den profeet 19 in de ooren, op den top van Horeb, waar hij stond en den Heer verbeidde. 20 ‘En ziet, de Heer ging voorbij, en een groote en sterke wind [als deze!] 21 scheurende de bergen en brekende de steenrotsen voor den Heere henen. 22 Doch de Heer was in den wind niet. En na den wind, eene aardbeving; de 23 Heer was ook in de aardbeving niet. En na de aardbeving een vuur; de Heer 24 was ook in het vuur niet. En na het vuur, de stemme eener zachte koelte. 25 Toen sprak de Heer tot Elia.’ - Dit, mijne vrienden, staat in den Bijbel, 26 opdat gij het lezen zoudt, in dezen stormachtigen tijd! O, 's nachts, 's nachts, 27 als gij slapeloos nederligt, en de ontboeide wind gierende omgaat om uw 28 huis als een brullende leeuw die schijnt te zullen binnendringen - dan gaat 29 eene huivering u door de ziel! Zegt mij, hebt gij gebeden? God, de Heer! 30 voor wien stormen en orkanen zijn als dienaren die, als hij ze roept, tot hem 31 komen en zeggen: ‘Hier zijn wij!’ God, die ze uitzendt en terugroept als 32 boden en slaven - die Almachtige is zachtmoedig en liefderijk als eene 33 zachte koelte. Slaapt dan in! Al waart gij ook teedere moeders, wier zonen 34 verre zijn; misschien wel op den breeden vloed! Nog eenmaal gebeden, en 35 dit bedacht! en het zal u wezen, als zweeg de wind! en als omringde u alleen 36 de zachte, de kalmte aanbrengende liefde Gods. Slaapt in; die liefde sluimert 37 nooit. Vreest niet - gelooft alleenlijk.
39October 1838 |
|