Camera Obscura
(1998)–Nicolaas Beets– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 306]
| |
aant.Het water5Neen, ik kom van mijn denkbeeld terug dat er, in spijt van Newton en Her-6schel, eene verandering in ons wereldstelsel zou hebben plaats gehad. Mijn 7 barbier had er mij bijna toe overgehaald. ‘Die komeet van Halley,’ had hij 8 wel tienmaal gezegd, ‘is niet pluis geweest!’ - en toen nu de winters weg-9bleven, en het in Italië kouder was dan bij ons; toen de Meimaanden Novem-10berweer meebrachten; toen ik zaterdags vóór Paschen (en het was een late 11 Paschen, van 't jaar) over den straatweg narde, en op oudejaarsmorgen 12 laatstleden drie bloeiende viooltjes plukte - toen begon ik in den man met 13 den langen blauwen jas en de zilveren oorringetjes, die altijd iets te scheren 14 en altijd iets te praten weet, geloof te stellen, en ik zei met hem: ‘Die komeet 15 van Halley zal het hem gedaan hebben.’ 16Maar nu schijnen alle dingen weer op den ouden voet te zijn en, indien 17 het al waarschijnlijk is dat wij een uitstap hebben gemaakt, het is zeker dat 18 wij weer zijn teruggebracht, dat wij weer tehuis zijn. Het is weer winter in 19 Januari. Mijn grootmoeder was trotsch op den winter van Vijfënnegentig, 20 ‘toen er nog zoo geen kachels waren’, en ik verhef mij op de koude van 21 Drieëntwintig, toen er van de veertig jongens maar zeven school kwamen, 22 van welke ik er één was, wien de lofspraak, die het mij van den meester 23 bezorgde, op een bevroren neus te staan kwam; om niet te spreken van een 24 ‘kaartje van vlijt’, dat mij ontging, omdat mijne handen veel te rood en veel 25 te koud waren om een mooi middelmaat schrift te schrijven, op en tusschen 26 de lijn, met zuivere ophalen, en zonder aandikken. Helaas! ik heb het in het 27 schrijven nooit heel ver gebracht; daarom laat ik nu ook maar drukken. 28Ik mag wel een wintergezichtje. Alle landschapschilders beginnen met 29 wintergezichtjes, waaruit ik opmaak dat een wintergezichtje gemakkelijk 30 en eenvoudig is. Er ligt in die soberheid der natuur in de koude maanden iets 31 aantrekkelijks, iets plechtigs, iets kalm verhevens. Indien deze bevroren rui-32ten het maar wat beter wilden gedoogen, hoe zou ik het vergezicht genieten! 33 Waarlijk, het is schoon! Een heldere, blauwe lucht, geheel klaarheid, als 34 wilde de zon met licht vergoeden wat zij aan warmte onthoudt. Een heer-35lijke noordsche dag; ‘Een telg der zon in sneeuwkleedij’. 39Maar de sneeuw is nog weinig. Hoe liefelijk rust dat weinige op de immer-40groene dennetoppen! Al de andere boomen hebben het afgeschud; maar 41 ook de lange, lange beukenlaan met hare onafzienbare reeks grauwe takken | |
[pagina 307]
| |
aant. 1 heeft iets indrukmakends. En het verre verschiet: hoe duidelijk is het; hoe 2 scherp teekent zich dat rieten dak tegen den azuren hemel!... Maar daar is 3 iets, dat voor mijn gemoed al de schoonheid van dit wintertooneel bederft; 4 het is... Moet ik het zeggen? Het is - het ijs! 5Een heldere, frissche, noordsche dag doet een mannelijk bewustzijn van 6 kracht, een besef van gezondheid ontstaan. De koude geeft een edelen 7 moed; zij sterkt de ziel gelijk de spieren. Men weet ook wel, wat mannen en 8 wat beginselen het Noorden heeft voortgebracht; welke gezonde, reine, zui-9vere en heldere denkbeelden er van het frissche Noorden zijn uitgegaan; 10 welke edele krachten het forsche Noorden heeft ontwikkeld; welke reuzen, 11 gewoon de sneeuwvlok in den baard te voelen en den hagelsteen te hooren 12 kletteren op het harnas, met ‘daden in de vuisten’, 16uit het geharde Noorden zijn opgetreden. En daarom: ik acht, ik eer de 17 koude, den zuiveren, gezonden wind, de blanke, smettelooze sneeuw; - 18 maar het ijs - o, vergun mij het ijs te haten! 19De koude maakt de beweging noodzakelijk, de luiheid onmogelijk, of 20 het moest de luiheid van het bed wezen. Alle inspanning, alle vlijt, iedere 21 vermoeienis wordt met het zaligste beloond, dat men in den winter genieten 22 kan: warm te worden. En dan de haard! die dierbare haard! O gij, middel-23punt aller wintergenoeglijkheden! Vurig voorwerp der vurige liefde van 24 huismenschen en huisdieren! Onderpand en outer der huiselijkheid zelve! 25 hoeveel verliest gij van uwe bekoorlijkheden, van uwe waarde en van uw 26 gezag, in die laffe, wakke, flauwhartige, waterzuchtige winters! Men ver-27achteloost, men vergeet, men spreekt kwaad van u. Tweemaal in de week 28 wil de schoorsteen niet trekken; zesmaal in de veertien dagen is het hout te 29 vochtig om te branden; dagelijks zijt gij als een twistappel in de huisgezin-30nen, als de een u te warm, de ander niet warm genoeg aangestookt acht. 31 Maar nu, gij wordt, van een noodzakelijk kwaad, een onbeschrijfbaar 32 geluk, van eene gedoogde dienstbode, een gevierde prinses! Men moedigt u 33 aan, men prijst, men verheft, men bewondert u: gij wordt aangebeden! Uren 34 kan men u zitten aanstaren! Gij zijt het ideaal van winterheil! Gewis, voor 35 de lustige vlammen gezeten, met het boek van een lievelingsschrijver in de 36 hand en het vooruitzicht van een krachtigen wintermaaltijd des middags, of 37 van opwekkelijke punch des avonds, nu en dan een blik te slaan op het 38 bevrozen tooneel, dat buiten is, de helderheid van hemel, aarde en haard te 39 genieten, het flikkeren van de witte sneeuw met dat der gele en oranje vlam-40men te vergelijken... het is zalig - Maar het ijs, het ijs!... Waarom ijs? - 41Ja, het ijs is voor mij een voorwerp van afschuw. Het moest winter kun- | |
[pagina 308]
| |
aant.1nen zijn zonder ijs. Ik bemin den winter, - ik gevoel, dat ik den winter 2 noodig heb; ik zie veel minder tegen het korten der dagen dan tegen onze 3 natte schrale voorjaren op - maar noch het glas water, dat ik elken avond op 4 mijne nachttafel gereed zet, moest stollen, noch de lieve breede vijver, waar 5 ik hier het uitzicht op heb - mijn mikrokosmos, noch mijn makrokosmos - 6 moest bevriezen! En waarom niet? Ach, gij zoudt de vraag niet doen, zoo gij 7 wist, hoe dierbaar mij het water is, het heldere, levende water! welke aan-8doeningen het in mij opwekt, welke gedachten het mij toespiegelt, - hoe tee-9der ik het bemin. 10Cooper verhaalt van een zeeman, die niet inzag, waartoe er éénig land 11 op de wereld noodig was, dan effentjes een klein eiland, en dan ook nog 12 maar, om den wil van het zoete water. Zoo verre gaat mijn hartstocht niet. 13 Het is het vasteland, dat mij het water te meer doet waardeeren; maar ik 14 bemin het dan ook met een gloed, die aller zeeën en stroomen tezamenge-15dreven vocht niet in staat zou wezen te blusschen. 16Zie, daar stort zich de schuimende waterval met daverend geweld uit de 17 hoogte neder in de diepte. Het is een prachtig gezicht, een majestueus ge-18druisch. De zeven kleuren des lichts worden gescheiden; de lucht dreunt; en 19 de wind voert het witte, vlokkige schuim wijd en zijd mede. De harde rots 20 siddert, en geheele brokken worden afgescheurd; de pasgeboren stroom 21 voert ze mede als lichte vederen, en ploft ze neder in de diepte, waar alleen 22 hij ze kan oplichten. Water! gij zijt de sterkste, de krachtigste, de edelste der 23 vier hoofdstoffen! De Aarde is stom, dood en roerloos; maar uwe stem is als 24 de donder, uwe spraak heeft allerlei geluid; gij leeft, gij zijt als bezield; gij 25 beweegt u naar alle kanten als eene kronkelende slang, als eene bevallige 26 schoone, als een onstuimig ros, dat struikelblok acht noch slagboom ont-27ziet! Onzichtbaar is de Lucht; maar gij blinkt als een edel metaal, met maag-28delijk smettelooze reinheid! Uwe veerkrachtige oppervlakte werpt de ver-29mogende stralen der zon terug, en doet het trillend geluid huppelen naar 30 uwe maat! Het Vuur is afhankelijk van voedsel en lucht; maar gij zijt vrij en 31 u-zelf genoegzaam, ja, gij vernietigt zelfs het vuur, waar het (te vroeg!) naar 32 de oppermacht staat over al de elementen! Schiet heen, koninklijke berg-33stroom! schiet heen en heersch, vervul de dalen, splijt de heuvelen, spot met 34 den trots en het zelfvertrouwen der vaste stof! Richt uwen weg werwaarts 35 gij wilt! Zwel schuimende, verbreed u bruisende! Word gevreesd en geëerd! 36 En leg u dan ter ruste in den schoot des breeden oceaans; hij alleen is uwer, 37 gij zijt zijner waardig! Gij beiden zult leven tot ‘de hemelen met een ge-38druisch zijn voorbijgegaan en alle hoofdstoffen branden zullen en vergaan’. 39Gegroet, gegroet, gij frissche stroomen en heldere rivieren! Gij door-40adert de aarde, gelijk het bloed de leden doorvloeit van de kinderen der men-41schen! Wee, wee het oord, dat gij veracht! Dáár is woestijn, verschrikking | |
[pagina 309]
| |
aant. 1 en hongersnood! Gezegend de landen, door u gezuiverd, gevoed, verrijkt, 2 gesierd en gelukkig gemaakt! Wel moogt gij den hemel weerkaatsen, en de 3 wonderen des hemels weerspiegelen, gij weldadigen! Wel mogen de zaden 4 der liefelijkste bloemen nedervallen aan uw oevers, de weelderigste takken 5 der schoonste boomen hun lommer over u uitbreiden, de geurigste kruiden 6 van wederszijden u toewalmen! Geen olmekruin toch spiegelt zich in uwe 7 helderheid en geene lelie buigt zich met liefde naar uwe frissche rimpeling, 8 of zij groeien en bloeien door u! De wijnbergen aan uwe zoomen voeden uit 9 u de verkwikkende trossen, en de goudgele oogst bootst het gedruisch uwer 10 golven niet na, dan als een hulde, U toegebracht! Gij doorwandelt de aarde 11 goeddoende en waar gij de oorden in liefde omhelst, daar baren zij welvaart 12 en vruchtbaarheid, schoone dochteren, op hare beurt moeders van vrede en 13 geluk! 14Aan dezen oever lust het mij te toeven en het heerlijk tooneel te genie-15ten. Met hoe sierlijk een bocht beweegt zich de blauwe rivier over hare 16 zachte bedding en besproeit de groene zoomen, frisch en vroolijk door hare 17 bevochtiging. De zon giet er haar licht over uit; maar het is of zij hare stralen 18 slechts even indoopt, en dan schuchter terugtrekt, met een tinteling als van 19 vuurvonken en diamant. De lage wilg met zijn hollen knokigen stam; de 20 slanke popel, wuivende van het zachte koeltje; het hooge en dichte riet, de 21 scherpe blaren en de zwarte pluimen schuddende; het kleine boerenhuis, 22 waaruit het blauwe rookwolkje geestig en langzaam opstijgt, en in de lucht 23 vervloeit; de roodbonte koe, tot de knieën in het water, een koel bad ne-24mende op gindsche zandplaat, - het wordt alles getrouw verdubbeld door 25 het klare vocht, en zijn dun vernis doet ieder voorwerp schooner glanzen. 26 Kunt gij den lust weerstaan met mij in dit bootje te stappen? - Reik mij de 27 hand, en ik zal u midden in dit bekoorlijk tooneel brengen. Een oogenblik 28 zal het geplas der riemen de liefelijke stilte afbreken, een oogenblik de effen-29heid gestoord worden, en dan zullen wij ons op den stroom laten drijven. O 30 wellust! te drijven, te vlotten, zich te laten gaan! losser van het stof der 31 aarde, als een golf onder de golven, zich over te geven aan den vriendelijken 32 Geest der wateren, wiens onzichtbare hand u voortstuwt over zijn gebied. 33 Zie, nu is het hemel boven en onder en rondom u, en gij gevoelt u zelven het 34 gelukkig middelpunt eener sfeer van schoonheid en weelde. Dat gij uwe 35 luite bij u haddet. De zachte melodie is het liefelijkst op het water. De mal-36sche noten vallen er op neder als dons; en zacht, als de boezem eener vrouw, 37 heft het water ze op; en verzoet, maar versterkt, als verkwikte hem die aan-38raking! zweeft de toon van rimpel tot rimpel, van golf tot golf, en vervult 39 beide de oevers met den wellust des geluids. Waarlijk, het water is bezin-40tuigd, is gevoelig; het bemint al het schoone: het welluidend toongeruisch, 41 de zachte kleurschakeering, den zoeten geur. Ik zou den riem niet met | |
[pagina 310]
| |
aant. 1 woestheid kunnen bewegen, noch onnoodig rumoer maken in een element, 2 zoo aandoenlijk, zoo teeder. Ja, het edele water, het doet de aarde leven; het 3 verheugt ieder landschap, het is het schoonste sieraad aan het weelderig 4 kleed der aardsche schepping! 5Maar des avonds, als zich de breede schaduwen nedervlijen aan uwen 6 boezem; als de maan haar troostend licht doet trillen op uwe effenheid en al 7 de sterren in u haren glans verdubbelen, dan, heerlijke vloed! is er eene stem, 8 die opstijgt uit uwe bedding, en roerend en verlokkend spreekt tot mijne 9 ziel! Dan is het geluk, op den alleruitersten rand des oevers te staan, mij 10 overgevende aan zoet en weemoedig gepeins. En telkens als het windje zich 11 verheft en in den stroom een stroomender plekje vormt, is het alsof de lok-12stem inniger en verleidender wordt. En het oog volgt uwe oppervlakte, tot 13 waar zij met de geheimzinnige schemering ineensmelt, en duizende gedach-14ten, duizende herinneringen golven af en aan met uwe rimpeling. Het is een 15 wellust. 16Zoo stond ik menigen schoonen zomeravond aan uwen rand, liefste 17 aller vijvers! gij weet, of ik u liefheb. Thans! - (helaas! ik schrijf dit alles bij 18 een groot kolenvuur!) - thans zie ik treurig naar u uit! - Gij zijt een ijs-19klomp; gij zijt verstijfd, roerloos, dood. Voor weinige dagen zag ik de bleeke 20 winterzon nog schijnen op uwe golving, en de groene dennen ter linker-, de 21 lommerlooze groepen van acacia's en beuken ter rechterzijde in uwen spie-22gel weerkaatst; en met welgevallen rustte mijn oog op het zonnige plekje, 23 dat hoenders en duiven plachten uit te kiezen om zich te verkwikken aan uw 24 vocht. Helaas! wat is er van u geworden? Wat anders zijt ge nu dan ‘'t Misvormde lijk van 't uitgebloeide Schoon’? 28Wat is het harde, gevoellooze ijs? Stof, koude, ziellooze stof, als de logge 29 aarde. Shakespeare noemde het water valsch, maar hij lasterde; het water is 30 zoo oprecht als doorschijnend; het vleit niemand met de onmogelijkheid 31 van gevaar, die het waagt zijn heiligdom in te gaan; het is het ijs, dat valsch 32 en verraderlijk is. - Het ijs! O, het is dubbelhartig, het is een bastaard, het is; 33 om het met een woord te noemen, dat ik aan een onzer beroemdste hooglee-34raren verschuldigd ben, en dat een verschrikkelijk vonnis van veroordeeling 35 uitspreekt; het ijs is hybridisch! - Ik wenschte dit zelfde wintertooneel te 36 zien, maar zonder dat ellendige deksel op hetgeen de natuur schoonst en 37 vriendelijkst en bezieldst heeft. Doch werwaarts ik mijne oogen wende, ner-38gens ontdekken zij het voorwerp mijner liefde; het ligt onder deze dikke, nij-39dige, blauwe zerk begraven, en ijdele slaven van het vermaak dartelen over 40 dat graf! 41Neen, gevoellooze, onvermurwbare korst, beeld van onverschilligheid | |
[pagina 311]
| |
aant.1 en koude wreedheid! neen, ellendig namaaksel van glas! mijn voet zal u niet 2 betreden! Ik zal niet, als een lichtzinnige dwaas, mijne zolen met ijzer 3 schoeien om u te vereeren, en de rustplaats te ontwijden van mijn dierbare! 4 Lig dáár, en mest u met het kostbare bloed der aarde! Maar wee u, huiche-5laar! die uit valsche schaamte uwe afkomst verloochent en voor uw minde-6ren door wilt gaan! Roem vrij op uwe sterkte, op uw geweld! De boeien zul-7len verbroken worden. Ik zeg u, het zal dooien! In den lieven lentewind zal 8 het triomflied der vrijheid weerklinken; en de schoone dochter der natuur 9 zal haren kerker uitbreken, en opnieuw schitteren voor het aangezicht der 10 zonne! 11En laat ons nu nog eens stoken.
13Buiten, 9 Jan. 1838 |
|