Camera Obscura
(1998)–Nicolaas Beets– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 312]
| |
aant.Begraven5Mijne vrienden! men zal ons allen begraven. 6Ziet er uw lichaam op aan: gezond, sterk, vlug, gehoorzaam aan uwen 7 wil, gevoed, gevierd, gekleed, opgeschikt! Er zal een tijd komen, dat het 8 daar nederligt - nederligt op een bed, hoop ik! - zielloos, koud, stijf, in een 9 enkele doodswa gehuld, onder een lang wit laken - als een steen. Het is nu 10 nog het uwe; het zal dan het uwe niet meer zijn. Gij zijt dan niet meer een 11 persoon, maar een ding. Men staat er bij, liefde en genegenheid staan er bij, 12 en zoo zij niet dan weenende het kunnen gadeslaan, niet dan weenende er 13 van kunnen scheiden, zij schamen zich bijna zoo veel gevoeligheid, zooveel 14 eer te bewijzen aan een onding, dat reden en godsdienst haar leeren gering-15schatten. Maar neen! zij schamen zich niet - de menschelijkheid zou er 16 tegen opkomen; de liefde ziet hem, dien zij heeft liefgehad, nog in zijn lijk; 17 beminnelijke liefde! - Men strekt u eerbaar en voorzichtig uit. Zoo men u 18 aanraakt, om te voelen of gij reeds koud, en hoe koud! gij zijt, men doet het 19 met eene zachtheid alsof gij sliept, alsof men schroomde u wakker te 20 maken! Men spreekt niet dan fluisterende in de sterfkamer. O! voor wie u 21 teeder beminde, is het eene behoefte het doove lijk nog eens bij uwen naam 22 te noemen. Zachtkens en met eerbied vlijt men u in uw laatste verblijf neder. 23 Statig voert men u ten grave. Met ongedekten hoofde ziet men de kist neder-24dalen. Met plechtigen ernst wordt de schop aarde er op geworpen. Dàn 25 eerst heeft men met dat doode lichaam gedaan. - Maar neen! wellicht 26 schrijven achting of liefde een kort woord op uwe zerk, of planten zij eene 27 vriendelijke bloem op uwe zode, en komen van tijd tot tijd weder, om te zien 28 waar men u gelegd heeft en uwer te gedenken op de plaats, waar gij niet zijt, 29 doch waar datgene rust wat men het langst van u behield; waar de mensche-30lijkheid van u afscheid nam. 31Ik weet wel, dat het tot de verstandigheden onzer dagen behoort, dit 32 alles bekrompen, belachelijk en onnoodig te vinden. Men heeft zoo veel 33 boeken gelezen! Ik weet wel, dat het eenen sterken geest bewijst, wanneer 34 men den heldenmoed heeft van te zeggen: ‘Het is mij om het even wat er na 35 mijn dood met mijn lichaam gebeurt, ik zal er niets van voelen; om het even 36 waar het liggen zal, ik zal er niettemin dood om zijn; het kan alleen voor de 37 mijnen van belang wezen, dat mij eene eerlijke begrafenis ten deele valt; 38 maar, wat raakt dat mij?’ -Ik weet, dat men den Engelschman bewondert, 39 die wilde dat er, ten algemeenen nutte, knoopen van zijn gebeente en snaren 40 van zijne ingewanden zouden gedraaid worden - maar ik gruw er van. Ik 41 weet, dat het vrijzinnig beginsel in dezen zoo sterk is dat het reeds op onze | |
[pagina 313]
| |
aant. 1 publieke inrichtingen gewerkt heeft, en de zaak der dooden ‘minder om-2slachtig’ is gemaakt; - ik begrijp, dat hiermee het vrij algemeen nalaten van 3 den rouw in verband staat, en dat men zijn manlijkheid toont door te zeg-4gen: ‘Ik wil niet dat het zich iemand aantrekke als ik sterf;’ - maar ik 5 beklaag de menschen die zoo heel wijs zijn en zichzelven zoo menig zoete 6 gedachte onmogelijk maken; wier gansche leven, door eigen schuld, een 7 gedurige worstelstrijd is tusschen hoofd en hart; en ik spreek mijn ‘wee!’ uit 8 tegen die groote mannen, die de wereld zoo hebben gemaakt. Maar de eer-9ste schuld ligt toch bij hen, door wie al die wijsheid is uitgelokt; bij hen, die 10 de zaak des gevoels zóó ver trokken, dat het verstand boos werd. Toen wij 11 lang op eens anders kerkhof, waarmee wij niets hadden te maken, geweend 12 hadden, en naar sterren en wormen en welkende bloempjes gekeken, toen 13 kwamen de tegenvoeters en de afbrekers, de spotters en de prozaïsten, en 14 dreven de andere mode door; de worm werd doodgetrapt, de seraf naar huis 15 gestuurd; de zerken werden voor afbraak verkocht; de lange witte zakdoe-16ken werden gemeen; men zag nauwelijks om naar zijn eigen dooden; en 17 daar hadden wij a+b=c. De thermometer daalde van Bloedwarmte tot 18 Vorst. Het sneeuwde groote ideeën. Het was een frissche, maar op den duur 19 onaangename koude. 20Wat nu die groote ideeën aangaat, ik laat nog gelden, dat groote man-21nen ze uitspreken. Byron mocht, onafhankelijke genie die hij was, en na al 22 wat hij ondervonden had, nog eens zeggen: ‘Ik wil niet dat mijn stervensmaar
25[regelnummer]
Een enkel uur van vreugd bederf,
Noch eisch dat vriendschap, als ik sterf,
Zal siddren bij mijn baar’;
29schoon ik liever zijn zachtzinnige coupletten, beginnende ‘O, weggerukte in 30 schoonheids bloei’, leze. - Maar dat ieder schoolmeester en schooljongen 31 zich tot eene dergelijke grootheid van ziel wil opheffen - zie, dat is wat 32 forsch, dat vind ik belachelijk en ongelukkig tegelijk! En als men de leer der 33 onsterfelijkheid, als men de goddelijke Openbaring durft misbruiken, om 34 mij te bewijzen dat mijn menschelijk gevoel dwaas of schuldig is, dan 35 beklaag ik hen diep, die de vriendelijke leer van 't Evangelie zoo weinig ver-36staan. 37Neen, het is onnatuurlijk onverschillig te zijn, of ons stoffelijk bekleed-38sel met eerbied, met belangstelling, met liefde zal behandeld worden, of 39 niet; of het in bekenden en den levende dierbaren grond zal rusten, dan in 40 verre landen of diepe zeeën zal vernietigd worden. Gij zult het niet gevoelen, 41 zegt gij, met een kalmen glimlach. - Zoo? Gaat u bij uw leven niets aan van | |
[pagina 314]
| |
aant. 1 hetgeen na uwen dood geschieden zal? Is het denkbeeld te leven in de 2 gedachtenis der uwen u reeds nu geheel onverschillig? Laat de hoop op den 3 lof der nakomelingschap, waarvan gij niets hooren, niets ondervinden zult, 4 u geheel koud? Of is zij veeleer een sterke prikkel voor uwen ijver, een troost 5 (de éénige) bij de onaangenaamheden die de weg des roems u opwerpt, bij 6 de ondankbaarheid des tijdgenoots? Of, zoo gij u dáár over heen gezet hebt 7 - eilieve! zeg mij eens oprecht: verheugt het u wel eens te denken, dat uwe 8 beeltenis in handen zal komen van dien uwer vrienden, dien gij het liefst 9 hadt; dat, na uw dood, de ring, dien gij daar aan uwen vinger draagt, zal 10 overgaan aan die welbeminde hand die hem dragen zal tot dat zij verstijft? 11 dat uw zoon in uw huis zal wonen, in uwen armstoel zitten? dat uwe familie 12 u zal zegenen om de liefderijke, de edelmoedige wijze, waarmee gij over het 13 uwe hebt beschikt? - Verhard uw gemoed eerst tegen al deze aandoeningen, 14 en zeg dan, dat bij den dood alle gemeenschap tusschen u en uwe naasten 15 ophoudt, en dat het u om het even is, hoe zij bij uwe sponde staan, wáár zij 16 uw lijk begraven zullen! 17Mij is het eene aangename gedachte - en mij dunkt, zij zal mijn sterfbed 18 zachter spreiden - te mogen hopen, dat een vriendelijke, een lieve hand mij 19 de oogen zal sluiten en mijn hoofd goed leggen; dat menige treurende 20 gedaante in de eerste dagen dat sterfbed zal naderen, ‘om hem nog eens te 21 zien’; dat menig sidderende hand mijne koude vingeren zal opvatten, om ze 22 mistroostig weer te laten vallen; dat menig weenend oog met moeite 23 afscheid zal nemen, ook van dit nietsbeteekenend overschot; en dat men mij 24 met ernst en plechtigheid uitgeleide zal doen naar eene rustplaats, mij dier-25baar, als de rustplaats van dierbaren. - Ja ook dat! ik gevoel het, ook dat zal 26 mij een troost zijn, te weten dat, uit wier armen mij de dood ook scheure, ik 27 tot dezulken ga, die ik zal hebben beweend, - dat één zelfde graf hen en mij, 28 en eenmaal hen die mij treurende overleven moesten, zal besluiten; dat wij 29 daar allen te zamen zullen rusten... O, het is niets, het is niets! ik weet dat 30 het niets is; maar het is eene zoete gedachte, - en ik bid de verstandigen der 31 aarde, mij niet uit te lachen, maar mij te benijden.
34Men weet op wat wijze de gewoonte van in het heiligdom te begraven in de 35 wereld is gekomen. Eerst bouwde men de kerken op de graven, daarna 36 bracht men de graven in de kerken. Waar de asch der martelaren rustte, 37 wier bloed het cement der kerk is, daar richtte de eerbiedige dankbaarheid 38 der eerste christenen het bedehuis op, de beste eerzuil! Later bracht men 39 vaak hun dierbaar gebeente uit het onaanzienlijk graf, waarin het ver-40nachtte, naar de kerk over, en begroef het onder het outer. In hunne nabij-41heid te rusten, was sinds lang de vrome wensch van menig stervende, en de | |
[pagina 315]
| |
aant. 1 eerste christenkeizer was de eerste die binnen den gewijden omtrek der door 2 hem gebouwde kerk een graf begeerde. Het was een stoute wensch; maar hij 3 vond alras navolging en voldoening. Opvolgers van den grooten bekeerde 4 verboden het begraven in het heiligdom; doch de christenheid vond het 5 denkbeeld te stichtelijk, de rust in Gods huis te benijdbaar, om ze op te 6 geven! Het begraven in de kerken werd algemeen. Ieder belijder van den 7 naam des Heilands sterkte zich onder de vermoeienissen en de lasten des 8 levens met het denkbeeld, dat de Heer hem rust zou geven in Zijn Huis; en 9 het scheen hem bemoedigend Zijne wederkomst aldaar af te wachten. Elke 10 zerk van het plaveisel werd een grafsteen, en de gemeente vond het opbou-11wend, het woord des levens te hooren, gezeten op de verblijven der sterfe-12lijkheid; en over levenden en dooden welfden zich de gewijde bogen, waar-13onder de leer verkondigd werd van hem ‘die de dooden levend maakt en 14 roept de dingen die niet zijn alsof zij waren’. Onze grootouders vonden dit 15 alles nog troostrijk. Met uitzondering van weinige, was een graf in de kerk 16 hun een dierbare, een onschatbare bezitting. Geen bewijzen der schadelijk-17heid van de dooden voor de levenden konden hen van hun stuk brengen. En 18 toch dat moest niet zijn! Onze eeuw was rijp om het offer te brengen. Onze 19 onverschilligheid maakte het misschien gemakkelijk. Maar zoo gij hier of 20 dáár nog een ouderwetsch christen ontmoet, wien het grieft dat hij niet rus-21ten zal in het graf zijner vaderen, in de schaduw van het heiligdom, waar hij 22 en zij aanbaden - bespot hem niet, bid ik u! Broeders, het is een eerbied-23waardige zwakheid.
25Maar wilt gij weten, wat ik bespottelijk, wat ik ergerlijk vind? Het zijn uwe 26 wapenborden, uwe grafnaalden, uwe eerzuilen in de kerk; uwe lofverzen op 27 stof en assche, onder het oog van God en in Zijn heilig huis op aarde, 28 geschreven. Het zijn de tropeeën van dwazen trots, wereldsche ijdelheid, 29 nietigen rijkdom, verwaande wetenschap, bloedigen oorlog, dáár te pronk 30 gesteld, waar ootmoed en eerbiedigheid zich met gebukten hoofde voor het 31 oog des Heeren stellen. Het is de hulde, vaak overdrevene, altijd dáár mis-32plaatste hulde, in het huis ter eere Gods gesticht, toegebracht aan alle soort 33 van verdiensten. Waarlijk, het is een vreemd, een (laat ik het zeggen!) bela-34chelijk schouwspel, die bonte rij van allerlei deugden en gaven, in het heilig-35dom geloofd, geprezen, en vergood. Het zijn de deugden en gaven van den 36 krijg, der geleerdheid, van het kabinet, der kunst, der nijverheid, gehuldigd 37 in de overblijfsels van menschen van allerlei neiging, allerlei gedrag, allerlei 38 geloof en ongeloof. O! het belgt mij niet, dat de gemeente, aan wie het oor-39deel niet toekomt, hun allen gelijkelijk een plaats ingeruimd heeft in hare 40 kerk; maar dat zij er liggen als zondaren! - niet als groote mannen, niet met 41 den titel van naturae se superantis opera, niet onder de uitgebreide vleuge- | |
[pagina 316]
| |
aant.1len der faam, niet onder de brallende uitspraken van tijdgenooten en vereer-2ders, maar in stille afwachting van het oordeel Desgenen, ‘die weet wat er in 3 den mensch is!’ - Wilt gij de namen uwer groote mannen beitelen en vergul-4den, omlauweren en omstralen; wilt gij hun standbeelden oprichten, zuilen 5 stichten; wilt gij hunne deugden voor de nakomelingschap vereeuwigen, de 6 jeugd door hun doorluchtig voorbeeld en de eer die hun weervaart, prikke-7len: naar de openbare plaatsen, naar de academiepleinen, naar de raadhui-8zen, naar de trappen der paleizen, naar de schouwburgen, naar de markten, 9 met uwe vereering! Hier - is het heilige grond. Ontbindt uwe schoenzolen! 10 Hier geene namen, geene lofspraken geüit, dan die den Hemel welgevallig 11 zijn! Hier wordt alleen God en zijn Zoon geprezen, en in Hun naam 12 geroemd. Wilt gij hier zuilen oprichten, doet het zoo vaak de Heer u uit 13 groote benauwdheden redt, in groote gevaren behoedt: ‘Eben Haëzer; tot 14 hiertoe heeft ons de Heer geholpen.’ Maar - hier geene menschvergoding! 15 hier God alléén en het geloof! 16Ik weet dat onze protestantsche leer het kerkgebouw niet als heilig doet 17 beschouwen, maar ik weet ook, dat onze christelijke ootmoed ons, in zijn 18 omtrek vooral, de praalzucht behoort te verbieden. Ik weet, dat onze 19 strenge toepassing van het ‘God te aanbidden in geest en in waarheid!’ uit 20 voorzichtigheid, in aanmerking nemende de menschelijke zwakheid, niet 21 duldt dat wij voorstellingen van Christus en zijn daden op aarde in onze 22 bedehuizen ophangen; maar veel minder voegen er die beelden, welke er de 23 aandacht van Hem afleiden en bij eigen grootheid stil doen staan. Neen, 24 niets, niets moest de éénheid van doel in het heiligdom breken; alles moest 25 op God wijzen - alleen op God!Ga naar voetnoot1 26Maar ofschoon dit aloude misbruik (zoo als het in mijne oogen is) niet 27 geheel met het begraven in de kerken heeft opgehouden, het is er toch aan-28merkelijk door gefnuikt. Wij allen zullen onder den blooten hemel rusten, 29 en wat men op ons graf moge schrijven of oprichten, het zal geen gemoede-30lijk kerkganger ergeren. Welnu, dat denkbeeld heeft ook veel schoons, veel 31 zoets, veel zaligs: te rusten in een liefelijke streek, te midden der natuur, die 32 wij bemind hebben, in een zacht graf, waar rondom het alles bloeit en groent, | |
[pagina 317]
| |
aant. 1 waarover de zwoele winden waaien, waarover de heerlijke sterren van den 2 nacht schijnen! 3Ik kan evenwel niet zeggen dat de hoog romaneske begraafplaatsen 4 onzer dagen mij altijd evenzeer aanstaan. 5Vele zijn veel te zwierig, veel te bloeiend, veel te gekunsteld, veel te rijk, 6 te overladen met dichterlijke zinnebeelden. De dood is arm, en heeft zijne 7 eigene poëzie. Waar de natuur de begraafplaats schilderachtig maakt, is het 8 wèl; waar de kunst het doet, verraadt het de menschelijke zucht om alles op 9 te schikken te zeer. Het verschilt als een wilde bloem en een gevlochten 10 krans. Niet bij iedere zerk moet een roos geplant zijn; niet over ieder graf 11 een treurwilg weenen. Doch dáár staan zij geheel gereed, om op de dooden 12 te wachten. Het zijn hier niet droefheid en liefde, die ze bij de rustplaats van 13 het voorwerp harer vereering planten: het is het overleg van den aanlegger, 14 die weet hoe het behoort, die ze elken doode als voorbestemt, en op liefde en 15 achting vooruitloopt. 16Mij bevallen onze oude dorpskerkhoven nog altijd het best, en mis-17schien te beter omdat zij zoo weinig van hoven hebben. - Onze oude dorps-18kerkhoven; zonder een verwaande spreuk of een heiligen tekst, die in ieders 19 hart vanzelf opkomt, op het hek; zonder kunstmatigen opschik, zonder 20 weelde, zonder van buiten aangebrachte dichterlijkheid, waar de dooden-21schaar een breeden kring om het huis Gods slaat, in welks omvang het ‘gij 22 zijt stof!’ gepredikt wordt en welks toren ten hemel wijst, verkondigen zij 23 dood en opstanding met meer waarheid, meer ernst, meer nadruk, meer 24 onversierde welsprekendheid! Zij zijn natuur; geen smaak! Het hooge gras, 25 de zonder opzet opschietende bloem, de eenvoudige gedenkteekenen; het 26 armelijke van het geheel komt overeen met de gedachten, die mij dáár ver-27vullen. Geene begrafenisplechtigheid werkt ook zóó zeer op mijn gemoed, 28 als die, zooals ze bij ons op het platte land plaats heeft. Dan luidt de oude 29 dorpsklok uit den toren, en de kleine optocht komt langzaam nader. Geene 30 beambten, geen noodiger met een gewichtig gezicht; alleen de bloedverwan-31ten, de vrienden, de buren. Geen ander rijtuig dan de wagen, die den overle-32dene gediend heeft om voor zich en de zijnen het eerlijk onderhoud te win-33nen, voert hem nu ten grave, en deze wordt getrokken door zijn geliefd 34 paard, den deelgenoot van zijn arbeid. Met het gezicht in de groote zwarte 35 huik verborgen, zitten de vrouwen op de kist zelve. Bij het graf spreekt de 36 leeraar, aller vriend, een kort woord; de kist wordt neergelaten; de naaste 37 betrekking werpt er de eerste aarde op; en den eerstvolgenden zondag gaat 38 hij over dat graf ter kerke, waar hij woorden van troost hooren zal. Want in 39 den kleinen kring eener landgemeente heeft men bevrediging voor elks 40 behoefte. 41Uit dit alles ziet men wel, dat ik juist niet veel gevoel voor ceremoniëele | |
[pagina 318]
| |
aant. 1 begrafenissen, lange rouwslepen, magna funera! Het is dikwijls akelig zulk 2 een mommespel te zien, met aangetrokken rouwkleedij en aangetrokken 3 treurige gezichten. Maar het begraven van stadswege, zooals dat reeds hier 4 en daar plaats heeft, is toch een koud denkbeeld. Neen, de buren, de buren 5 moeten begraven; geene daartoe aangestelden die, als op hoog bevel, uwen 6 dierbare, als ware hij publiek eigendom geworden, komen opeischen en 7 weghalen, terwijl de gewoonte hun verbiedt eenige deelneming ook maar 8 voor te doen. Maar zóó ver gaat de koelbloedigheid in sommige plaatsen, 9 dat indien gij arm zijt en niet hebt om uwen vader, of uwe moeder, of uwe 10 dierbare vrouw, of uw lief kind eene eerlijke begrafenis te geven, men u niet 11 van de kosten ontheft, zonder op het rouwlaken met groote letteren het ver-12wijt te schrijven: ‘van de armen’. Dat is toch wat heel hard, en neemt de 13 gansche weldaad terug!
16Ik sprak met een woord van het rouwdragen; ik wilde te dezer gelegenheid 17 mijne denkbeelden daaromtrent blootleggen. Ik weet wel dat men somtijds, 18 uit aanmerking van de bekrompen omstandigheden waaronder men een 19 groot gezin nalaat, de bepaling maakt dat niemand het zwarte kleed zal 20 aantrekken. Maar waar deze, of eene andere nog geldiger reden niet be-21staat, o mijne vrienden! maakt, bid ik u, die bepaling niet. Laat het nooit 22 eene gril wezen, die gij denkt dat u fraai staat, nooit een gekozen partij wor-23den, waar gij niet van wilt terugkomen. Gij weet niet, hoe gaarne men over 24 dierbare betrekkingen rouwt; hoe zoet het is eenen geliefden doode voor het 25 oog der wereld deze geringe hulde te brengen! Honderd vertoogen over de 26 nietigheid der uitwendigheden, honderd bewijzen dat het rouwkleed niets 27 bewijst, honderd voorbeelden van huichelaren die het ontwijdden, van 28 lichtzinnigen wie het verveelde, nemen niets weg van het zacht weemoedig 29 gevoel waarmee de hartelijk bedroefde het aantrekt! En o, ik weet, op den 30 bodem uws gemoeds is die wensch, dat men uw dood niet onopgemerkt 31 voorbijga, dat men het niet te veel zal achten iets voor uw nagedachtenis te 32 doen. Maar uw verstand weerspreekt dien? Weest dan zoo hardvochtig ver-33standig niet, - weest natuurlijk, eenvoudig, menschelijk, en ten minste niet 34 wreed jegens anderen. Ziet! ik wenschte, dat al die philosofen-, al die stu-35denten-ideeën maar één hoofd hadden, om ze met een enkelen slag van de 36 wereld te doen verdwijnen!
39Het dorpje O. is zoo weinig uitgestrekt, dat het zelfs geene kerk heeft, maar 40 welk vlek is zoo klein, dat het geene begraafplaats behoeft? Dáár is zij een 41 lieve zandige heuvel, vanwaar men op bosschen en hoven nederziet, en in de | |
[pagina 319]
| |
aant. 1 nabijheid blinken de witte duinen. Enkele bewoners van de naburige stad 2 hebben er graven. Daar bracht ik mijn eerste offer aan den dood. Daar legde 3 men een mijner vroegste en beste vrienden weg. Ik was toen achttien jaar 4 oud. Het was een heldere dag, en de zon scheen liefelijk op het vredig land-5schap en het kleine kerkhof. Het geheele tooneel staat in al zijne bijzonder-6heden mij nog levendig en helder voor den geest. Met eenige der naaste 7 betrekkingen en nog een vriend van den overledene, wachtte ik er het lijk 8 op. Nog zie ik den voorsten drager de kist tegen den heuvel optorsen. Toen 9 werd zij op de planken gezet, en daarna voorzichtig nedergelaten op die 10 eener zuster - alsmede eene jeugdige doode, die eene zelfde kwaal ten grave 11 had gesleept! Het was geen kuil; het was een grafkelder. Van dat oogenblik 12 af heb ik iets tegen grafkelders. Mij dunkt, ze zijn zoo kil! De moederlijke 13 aarde klemt zich niet om den doode, opdat hij zijn stof met het hare ver-14menge, maar hij blijft aan zichzelven overgelaten; dit geeft onaangename 15 voorstellingen. Ook begraaft men den doode niet; veeleer bergt men hem 16 weg. De zon wierp hare heldere stralen in den geheelen kelder, en de witte 17 kist met hare koperen ringen glinsterde in haar licht. Maar weldra schoof 18 men den zwaren steen op de opening, en het licht werd langzamerhand uit 19 dat somber verblijf uitgesloten. Ik weet wel, dat het dit was dat mij bijzon-20der aandeed, en dat ik met belangstellende aandacht de zwarte schaduw 21 verder en verder over het deksel sluipen zag, totdat zij de laatste lichtstreep 22 had verzwolgen. Maar het moest zoo zijn. Toen ik het graf verliet, had ik 23 een vreemd gevoel. Het was mij duidelijk dat ik aan eene droevige plechtig-24heid had deelgenomen, maar dat ik hem had zien begraven, dien ik zoozeer 25 geacht en bemind had, bij wiens ziekbed ik zoovele nachten had gewaakt, 26 dien ik na zijn dood zoo dikwijls beschouwd had, zooals hij daar lag, rustig 27 uitgestrekt, met blijmoedigen glimlach en effen voorhoofd; dat hij nu in 28 dien donkeren kelder lag, voor altijd weg uit mijne oogen... het was mij 29 wonderlijk. 30Nooit bezoek ik dat kleine dorp, of ik bezoek dat graf. Nooit geleid ik 31 iemand in den omtrek van dien stillen heuvel met blauwe zerken en groene 32 zoden, of ik wijs hem dien aan en zeg - ‘dáár rust een mijner vrienden; hij 33 was een goed mensch.’ 34Ik eindig zoo als ik begon: ‘Mijne vrienden, men zal ons allen begra-35ven!’ O dat wij allen, als deze, dezulken bij ons graf vergaderen die ons 36 betreuren; dat ons aller nagedachtenis in zegening blijven moge! Zoo slape 37 ons stof in den schoot der aarde, totdat de groote en ontzaglijke dag des 38 Heeren komt!
401837 |
|