Camera Obscura
(1998)–Nicolaas Beets– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 320]
| |
aant.Eene tentoonstelling van schilderijen5Mijn vriend Baculus heeft een klein boekje geschreven, waarin hij over het 6 verval der kunst klaagt en een weinigje knort! Als oorzaak van dit haar ver-7val geeft hij voornamelijk op, dat zij buiten haar doel is geplaatst, dat zij niet 8 op haren rechten prijs geschat wordt. De kunst is een meisje, dat leelijk 9 wordt bij gebrek aan aanbidders. Hij bewijst u dat de kunst in het geheel 10 niet meer wordt aangebeden, maar wel te kijk en te koop gezet, als iets bij-11zonders en aardigs, als eene curiositeit. Hierin nu is dunkt mij veel waar-12heid, en het staat in zijn boekjen in sierlijk Fransch te lezen. Inderdaad, het 13 komt mij meer en meer voor alsof de groote kunst zoo ingekrompen was, 14 dat men met haar als met een dwerg op de kermissen rondreisde. Gij 15 begrijpt dat dit leventje haar zekere kwade gewoonten doet aannemen en 16 haar in hare eigene oogen vernedert. Ook is zij sedert lang niet vrij te pleiten 17 van allerlei laaggeboren ondeugden en neigingen. Zij is van tijd tot tijd vrij-18postig en onbeschaamd, ophakkerig en driest. Zij houdt van bonten 19 opschik, schreeuwt drie tonen te hoog, en is nu en dan wel eens wat heel los 20 in den mond; daarbij heeft zij iets wreedaardigs en koelbloedigs gekregen. - 21 En wat denkt gij nu van de tentoonstellingen van schilderijen? Baculus 22 ijvert er geweldig tegen en, als men de dingen een weinigjen uit de hoogte 23 beziet, is men het zeker met hem eens; maar dan loopt men gevaar van fan-24tastisch te worden, zooals de lieden van het onderzoek zeggen; daarom laat 25 ons uit de laagte opkijken,Ga naar voetnoot1 en dan zullen wij toestemmen dat de jaarlijk-26sche expositiën groote en veelzijdige nuttigheid hebben. Maar het is verve-27lend altijd over nuttigheden te praten; duizend ‘lezers’ doen dit maandelijks 28 in duizend lezingen; en voor een liefhebber der schilderkunst is één uurtjen 29 in eene zijkamer met een portret van Kruseman of eene zee van Schotel 30 alleen gelaten, ruim zoo aangenaam als de aanblik van die gansche zaal vol 31 goud en glans, waar de kunstgewrochten in lagen opgestapeld zijn, en 32 waarin de kleuren van den regenboog dooréénschemeren als die der zijden 33 draden in de weerschijnen sakken onzer grootmoeders. 34Of welke speldeprikken (neen, dolksteken!) denkt gij, dat eene voor 35 kunstschoon vatbare ziel zich voelt geven, als zij een kaarslicht van Schen-36del, voorstellende een ouden bedelaar (levensgrootte) met een kandelaar in 37 de hand, hangen ziet tusschen twee grasgroene landschappen van ik weet | |
[pagina 321]
| |
aant. 1 niet wien, met duizend boomen, die elk zoo groot zijn als de kaars van den 2 grijsaard, en daarboven misschien een ruiker van Bloemers, geflankeerd 3 door het portret van een gouden huzaren-officier en de mislukte afbeelding 4 van een opengesneden kabeljauw met bijhebbend gezelschap van roggen en 5 mosselschelpen? 6En echter verzuim ik niet de tentoonstelling te bezoeken, en kan ik er 7 met innig genoegen uren doorbrengen. Eerst maak ik den toer van de schil-8derijen en doe er zooveel wetenschap op als noodig is om in de gezelschap-9pen te redetwisten over ‘het mooiste van allen’, vast besloten het met de 10 vrouw des huizes of de liefste dochter eens te zijn; om vervolgens de Haag-11sche en de Amsterdamsche tentoonstellingen onderling te vergelijken, 12 waarbij de plaats waar ik mij bevind mij altijd het oordeel helpt vellen; om 13 daarna de portretten van mijnheer en mevrouw A, B, C, en het geheele 14 alphabet te roemen; echter sterk volhoudende dat zij volstrekt niet geflat-15teerd zijn, en eindelijk des noods met de jonge dames te lachen over het 16 slechte toilet van deze of gene, die, verbeeld u! verkozen had in het groen te 17 worden voorgesteld, terwijl zij toch ‘zoo heel blond’ is, en den heeren in te 18 fluisteren, dat zij voor die groene japon te weinig goed heeft gebruikt; aan al 19 hetwelk ik ten laatste de kroon opzet door de volkomene ontleding van een 20 zeer slecht stuk en de uitvoerige beschouwing van dat kleine stukje ‘daar ik 21 wel een uur bij had kunnen stilstaan, zoo klein als het was!’ 22Maar dan keer ik mij, vermoeid van kleuren en tinten, verguldsel en 23 vernis, dooreengewarde nommers en nagekomen stukken, tot de beschou-24wing dergenen, die met mij opgekomen zijn om te zien wat er al zoo in een 25 jaar tijds is op het doek gebracht. Van de gladde, zachte, gepolijste gezichten 26 in lijsten, tot de menschelijke troniën in hoeden; van de tableaux de genre 27 aan den wand, tot de tableaux de genre op den vloer; en uren lang zou ik 28 kunnen besteden in de natuurbeschouwing van dien af- en aanvloeienden 29 stroom van kunstbeschouwers. Het verwondert mij dat er geen schilders 30 nederzitten om studiën te maken. Ik heb er eene geheele verzameling van 31 schilderijen opgedaan. Zie hier eenige nommers van mijn catalogus. 32No. 1.Een Teekenmeester, zijn eigen werk beschouwende 33Het is een kort, tenger mannetje, min of meer grauw van tint, met 34 kleine, grijze oogen en een scherpe kin. Bij het binnentreden overziet hij de 35 zaal in de vier richtingen met een kennersoog, en geen stap gaat hij verder 36 alvorens hij zijn bril heeft opgezet. Hij is gekleed in een vettigen, versleten 37 zwarten rok en dito pantalon. Een lederen stropje van eigen maaksel knelt 38 om zijn hals, en hij draagt een katoenen overhemd, op de borst fijntjes 39 geplooid. Hij vergoedt het volslagen gemis van handschoenen door de bui-40tensporige lengte van de opslagen zijner roksmouwen, die hem tot het 41 tweede lid der vingeren komen. In het voorhuis reeds heeft hij den catalogus | |
[pagina 322]
| |
aant. 1 opengeslagen en naar binnen omgevouwen. Hij heet Aegidius Punter. De P. 2 blinkt op de bovendrijvende bladzijde. Hij is nu bezig, met een zekere hand-3beweging, alleen den teekenmeesters eigen, een volslagen potlood met een 4 lange, scherpe punt uit zijn kamizoolzak op te delven. Wilt gij meer van hem 5 weten? O! het is niet moeielijk in hem een dier ongelukkige martelaars der 6 kunst te onderscheiden, ‘die miskend worden’, en wier schitterende gaven 7 alleen waardeering vinden bij de jonge dames die hunne voorbeelden 8 copiëeren. Het ontbreekt hem aan aanmoediging en tijd, anders werd hij 9 een van de grootste schilders van het land. Dan had hij een ridderorde, dan 10 ging hij naar Italië, dan kwam hij in de nieuwe uitgaaf van het groot Schil-11derboek!... Maar niemand let op hem. Hij gelooft somtijds dat hij een te 12 stipt christen, een te nauwgezet burger is, om een schildersnaam te maken. 13 Voor het overige, wanneer hij over de kunst spreekt, gebruikt hij de woor-14den: toon, kracht, geest, warmte, vergelijkende tint en wat dies meer zij, zoo 15 dikwijls als de doorluchtigste van het gild. Zijne voornaamste verdienste 16 bestaat in de edele onverschrokkenheid waarmede hij zich aan alle genres 17 waagt. Hij teekent kerken, hij teekent historie, hij teekent landschap naar 18 de natuur; hij vervaardigt, zoo gij het verkiest, uw portret in waterverf of 19 crayon; hij doet al wat gij wilt. Maar hij maakt jaarlijks één schilderijtje, dat 20 hij naar de tentoonstelling zendt. Het maakt de bewondering uit van zijn 21 vrouw, van zijn meid, van al zijn kweekelingen, en van al de leden van het 22 kunstlievend gezelschap daar hij lid van is. 23Maar altijd wordt het slecht geplaatst, allerslechtst geplaatst! Hij ziet in 24 de commissie een schandelijk komplot, tegen zijn opgang en belangen 25 saamgespannen. Hij leest den Konst- en Letterbode, hij leest het Handels-26blad: nooit is er melding van zijn stuk gemaakt. O! welke zoete droomen 27 droomt hij den eersten nacht nadat hij het heeft ingepakt en met een uitvoe-28rig adres verzonden! Het zal de verbazing van alle beschouwers uitmaken! 29 Teylers museum zal het willen aankoopen; de Prinses van Oranje zal het 30 moeten bezitten; een liefhebber zal aanbieden het met goud te beleggen! 31 Groote schilders zullen hem zijn penseel benijden; vreemdelingen zullen 32 naar de plaats zijner woning komen reizen ‘om den grooten Punter te zien’; 33 en wanneer hij hun dan, zoo eenvoudig en nederig als hij is, in zijn simpel 34 zwart rokjen en op zijn hooge schoenen, de deur zal openen, en zij vragen: 35 ‘Is de groote Punter te huis?’ welk een triumf zal het zijn, te zeggen: ‘Dat ben 36 ik zelf, mijnheer! om u te dienen!’ - Helaas, zijn stukje komt weerom - het is 37 niet in aanmerking gekomen. - Eens, eens - de waarheid eischt van den 38 geschiedschrijver dat hij het vermelde - ééns scheen het in aanmerking 39 gekomen te zijn. Eene dame van rang en liefhebberij had er een kunstkooper 40 last op gegeven. De kunstkooper schreef aan Punter, en Punter schreef aan 41 den kunstkooper. Hoeveel woordenstrijd had deze briefwisseling tusschen | |
[pagina 323]
| |
aant. 1 juffrouw Punter en haar waardigen eega gekost, als het haar voorkwam dat 2 hij te zedig was in het bepalen van den prijs, en zij hem toescheen voor een 3 eersten keer wel wat inhalig te wezen! Eenige dagen duurde het eer hij een 4 tweeden brief ontving. Reeds wisten al zijne jonge juffrouwen en de geheele 5 stads-teekenschool dat het stukje van meester Punter was ‘aangekocht voor 6 een kabinet’; reeds had men er hem in zijn kunstlievend gezelschap mee 7 gelukgewenscht; reeds had hij vol ijver en hoop een nieuw stukje begonnen. 8 Het zou ditmaal in den smaak van Ostade zijn. Twee passediezende boeren 9 met de echt Ostadische korte pijpjes, en den eeuwigen wingerdtak belet vra-10gende door het venster. De eene geheel spel; de andere half bierkan! - Hij 11 zou er het dubbel voor vragen van hetgeen zijn eersteling had opgebracht; 12 en zijne vrouw zou een kerkboek krijgen met een gouden slot. Zoo zou hij 13 langzaam opklimmen tot de hoogste hoogte; zoo was het Frans Hals, zoo 14 Van Dijck, zoo Rembrandt gegaan. - Maar, o slag des noodlots! Daar 15 brengt hem de koelbloedige post een brief. - Men had zich in het nommer 16 vergist. De kunsthandelaar is beleefd genoeg vergeving voor deze onacht-17zaamheid te vragen. Vergeving voor deze onachtzaamheid! Wat onacht-18zaamheid? Neen, hij vrage veeleer vergeving voor een der verschrikkelijkste 19 grieven, die men een eenvoudig burgerman kan aandoen! vergeving voor 20 een dolksteek, die een van blijdschap zwellend hart doorboort; voor een 21 mokerslag, die honderd der schoonste luchtkasteelen doet inéénstorten! 22 vergeving voor een zedelijken en schilderlijken moord! - Ziedaar een enkele 23 bladzijde uit de geschiedenis van dit klein, tenger mannetje. Verbaast het u 24 thans, dat zijn rok zoo kaal, zijn gelaat zoo geel, zijn mond zoo droevig 25 geplooid is, dat hij de opgewektheid verliest zijne sluike haren éénmaal in de 26 maand te doen knippen? Zie hem daar nu weder op de tentoonstelling. Zijn 27 stukje - het is ditmaal eene keukenmeid, die een koperen emmer schuurt - 28 zal wel weer slecht geplaatst zijn; zeker te hoog of te laag voor menschelijke 29 beschouwing. De vorige maal was het alsof het zijne bewonderaars onder 30 de engelen zocht: nu zal het misschien in de diepte zijn nedergestort. Flec-31tere si nequeo Superos, Acheronta movebo! zucht hij niet, want hij verstaat 32 geen Latijn. Zijn vader was een rijtuigschilder, beroemd om zijn blinkend en 33 nooit barstend vernis; maar de zoon had te veel ‘ zenie’ om bij dat vak te blij-34ven. Hij vorscht met schijnbare onverschilligheid de plaats uit, aan zijn 35 meesterstuk beschoren. Het schikt nogal, wat de hoogte betreft; maar in dit 36 hoekjen is immers weer niets geen licht op den koperen emmer! Ach! de 37 geheele wereld gaat er ook voorbij. Nutteloos staat deze Apelles op de 38 wacht; zoomin de tripjes als de voet van zijn keukenmeid worden beoor-39deeld! Niemand zegt iets van den koperen emmer, waarvan zijn vrouw 40 immers had betuigd, dat zij meende er haar muts in te kunnen opzetten! Als 41 de bewegelijke rij der aanschouwers, ‘die toch waarlijk bij erger prullen stil- | |
[pagina 324]
| |
aant.1staat’, tot zijn werk is genaderd, schijnen zij plotseling gezicht en spraak 2 verloren te hebben. Stillswijgen is een Vloeck die meer bijtt als quaed-spreken. 6Zijn eigen onafgebroken aandacht wekt zelfs niemands opmerkzaamheid 7 op. - ‘En daar moesten zij dan die lijst nog om beschadigen!’ zucht hij - ‘die 8 lijst van twaalf gulden tien!’ Want het verguldsel had een knauw gekregen, 9 doordien het nog nat was geweest toen hij zijn tafereel inpakte en, een 10 maand te vroeg, verzond. Troosteloos verwijdert hij zich, om in stilte zijn 11 gemoed te koelen aan het portret van dien poedelhond, wiens rechteroor 12 misteekend is. Maar, daar is het alsof hij iets hoort in den hoek van zijne 13 schilderij. Inderdaad! Eene jonge wèlgekleede dame en een dito jonge heer 14 staan er in eene gebukte houding op te turen. Zoo schijnt dan nog iemand 15 dit der moeite waardig te achten! Zie, hoe lang vertoeven zij! het zijn zeker 16 liefhebbers, ontegenzeggelijk kenners! - Maar welk een onderdrukt gelach, 17 nu zij er afstappen? Gerechte hemel! zij trekken een gezicht alsof zij het 18 vroolijkste Jan-Steentje gezien hadden in plaats van zijn eerbare keuken-19meid, en nog even vangt hij de woorden op: ‘Het heeft meer van een hond.’ 20 - Dat verwijt geldt, arme kunstenaar! het katjen op uw voorgrond, niet veel 21 grooter (ik beken het) dan een schaap van het kleinste ras! Het katje, waar-22voor uw eigen poes tot model verstrekte; het katje, dat gij uitteekendet des 23 avonds, terwijl uwe teedere gade uw slaapmuts warmde op haar stoof! En 24 (tot overmaat) daar hoort hij diezelfde jonge lieden hunne bewondering uit-25gillen over dienzelfden poedel, wiens rechteroor misteekend is! - ‘Het is,’ 26 zeggen zij, nota bene! - ‘het is alsof hij leeft.’ 27‘De naam is alles,’ zucht hij, en kijkt op zijn zilveren zakuurwerk, het 28 zilveren zakuurwerk van zijn eerzamen vader, den rijtuigschilder, beroemd 29 door zijn blinkend en nooit barstend vernis. Het uur is geslagen, hij moet les 30 geven. Ga heen, ongelukkig martelaar! ga heen naar de jongejuffrouw C. en 31 vertel haar voor de honderdste maal ‘dat zij toch hulplijnen moet zetten’; zij 32 heeft het weder vergeten, en nu staat de geheele anjer scheef; ga heen, en 33 bedenk u onderweg nog eens of gij u wel wagen zult aan die voorstelling van 34 de heldendaad van Van Speyk, waar ook al voorstellingen genoeg van zijn. 35 Vervolg uwe lessen van uur tot uur en van dag tot dag! Met een weinig meer 36 talent zoudt gij misschien, met een weinig minder, zeer zeker gelukkig zijn.
38No. 2. Een Familietafereel 39Het is een mijnheer en eene mevrouw van middelbare jaren, en een jon-40geheer en eene jongejuffrouw in den bloei der jeugd, en een kleine jongen 41 van zeven jaar daarbij. Ik beschrijf u hunne kleederdracht niet; er is weinig | |
[pagina 325]
| |
aant. 1 opmerkenswaardigs aan. Het zijn menschen uit den deftigen middelstand, 2 goede lieden, niet Haagsch, maar kleinsteedsch gekleed. Ik sla een blik op 3 de wezenstrekken. Mijnheer ziet, dunkt mij, een weinig knorrig. Vraagt gij 4 de reden? Deze menschen komen eigenlijk zoo pas uit een naburige stad met 5 een calèche aangereden, waarin zij met hun vijven hebben gepakt gezeten. 6 Mijnheer heeft drukke zaken, waarbij zijn tegenwoordigheid slecht gemist 7 kan worden; hij ziet tegen alle uitstapjes op, als tegen zoovele bergen, en hij 8 houdt daarenboven niet van rijden. Maar mevrouw wilde zoo ‘dolgraag’ de 9 tentoonstelling zien; al de mevrouwen zagen die. In een zwak oogenblik, hij 10 moet het bekennen, had hij het haar beloofd. Ik meen wel, aan den avond 11 van een dag, dat hij geen lust gehad had menschen te zien. Ook waren de 12 kinderen nooit in den Haag geweest, en het Haagsche Bosch - ‘het was zoo 13 heerlijk!’ Vroeg in den morgen kwam het rijtuig voor. Het was tamelijk 14 mooi, ja! het was mooi weer! Maar zoodra de paarden het Haagsche Bosch, 15 ‘dat zoo heerlijk was’, hadden bereikt - of het spel sprak - scheen het dat 16 donkere wolken den hemel betrokken! en nòg was het Paleis van Prins Fre-17derik niet in het gezicht of de stortregen kwam neder! - In het plan stond, 18 dat men op het Tornooiveld, in den Doelen, af zou stappen en zich eerst 19 behoorlijk en op zijn gemak verkwikken. Mijnheer is gesteld op zijn leefre-20gel. Maar men heeft geen regenscherm! En dan - de straten! - Men vindt 21 dus beter dadelijk op de tentoonstelling aan te rijden. Van dat de eerste 22 zwarte wolk was komen aandrijven en de eerste rimpel op papa's voor-23hoofd bespeurd is, heeft mama alles in het werk gesteld om het gesprek 24 levendig te houden. Zij was onuitputtelijk in het verhalen van de genoegens, 25 die zij in hare jeugd in dit ‘eigenste Haagsche Bosch’ gesmaakt had. Maar 26 bijna geen woord is er gesproken sedert de eerste vochtdruppel viel en het 27 ‘daar hebben wij het al!’ van de lippen van het achtbaar hoofd des huisge-28zins geklonken heeft. Mevrouw, die de reis heeft dóórgedrongen, het jonge 29 meisje, dat haren vader met haar ‘vooruitgebabbel’ over dat feest heeft ver-30veeld, en de jongeheer, die gezworen heeft dat het mooi weer zou blijven, 31 voelden zich als het ware verantwoordelijk voor iederen regendrop, die viel, 32 vallen zou, of zou kunnen vallen, en ongerust zagen zij elkander aan. ‘Kom 33 aan dan maar! - de tentoonstelling!’ had papa gezegd, toen het rijtuig stil-34 hield en de familie werd uitgepakt. Maar in de stemming, waarin z ed. ver-35keerde, viel het hem nogal tegen dat hij voor ieder persoon van zijn gezin 36 een catalogus te koopen had, alleen de kleinste uitgezonderd. Maar 37 mevrouw! - Haar triomfante blik roept mij toe: ‘Wij zijn er!’ en het bemin-38nelijkst lachje vervangt, zoodra zij zich in het lokaal gevoelt, den angstigen 39 trek die in de volle calèche om haren mond speelde. Ondertusschen is deze 40 lieve familie nu véél te vroeg gekomen. Daar is nog bijna niemand. Dit valt 41 de nog wel eenigszins wereldsche dame tegen; niemand om gezien te wor- | |
[pagina 326]
| |
aant.1den! niemand om hare lieve dochter te zien! Het is waarlijk een mooi 2 gezichtje en, mij dunkt, het gelukkigste van alle; een ongemaakte vreugde 3 verschijnt op haar gelaat, nu zij de bonte rijen van tafereelen overziet. Maar 4 zij had zich toch alles veel grooter en veel mooier en veel treffender voorge-5steld. Tien zulke zalen, duizend meesterstukken! Zij telt pas zestien jaren. - 6 Mijnheer haar broeder is een jaar ouder, en dus in dien lieven leeftijd, 7 waarin men meent voor iets goeds te zullen gehouden worden, wanneer 8 men den schijn aanneemt van iets kwaads dat men niet is. Hij heeft al de 9 kenteekenen, al de bewegingen van een recht lastigen wijsneus, en schijnt 10 nog in twijfel te hangen wat hij liever wezen zal, een fat of een lomperd. Hij 11 verbeeldt zich kunstkennis te hebben en is, om daarvan proeven te geven, 12 gestadig in de contramine. Al de stukken die zijne goede moeder opgetogen 13 doen staan van verrukking, acht hij ‘infaam geschilderd, slecht van kleur, 14 dwaas van gedachte, plat, zonder diepte’, kortom rechte bokken van onge-15rechtigheid, die hij met al de fouten van alle slechte schilderijen belaadt. 16 Zijn zuster dwingt hij tot de bewondering van grove, wilde, breedgepen-17seelde studiekoppen van bandieten en ijzervreters ‘daar genie in zit’, en die 18 haar volstrekt beter moeten bevallen dan het liefste heiligbeeld der wereld. 19 Hij is altijd een schilderij of wat vooruit, zoekt ter sluiks de nommers op in 20 den catalogus, en toont dan zijne meerderheid over zijn vader door hem in 21 strikken te lokken en tot dwaze weddenschappen te verleiden over den 22 waarschijnlijken schilder van dit of dat tafereel, van wien de gedrukte letter 23 hem den naam heeft doen kennen; en na hem bewezen te hebben dat hij dien 24 aan zijne lichtvalling, of aan zijn behandeling, of aan zijne stoffeering, of 25 aan zijne ordonnantie kent, laat hij den goeden man, die toch al niet wel 26 gemutst is, van tijd tot tijd een ongelukkige figuur maken. Mevrouw heeft 27 een treurig gebrek aan ordelijkheid in hare beschouwing. Nu is zij in dit 28 gedeelte der zaal, maar plotseling verplaatst zich hare nieuwsgierigheid 29 naar het tegenovergestelde; nu eens wordt zij door deze of gene uitblin-30kende verf aangetrokken, dan weder verlokt door haar aangeboren zucht 31 om gelijkenissen op te merken. ‘Zie toch eens, lieverd! vinje niet, dat dat 32 jongetje veel van ons Pietje heeft?’ Het tafereel, waarvan ze spreekt, is de 33 voorstelling van een lief kind, met het hoofd voorover gebogen op den rui-34gen kop van een patrijshond, en door een onzer eerste meesters geschilderd; 35 een recht serafijnen gezichtje waarmee ik, in het voorbijgaan, de moeder 36 gelukwensch. Pietje - het is een zevenjarig jongetje, dat ik u nog niet 37 beschreef - Pietje is een ongelukkig wicht, door de engelsche ziekte mishan-38deld, met een groot driekant hoofd, en bleek, zeer bleek! In zijne fletse oog-39jes schemert maar eene flauwe levensvonk. Ik weet niet recht of hij een zak-40doek bij zich heeft. Maar aan zijn kleedij is smaak, noch kosten, noch tijd 41 gespaard. De kinderen van onze dagen worden allerdichterlijkst, allerthea- | |
[pagina 327]
| |
aant.1traalst uitgedost. Eene vierkante uhlanemuts met een gouden kwast siert 2 zijn jeugdig hoofd, en een schotschbont kieltje, waarvan de breede plooien 3 door een nog breeder verlaktlederen riem met een onmatigen gesp worden 4 in toom gehouden, en waar de ruiten zoo groot van zijn, dat de rug van het 5 schaap volmaakt een gevierendeeld wapenbord vertoont, begraaft zijne 6 tengere ledematen. Een fijngeplooid kraagje, dat hem in de ooren prikt, 7 wordt naar hetzelfde stelsel van inperking te keer gegaan in iedere buiten-8sporige golving die het zou kunnen aannemen, door een dasje van turksch-9gele zijde, zeer uitvoerig gestrikt. Een wit engelschlederen broekje, tot 10 groote zielesmart van mama aan de trede der calèche bij het uitstappen vuil 11 gemaakt, omkleedt zijne kromme beentjes, eindigende in witte kousjes en 12 lage schoentjes. ‘Vinje niet, lieverd! dat dit jongetje veel van ons Pietje 13 heeft?’ vraagt de moederlijke moeder. Maar hoe groot is hare ontzetting, nu 14 zij, opziende naar een antwoord, niet haren echtvriend gewaarwordt, maar 15 wie weet welk een groot Haagsch heer, met een ridderorde en een knevel-16baard! ‘Excuseer, mijnheer!’ en met een kleur als vuur ijlt zij weg, en sleept 17 nu haren wettigen gemaal voor de beeltenis van den lieven jongen, ‘die zoo-18veel van Pietje heeft’. 19Zoo heeft men een geheel uur gesleten. Mijnheer meent dat het lang 20 genoeg is; de wijsneus beweert dat er niets ‘eigenlijk moois’ is; de jonge juf-21frouw heeft een dollen zin opgedaan om met een blooten hals en een gouden 22 ketting geportretteerd te worden; en mevrouw vindt dat men niet weg moet 23 gaan ‘eer men de Haagsche menschen nog eens gezien heeft’. Het rijtuig, dat 24 intusschen weer voorgekomen is, zal daarom nog wat wachten. Maar de 25 Haagsche menschen komen nog niet; de beau monde zou nog niet kunnen 26 komen. Men slentert nog een half uurtje, en ziet, de zon breekt door! Men 27 moet van het goede weer gebruik maken om naar het Haagsche Bosch te 28 gaan, ‘dat zoo heerlijk is’. De familie vereenigt zich bij den uitgang. ‘Heden 29 mijn tijd!’ zegt mevrouw, ‘daar hebben we het stukje van Ko nog niet 30 gezien! Dat moesten we toch nog eventjes opnemen.’ - ‘Och laat dat stukje 31 van Ko nu maar rusten!’ zucht mijnheer. ‘Het zal wat wezen!’ merkt de wijs-32neus aan. Maar mevrouw durft de moeder van Ko niet onder de oogen 33 komen, tenzij ze het stukje van Ko gezien heeft. Ko nu, is een neefje van de 34 familie, een bedorven kind dat niet onaardig teekent, weshalve zijn moeder 35 besloot dat hij moest schilderen; en toen hij iets dragelijks voortbrengen 36 kon, besloot zij al verder, dat hij iets naar de tentoonstelling zenden moest. 37 ‘O zijn koetjes! me dunkt dat ze zóózoo zullen gaan bulken!’ En nu de zaal 38 weer binnen! En nu zoekt mijnheer in den catalogus, en mevrouw in den 39 wilde, en de dochter in schijn, en de wijsneus in het geheel niet naar het 40 stukje van Ko. Het stukje van Ko is nergens te vinden. ‘Hoe groot zou het 41 zoo wat zijn? Zeker niet zoo heel groot.’ Eindelijk vindt men een stukje met | |
[pagina 328]
| |
aant. 1 koeien, van Ravenzwaay of een ander, - ‘ja dat zal het wezen; dat is wel zoo 2 wat in zijn manier’ - en liever zonder den catalogus op te slaan, uit vrees van 3 uit den droom geholpen te worden, sleept mijnheer de familie nu mede, vol-4maakt tevreden over het stukje van Ko. Daar gaan zij heen. Het is ondertus-5schen weer begonnen te regenen. Het geheele luchtruim schijnt uit grauw 6 papier gesneden. Daar gaan zij heen - om het Haagsche Bosch te zien, ‘dat 7 zoo heerlijk’, en in het Scheveningsche Badhuis te eten, ‘dat zoo voornaam 8 is’, om daarna huiswaarts te rijden: mijnheer, met de zekerheid, dat hij mor-9gen dubbel zal moeten werken; mevrouw maar half tevreden, omdat zij zoo 10 weinig menschen gezien heeft; de zestienjarige, met den hopeloozen wensch 11 in het hart om met een blooten hals en een gouden ketting te worden gepor-12tretteerd; en de wijsneus, veroordeeld om den geheelen weg over met den 13 kleinen Schotschen engel op zijn knie te zitten. 14No.... Maar neen, ik stap van de nommers af; ik weet niets vervelenders 15 en ontrustenders dan getallen; ik geloof, dat zij u in sommige omstandighe-16den de koorts op het lijf jagen. Ik sluit dus mijn catalogus en noodig u liever, 17 u met mij te verplaatsen te midden van dien bonten hoop van bezoekers, nu 18 het uur du bon ton geslagen heeft, en het vol wordt in de zaal. Welk een 19 gefluister! welk eene drukte! welk een gedrang! Maar een zacht, een beleefd 20 gedrang, een gedrang van zijde en fluweel! Zie deze oude barones, geleund 21 op den arm van haar zoon, den kamerheer. Zij is blij dat ze boos kan zijn 22 omdat er nog altijd eenige burgerlieden in de zaal zijn gebleven. - Zie deze 23 brillante modemaakster, met haar valsch goud en geplekt zijden kleed, zich 24 de airs gevende van eene freule, en nu eens met een radde Haagsche tong, 25 dan eens in slecht Fransch, de schilderijen ruim zoo luidkeels beoordeelende 26 als de hoogste hooggeborene. - Aanschouw dat lieve burgermeisje, slacht-27offer van de eerzucht haars broeders, die schrijver is bij een ministerie en 28 alzoo een bril en veel fijner laken draagt dan zijn vader uit den lintwinkel. 29 Hij wilde volstrekt niet vóór het fashionable uur naar ‘de expositie’, en nu 30 leeft zijn lief zustertje, dat zich wel naar hem schikken moest, in gestadige 31 angsten, en durft zich niet in het gedrang wagen, en heeft de vermetelheid 32 nauwelijks om zich voor het beeld van die ‘oude vrouw, den Bijbel lezende’ 33 te plaatsen, waarvan zij zoo veel heeft hooren spreken; zij bereikt het einde-34lijk, maar beschouwt het niet dan met een schuchteren blik en gereed om de 35 vlucht te nemen voor de eerste groote dame die er haar lorgnet op schijnt te 36 zullen richten. Ach! zij gevoelt zoo diep en zoo dikwijls dat zij maar ‘een 37 juffertje’ is. Tot haar groot geluk redt haar de komst van haar broeders chef 38 uit al de pijnlijkheden dier folterzaal. 39Geef u de moeite den blik van stomme bewondering dezes eenvoudi-40gen, van onverschilligheid dezes onbeduidenden, onderling, en met het oog 41 van verachting dezes veertigjarigen jongelings, ‘die zóó veel gezien heeft in | |
[pagina 329]
| |
aant. 1 zijn leven en op zijne reizen’, te vergelijken. Let op dezen rampzaligen Nar-2cissus, gelukkig door zijn bont vest en zijn stroogele handschoenen, die, op 3 den knop van zijn rotting zuigende, zichzelven voor eene zeldzame vereeni-4ging aller mannelijke schoonheden houdt, die de dames meer belangstelling 5 vergt dan al de portretten van geleerden en cavalerie-officieren en zeeman-6nen in de zaal, en waardig is in al de bochten, waarin hij zich wringt, te wor-7den afgebeeld om de bewondering aller tentoonstellingen uit te maken. De 8 onbetaalbare levende ledeman! Sla uw oog op dezen geaffaireerden bezoe-9ker, neen doorvlieger van de zaal, wiens gewichtig gelaat het telkens luider 10 uitgilt ‘dat hij wel wat anders te doen heeft dan schilderijtjes na te loopen’; 11 - op deze jonge dame, die zelve schildert en, met een tuyau in de hand, niet 12 rusten kan vóór zij de stukken van haren lievelingschilder ‘genoten’ heeft, 13 ‘dan is haar de rest onverschillig’; - op dien student, die sterven zal, zoo er 14 niet spoedig iemand komt, aan wien hij vertellen kan dat hij de laatste Aus-15stellung te Dusseldorf heeft bezocht. - ‘Maar wie is die jonge mensch,’ 16 vraagt gij, ‘met dien lagen, breedgeranden hoed, die wilde haren, dien dik-17ken stok, dat heele korte jasje, dien wijden, geruiten pantalon?’ - Gij meent 18 een schilder, een jong schilder. Gij vergist u; het is de vriend van iemand, met 19 nog lager, nog breeder geranden hoed, met lange, maar schoone, gekrulde 20 haren, met een nog dikker, maar ook mooier stok, met een nog korter, maar 21 fluweelen jasje, en nog bonter pantalon. En die iemand is een schilder. Deze 22 is zijn alter ego, zijn onafscheidelijke, zijn jakhals, zijn bewonderaar, zijn 23 namaaksel, zijn overdruk, zijne schaduw. Hij wandelt met den schilder, hij 24 ontbijt met den schilder, hij doet keertjes te paard met den schilder, hij gaat 25 met den schilder naar den schouwburg, hij rookt, hij zwetst, hij biljart met 26 den schilder; alleen, hij schildert met den schilder niet. Dagelijks kunt gij 27 hem in deze zaal vinden; want hij is een hartstochtelijk bewonderaar der 28 schilderkunst en der schilders. Indien gij op dezen afstand het woord artiste 29 op zijn voorhoofd meent te lezen, zult gij hem tot den gelukkigsten der ster-30velingen maken. ‘Ook is zijn schilder hem menig idée verplicht, en zoo hij 31 wilde... ja zoo hij wilde!’
33Zult gij nu nog vertoeven, totdat de laatste laatsten du beau monde verschij-34nen, die de zaal door huns gelijken bijna ontruimd vinden en, tot hun groote 35 wanhoop weder volgeloopen met ‘gepeupel’, dat reeds gegeten heeft -? Of 36 willen ook wij nu maar heengaan, uit vreeze, dat deze of gene onderzoeker 37 ons uitteekent, als caricaturen van onverdragelijke leegloopers, die zich het 38 voorkomen van opmerkers geven? -
401838 |
|