Camera Obscura
(1998)–Nicolaas Beets– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 251]
| |
Studentenangst7De goede stad Leiden heeft binnen den omtrek van hare deels nog staande, 8 deels tot wandelingen geslechte wallen, twee territoriale schoonheden, die 9 men niet genoeg roemen kan, te weten de Breestraat, welke naar uitwijzen 10 van oude oorkonden en van de adressen van brieven van alle tijden, vroeger 11 Breedestraat moet geheeten hebben, en het Rapenburg, door de ramp van 12 't jaar Zeven zoo befaamd, ‘leggende’, volgens Orlers, ‘langs eene breede 13 straete, een schoon breed water, met hooge ende groote schoone linde-14boomen ter wederzijden beplant ende besettet, onder denwelcken het in den 15 zomer seer vermaeckelijcken te wandelen is’. Dit Rapenburg is aan beide 16 zijden zeer net betimmerd, en men vindt er schoone huizen, die het vermo-17gen en den kolossalen smaak onzer vaderen eer aandoen. Deze omstandig-18heid neemt echter niet weg dat er eenige zeer leelijke en zeer mismaakte 19 gebouwen worden opgemerkt; onder welke vooral uitmunten 's rijks Mu-20seum voor natuurlijke historie, de academische Bibliotheek en de Hooge-21school zelve; want het lands- en stadsbestuur schijnen edelmoediglijk te 22 hebben besloten, de verfraaiïng en opsiering der stad voortaan aan den 23 smaak der respectieve inwoners over te laten, evenals het gouvernement de 24 belooning der menschenredders aan de Maatschappij tot Nut van 't Alge-25meen. Het laatstgenoemde gebouw, staande en gelegen op den hoek der 26 Nonnensteeg, levert de niet onaardige vertooning op van een oud klooster 27 met moderne vensters, door een nieuwmodische barrière afgesloten, en op 28 welks dak zich eene mede niet onaardige verzameling van duivenhokken en 29 peperbossen vertoont, die den hoogdravenden naam van toren en observa-30torium dragen. Inderdaad wekt het bovenste gedeelte van het gebouw eene 31 fiere gedachte aan den voortgang van kunsten en wetenschappen en aan de 32 oneindige vorderingen van den menschelijken geest op, terwijl de dikke 33 muren en gewelven daaronder de kuische nagedachtenis der Witte Nonnen 34 in zegening houden. Welk een in 't oog vallende omkeering bracht de loop 35 der tijden hier te weeg! Te zelfder plaatse waar de schuchtere nieuwelingen, 36 bedeesd en op twee gedachten hinkende, voor het altaar traden, voor het-37welk zij eenmaal met een blijmoedig en kalm hart de wereld en hare begeer-38lijkheden moesten vaarwel zeggen, zouden in latere tijden de rampzalige 39 groenen, in vertwijfeling aan alle aardsche grootheid, nederzitten; waar de 40 eerbare rij der gesluierden, van hare stiftsmevrouw voorgegaan, den plech-41tigen koorzang aanhief, zou later eene zwartgetabberde rij de zitplaatsen | |
[pagina 252]
| |
aant. 1 bezetten en een gedegend doctorandus, ex auctoritate rectoris magnifici, 2 tegen de gansche wereld de stoute stelling volhouden dat artikel honderd en 3 zooveel van het wetboek volstrekt niet in strijd is met artikel honderd en 4 zooveel, of wel, dat men onbillijk is indien men alle kinderkwalen zonder 5 onderscheid aan de gevaarlijke liefhebberij van tandenkrijgen toeschrijft, of 6 anders, dat een ooggetuige beter de historie schrijven kan dan iemand die 7 bij ‘hooren zeggen’ leeft, en somtijds ook wel, dat men Hebreeuwsch moet 8 kennen om de hebraïsmen in het Nieuwe Testament te kunnen opsporen en 9 beoordeelen. Lang zoude ik deze tegenoverstelling van het Eertijds en 10 Thans nog kunnen volhouden, indien ik niet te vreezen had voor onnauw-11keurigheden, die Leidens vele oudheidkundigen mij nimmer vergeven zou-12den. In het kort: al wat men vroeger hier gezien en gehoord heeft is veran-13derd en vernieuwd, behalve het Latijn, dat veeleer verouderd is en, tot den 14 echten toon van Cicero teruggebracht, zijne classiekste vormen met won-15derbare smijdigheid leenen blijft, en zal blijven leenen tot in het laatste der 16 dagen, aan iedere wetenschap der wereld, hetzij de Romeinen daar eenig 17 begrip van hebben gehad ofte niet. 18Als men het ijzeren hek dóór en het plein óver gaat, dat naast het eer-19waardig gebouw een uitgebreidheid van tien passen beslaat, treedt men, 20 door een hooge poort, welker posten met vele convocatiebriefjes beplakt 21 zijn, een breede gang binnen, waar men op het stille uur (het tweede na den 22 middag) waarop deze geschiedenis aanvangt, niemand tegenkomt; stijgt 23 men dan aan het einde een ruime steenen wenteltrap op, en gaat men, boven 24 gekomen, linksom en rechtuit, zoo komt men aan eene verhevenheid van 25 twee trappen, en ook deze beklommen hebbende en de deur openende, die 26 men vlak voor zich ziet, zoo bevindt men zich in een klein vertrek met witte 27 muren en een houten vloer, waarin men een tafel, een paar stoelen, met en 28 benevens een verroeste kachel en toebehooren gewaarwordt. 29Dit weinig gezellig vertrek draagt den ondichterlijken naam van het 30 zweetkamertje; en zeker niet ten onrechte. Hier toch is een soort van vage-31vuur, waarin elk, die de zaligheid van een examen of promotie wenscht te 32 smaken, een poostijd verblijven moet, alvorens hij tot het genot dier hemel-33vreugd wordt toegelaten. Belangrijke plek gronds! In dit kleine kamertje, o 34 mijne lezers! hebben alle groote mannen, die aan de Leidsche academie zich 35 ooit door stalen vlijt en onafgebroken arbeidzaamheid den doctorshoed 36 verworven hebben, om naderhand de wereld met hunne doctrinae prae-37stantia te verbazen en te verrukken; in dit kamertje hebben zij allen, incredi-38bile dictu, zich eenige oogenblikken klein gevoeld. Ja, daar heeft de kloeke 39 verdediger uwer rechten, die nu, zonder blikken of blozen uw partij met 40 volzin op volzin van louter kracht ter aarde werpt, een oogenblik het hart in 41 de keel voelen kloppen, op het denkbeeld dat professor die of die het hem | |
[pagina 253]
| |
aant. 1 niet vergeven had dat hij zoo slecht college had gehouden, en zich wreken 2 zou door strikvragen. Daar heeft die arts, die nu zo stoutmoedig doortast in 3 uwe maag en ingewanden, menig droppel zweets gelaten, als hij bedacht dat 4 zijne professoren zoo veel meer wisten dan hijzelf. Daar heeft die dikke rec-5tor, aan wien uw oudste zoon niet dan sidderend zijn thema vol heele en 6 halve fouten overgeeft, eenmaal zelf gebeefd, uit vrees dat men een anderen 7 dialoog van Plato op zou slaan dan dien waar hij het best in thuis was. En 8 daar heeft ook Hildebrand, uw onderdanige dienaar, een koude rilling over 9 zijn rug voelen loopen, als zijne verbeelding speelde op al wat gevraagd zou 10 kunnen worden! 11Het eigenaardige van dit vertrek is dat de patiënt het binnentreedt met 12 een witte das, een wit gezicht, en een zwart pak kleederen, en gevolgd wordt 13 van eenige vrienden in négligé, met cloaks, rottingen, petten en honden. De 14 patiënt gaat op de tafel zitten, en de vrienden loopen heen en weer. De 15 patiënt fluistert, en de vrienden spreken luid. De patiënt beweert dat hij er in 16 zit, en de vrienden beweren dat hij gek is. De patiënt verlangt naar het 17 oogenblik om binnen te komen, maar hij geeft voor, dat hij hoopt nog lang 18 buiten te blijven. De vrienden wedden dat hij den eersten graad zal krijgen, 19 en hij wedt dat de tweede zijn deel zal zijn. De patiënt heeft op dat oogen-20blik een onbepaald respect voor iedereen die den titel van hooggeleerde 21 voert en beschouwt de faculteit als een ‘raad van louter goden’; de vrienden 22 beweren dat het gewone menschen zijn. De patiënt houdt het er wel degelijk 23 voor, dat zij van het crimineele beginsel uitgaan om de academische graden 24 aan geen onwaardigen te verkwisten; en de vrienden beweren, dat zij alleen 25 in de wereld gekomen zijn om een jong mensch er door te sleepen. De pa-26tiënt herinnert zich heimelijk allerlei spookgeschiedenissen van ongelukki-27gen, die door hunne verlegenheid of door rancune van examinatoren zijn 28 gedropen; en de vrienden halen alle mogelijke anekdoten op van sluwe vos-29sen, die hunne examinatoren een rad voor de oogen gedraaid hebben of een 30 aardigheid gezegd bij het krijgen van simpliciter. In 't kort: de patiënt doet 31 hier alle mogelijke kennis op, die hem, als hij morgen of overmorgen of over 32 een maand een ander patiënt in de bange ure bij moet staan, zal te pas ko-33men; en de vrienden debiteeren alles wat zij totaal vergeten zullen hebben, 34 telken reize als ook zij op hunne beurt in 't geval komen van in het zweetka-35mertje de ootmoedigste oogenblikken huns levens te slijten. 36De persoon nochtans, dien ik mijnen lezers wilde voorstellen, voldeed 37 in zoo verre niet aan de formaliteiten, die in deze rampzaligste aller folter-38plaatsen gevorderd worden, dat hij die, verzeld van slechts een enkelen ver-39trouweling, binnentrad. Hij had de zeldzame kracht bezeten niemand bui-40ten dien vertrouweling deelgenoot van zijn examen-geheim te maken, den 41 pedel verzocht het verraderlijke briefje ad valvas academicas niet aan te | |
[pagina 254]
| |
aant. 1 plakken, en degenen die er achter gekomen waren dat hij gisteren zijne 2 demonstratie (hij was medicus) had gedaan, omtrent het uur van het exa-3men misleid. 4Het was een jongeling van een niet ongunstig uiterlijk, ofschoon men 5 volstrekt niet zeggen konde dat hij schoon was, en de witte das en gedrukte 6 stemming, waarin de omstandigheid waar hij in verkeerde hem bracht, kon-7den niet gezegd worden hem te flatteeren. Hij was van eene gewone grootte, 8 maar de vriend, dien hij medebracht, kon geacht worden klein te zijn; een 9 nadeel, hetwelk hem niet belette er op dit oogenblik vrij wat aannemelijker 10 uit te zien dan de examinandus. Zijne bruine oogen hadden een schalken 11 blik, en zijn vroolijk gezicht en de vlugheid zijner bewegingen staken won-12derlijk af bij den bedrukten ernst van hem, die in dit droevig kamertje geko-13men was om zich op de zenuwschokkende examenschel voor te bereiden. 14De examinandus zette zich naar het oud en wettig gebruik op de tafel 15 neder, en keek op zijn horloge. De deur stond wijd open, en hij genoot een 16 onbelemmerd uitzicht op de kamer der facultas medica. 17‘Vier minuten over tweeën. Toch nog te vroeg,’ zeide hij mistroostig. 18‘Wis en zeker te vroeg,’ zei de kleine, ‘maar je hebt mijn raad ook niet 19 gevolgd.’ 20‘En wat was je raad dan?’ vroeg de ander verstrooid, en naar de trap 21 ziende; want hij hoorde daar eenige beweging op, en was nieuwsgierig of 22 het prof. Sandifort dan wel prof. Macquelin zou zijn, die het eerst ver-23scheen. 24‘Mijn raad? Lieve hemel! dat je op je bed hadt moeten blijven tot één 25 ure, en geen enkel boek meer inzien.’ 26‘Neen, dat's ook maar gekheid,’ zei de ander, die op dit punt gedeci-27deerd scheen te zijn; zeker ten gevolge van de ondervinding van dezen huidi-28gen dag, daar hij met radeloozen angst nu dit, dan dat dictaat had opgesla-29gen, van het eene boek de inleiding nog eens had doorgelezen, en van het 30 andere het register nog eens had bestudeerd. 31‘Vervolgens hadje moeten ontbijten; op je gemak, weetje?’ ging de 32 kleine voort. 33‘En een glas madera drinken?’ vroeg de grootere. 34‘Neen, jongen, dat weet ik niet; je mocht reis aan het doorslaan raken,’ 35 antwoordde de kleine. 36‘Doorslaan is goed,’ zei die van de pijnbank. 37‘Ja, dat kan er naar wezen,’ zei die van den vloer. ‘Je moet altijd denken 38 dat het Latijn is.’ 39‘Dat 's één geluk!’ sprak die van de witte das; ‘ik wou niet dat het Hol-40landsch wezen moest; een stommigheid in 't Hollandsch is zoo dubbel 41 stom.’ | |
[pagina 255]
| |
aant.1‘Dat is waar,’ hernam die van den zwarten strop, ‘maar je dient primo 2 Latijn te kennen; en ik voor mij, heb me meer op me moedertaal toegeleid, 3 weetje. Maar jij hebt nog al een aardig Cicero'tje in je mond zitten, dat's 4 zeker! Maar wat ik zeggen wou: je hadt je niet moeten aankleeden vóór 5 tweeën.’ 6‘Daar hebje Macquelin al,’ zei de lijder. 7‘Je wou wel dat Broers een operatie te doen had,’ zei de ziekentrooster. 8‘Mijnheer Broers is al lang binnen,’ zei de pedel, en die brave kwam met 9 een kwitantie van de college-gelden. 10‘Gerritje, Gerritje, wat zit je der in,’ ging de getuige voort. 11‘Wel een beetje!’ antwoordde de gedaagde. 12‘Neen, niet een beetje!’ vervolgde de kwelgeest, ‘maar machtig veel, 13 man! Maar als je mij vraagt of je ooit bang genoeg wezen kunt, dan moet ik 14 zeggen: neen, kerel! Want, weetje, je hebt toch maar slecht college gehou-15den; en dan, dat je reis gezeid hebt dat de osteologie zoo'n droog ding is! 16 Denkje niet dat dat overgebracht is?’ 17Het slachtoffer deed een poging om te glimlachen, maar hij had geen 18 genoegen. 19‘En daarenboven,’ ging Jean qui rit voort, ‘wat het ergste is: het is 20 bekend genoeg dat je een stommeling bent.’ 21‘Je steekt er den gek mee,’ zei Jean qui pleure, ‘maar waarlijk, ik weet er 22 minder van dan je denkt. Maar wacht reis; daar gaat de schel!’ 23Nog één oogenblik, en het slachtoffer sprong van de tafel, volgde den 24 pedel, die hem de deur der medische faculteitskamer ontsloot, en trad met 25 een bescheiden tred en lichte buiging voor zijne beulen; maar de tuchtknaap 26 dribbelde met een luchtigen pas achter hem aan en zette zich op de harde 27 bank der toehoorders, vrij wat meer op zijn gemak dan het slachtoffer op 28 den gladden stoel der examinandi. 29Drie kwartier daarna werd er weder gescheld, en de jongeling moest 30 buitenstaan. Bedaard trad hij met zijn satelliet de kamer uit; maar zoo ras de 31 pedel de deur achter hem sloot, sprong hij een voet hoog en drukte de hand 32 zijns vriends in toomelooze opgewondenheid. Hij was een ander man; er 33 was licht in zijn oogen en vroolijkheid om zijn mond. 34‘Hoe is 't geweest?’ vroeg hij aan zijn vertrouweling. 35‘Minnetjes,’ zei de ander. 36‘Leelijkerd!’ riep de geëxamineerde uit, hem in den arm knijpende. 37‘Ik verlies mijn fijne flesch!’ hernam de toehoorder; ‘'t zal mooi wezen 38 als je den tweede graad haalt.’ 39‘'k Wou ik hem al had,’ zei de zwartrok, en opnieuw betrok zijn aange-40zicht. 41Weer ging de schel. De pedel trad de kamer deftig binnen, en kwam de 42 kamer deftig weer uit. De gedaagde ging zijn vonnis hooren. | |
[pagina 256]
| |
aant.1‘Maak je geens illusie!’ fluisterde de vleier hem in. 2Met een schijnbaar hoogst kalm gelaat wachtte de geëxamineerde de 3 uitsprak af. De decanus sprak verscheidene Latijnsche volzinnen uit, maar 4 hij hoorde ze zonder ze te verstaan; hij wachtte slechts op één woord; en dat 5 woord kwam: summâ cum laude. 6‘Heb ik het niet gezegd?’ zei de vriend, die gezegd had dat hij zich geen 7 illusies maken moest, als zij samen de trap afstormden, met vrij wat meer 8 geweld dan zij die waren opgestegen. 9‘Ik had er een heimelijke hoop op,’ zei de man, die een fijne flesch ver-10wed had dat hij ‘den tweeden’ zou hebben. 11‘Ik kan wel zien dat het goed afgeloopen is,’ zei de hospita, toen de can-12didaat thuis kwam en de trappen opvloog om zich te verkleeden en een brief 13 aan zijn vader te schrijven. ‘Ik kan wel zien dat het goed afgeloopen is,’ zei 14 ze tot den vriend, die beneden wachten bleef om vervolgens hem in triomf 15 naar de sociëteit te voeren; ‘ik heb de heele week al gedocht, meheer mot 16 zeker een examen doen! - En meheer heit toch vast simma cum laudis? 17‘Ja, juffrouw!’ zei de ander, ‘daar kon je wel zeker van zijn, ofschoon 18 mijnheer er nooit heel gerust op was.’ 19‘Nou, niet waar?’ zei de juffrouw. ‘'t Is een best heer, en knap ook; maar 20 weetje wat 'et is? hij het geen forducie op zen zelvers; en as het dan teugen 21 een examen loopt, dan kan die zoo melankerliek zijn; net as meheer Possel, 22 die u zeker nog wel gekend het, dat kleintje, dat was óók zoo. Als dat een 23 examen doen most: ik en me man, we hebben menigmaal teugen meekaar 24 gezeid, hij kan wel in een oortjes doosie; hij wist zijn dingen wel, daar niet 25 van; maar de schrimpeljeuzigheid, weet u. Ik ben altijd maar blij als U bij 26 meheer komt, want hij is anders zoo'n vroolijk mensch, net as meheer ook; 27 maar in die dagen is het dan onnoozel!’ 28De candidaat kwam beneden en werd door de hospita ‘wel gefiliciteerd’. 29 Daarop toog het tweetal naar de sociëteit, en ook daar regende het geluk-30wenschen, want de candidaat was algemeen bemind. Slechts werd zijn vreug-31de verbitterd door een paar jongelui, die ook van candidaats zwanger 32 gingen, en hem vermoeiden met informatiën: hoe die en hoe die vroeg, en of 33 ze dat weten wilden, en daar diep intraden: op alle welke vragen de candi-34daat niets anders antwoordde dan dat het hun mee zou vallen. 35De candidaat tracteerde daarop zijn tafel op wijn; en na den eten kwam 36 er een droski voor, en reed de candidaat met den vriend en nog een vriend 37 naar den Deyl (het was in Februari) en dronk daar thee; en 's avonds had de 38 candidaat den vriend van het zweetkamertje, en den vriend van den Deyl, en 39 nog twee andere vrieden, en een kwart ankertje cantemerle op zijn kamer, 40 en zat men voor de opgeschoven vensterramen (het was nog altijd in Febru-41ari) vele sigaren te rooken en vele verhalen op te snijden; en des nachts om | |
[pagina 257]
| |
aant. 1 één ure sprongen er kurken van champagneflesschen; en zaten twee der 2 vrienden hoogdeftig te redetwisten over den besten regeeringsvorm, en tra-3den twee anderen in een vergelijking van de Kantsche en Hegeliaansche phi-4losophie, waarvan geen van beiden iets afwist, en stelde een vijfde een toost 5 in op de harmonie tusschen de faculteiten. En 's nachts om twee uren waren 6 de vrienden weggegaan, op den vriend uit het zweetkamertje na, die met 7 kleine oogjes zat te luisteren naar een verhaal dat de candidaat hem met veel 8 geheimzinnigheid en in diep vertrouwen deed: hoe hij hartstochtelijk ver-9liefd was op een meisje, dat hij verleden jaar, op een voetreisje door Gelder-10land, op het terras van een klein Buitentje had zien zitten met een witte duif 11 op haar hoofd; en hoe hij bij juffrouw Schreuder toevallig een vrouwepor-12tretje had gezien dat op haar leek als twee droppelen waters, en hoe hij dat 13 onmiddellijk gekocht had, en hoe of zijn vriend dat vond? Waarop de vriend 14 van het zweetkamertje hem zwoer dat hij het aan niemand vertellen zou, uit 15 vreeze van anders alle Geldersche meisjes, die kleine Buitentjes bewoonden 16 en witte duiven hielden, op de spraak te zullen brengen. Maar daarop nam 17 hij het ernstig, en stelde een toost op de lieve dame in, en de candidaat dronk 18 dien met een traan in de oogen, en de vriend vertelde daarop dat ook hij dol 19 verliefd was, maar dat hij ongelukkig in de liefde was, en dat dit al zijn 20 derde verliefdheid was; waarop het uitkwam dat zijn eerste verliefdheid 21 geweest was op een meisje in een kostschool, dat hij alle zondagen in de 22 Fransche kerk zag, en zijn tweede op een meisje dat al in stilte geëngageerd 23 was geweest, en dat deze derde verliefdheid zich de dochter van een gepen-24sioneerd kolonel had tot voorwerp gekozen, die ‘gloeiend tegen hem was’ 25 en hem niet luchten of zien mocht. En over drie uren trok de vriend de deur 26 van het hôtel des candidaats achter zich toe; en des anderen daags 's mor-27gens om acht uren werd de candidaat wakker met het zalige gevoel dien dag 28 geen examen te zullen ondergaan. | |
Oudervreugde33Met een geopenden brief in de hand en een glans van genoegen op het 34 gelaat, begroette de heer Witse zijne gade aan het ontbijt. 35‘Morgen komt onze candidaat thuis,’ zei de heer Witse. 36‘Onze wie?’ vroeg mevrouw zijne echtgenoote. 37‘Onze student,’ antwoordde de heer Witse, ‘maar hij is nu candidaat. 38 Hij schrijft mij dat hij zijn examen gisteren gedaan heeft. Het zal wel goed 39 geweest zijn; daar ben ik niet bang voor.’ 40‘Wij beleven genoegen aan dat kind,’ zei mevrouw Witse, water op de 41 thee schenkende. ‘Is het niet buitengewoon gauw, dat hij examen gedaan 42 heeft?’ | |
[pagina 258]
| |
aant.1‘Zeker, liefste, zeer zeker. Hij is pas vijf jaren te Leiden, en je moet den-2ken, hij heeft drie jaar gebruikt voor zijn eerste examen...’ 3‘Zijn pro-pae-deutisch, niet waar?’ viel mevrouw Witse met deftigheid 4 in, trotsch dat zij het moeielijke woord zoo goed had leeren uitspreken. 5‘Juist, mijn kind! Dat is een ding daar de meesten luchtig over heen 6 loopen. Maar hij heeft er zijn werk bijzonder van gemaakt. Hoor eens, hij 7 kost ons daarginder een handvol geld, maar de medicijnen, heb ik altijd 8 hooren zeggen, is een dure studie; en hij moet niets verzuimen.’ 9‘Maar hoe lang zou hij er nu nog wezen moeten, nu hij candidaat is?’ 10‘Wel, ik weet het niet. Hij wilde er graag de chirurgie en de obstetrie bij 11 leeren, en dat zal nog wel wat tijd kosten. Maar wie weet waar hij dan ook 12 geschikt voor is!’ 13‘Zoo, zou je dat denken?’ vroeg mevrouw Witse, het mes, waar zij zich 14 een boterham mee maakte, halfweg in het brood latende steken, en haar 15 man strak aanziende. 16‘Alles is mogelijk, liefste!’ antwoordde haar echtvriend, den brief nog 17 eens inziende. En een blijde glimlach vertoonde zich op zijne wezenstrek-18ken. 19‘Maar staan daar niet zekere jaren voor?’ vroeg mevrouw weder, terwijl 20 zij hare oogen zediglijk neersloeg, en met eene bijzondere oplettendheid 21 haar boterham in reepjes sneed. 22‘Wat meenje?’ vroeg de heer Witse, die hetzelfde meende als zijn eegade. 23‘Wel!’ antwoordde de goede vrouw, de punt van haar mes met groote 24 nauwkeurigheid beschouwende, ‘om zoo 't een of ander te worden.’ 25‘Wat een of ander, moedertje?’ vroeg de echtgenoot lachende, en van 26 verlangen brandende het groote woord, dat hijzelf niet uit dorst spreken, 27 van de lippen van zijn wederhelft te hooren. 28‘Wel,’ antwoordde mevrouw Witse; ‘hoe oud was de jonge hoe-hiet-ie-29ook-weer zoowat, toen hij professor wierd?’ 30‘Tut, tut, tut!’ antwoordde de heer Witse, terwijl zijne oogen van genoe-31gen schitterden en zijn aangezicht zich zenuwachtig bewoog; ‘je moet zoo 32 hoog niet vliegen, moedertje. Als hij maar een knap dokter wordt, dat is 33 heel wel.’ 34‘Dat is ook zoo,’ hernam zijne vrouw, wie het speet dat zij zich zoo 35 onvoorzichtig had uitgelaten; ‘het hoeft ook niet; ik zal heel tevreden zijn 36 als hij maar gelukkig is in de praktijk. Wij mogen ook niet alles vergen.’ 37‘Wel neen!’ zei de heer Witse. 38‘En daarenboven’ - ging mevrouw voort - ‘wie weet of het goed voor 39 hem zijn zou. Een professor moet immers zoo allerverschrikkelijkst studee-40ren?’ 41‘Dat moet hij zeker, vrouwlief!’ was het antwoord; ‘maar dat was voor 42 onzen Gerrit het minste.’ | |
[pagina 259]
| |
aant.1‘Ja, dat wil ik ook wel gelooven!’ hernam de moeder van Gerrit; ‘maar 2 toch, ik zei dat daar nu zoo, maar ik kan je eerlijk zeggen dat ik er nooit over 3 denk.’ 4‘Je moet het nu weer zoo heelemaal niet weggooien!’ antwoordde Ger-5rits vader. 6‘Neen!’ zei Gerrits moeder; ‘dat nu juist niet.’ 7‘Het is meer gebeurd,’ zei Witse, zonder eigenlijk te weten wat dit be-8duidde. 9‘O ja; waarom zou het ook niet plaats kunnen hebben?’ zei mevrouw. 10‘Men kan zich niet meer appliceeren dan Gerrit,’ hernam Witse. 11‘En hij zou, geloof ik, wel veel geschiktheid hebben om te onderwijzen!’ 12 ging zij voort. 13‘Dat geloof ik ook; en ik denk ook wel dat ze zulke jongelui in 't oog 14 houden,’ voegde hij er bij. 15‘Het zou een groot geluk wezen!’ merkte zij aan. 16‘Dat zou het zeker,’ verklaarde hij; ‘maar je kunt er niet op aan. Ver-17diensten worden niet altijd erkend. Net als met die prijsvraag.’ 18‘Maar hij had toch het accessit,’ zei de moeder. 19‘Hij had de medaille moeten hebben,’ zei de vader. 20‘De gekken krijgen de kaart,’ zei de moeder, die op eenmaal alles aan 21 het geluk begon toe te schrijven. 22‘Het zou goed klinken!’ zei de vader; ‘professor Witse!’ 23‘Och kom, Witse!’ zei de moeder, wier beurt het nu weer was om nede-24rig te zijn; ‘vlei er je toch niet mee!’ 25‘Dat doe ik niet!’ verzekerde haar echtvriend; ‘ik zeg maar dat het mooi 26 klinken zou.’ 27Er volgde een stilte; mijnheer tuurde in 't Handelsblad en mevrouw 28 zette een boordje van een kous op; maar hun beider gedachten waren bij het 29 professoraat van Gerrit, waarvan zij, elk voor zichzelf, zich overtuigd hiel-30den, indien maar in dit ondermaansche ware verdiensten op haar rechten 31 prijs werden geschat. 32Een geruimen tijd bleef het gelukkige echtpaar in deze zoete overden-33king verdiept. Daarop brak de heer Witse het stilzwijgen. 34‘We moesten toch iets ter eere van den candidaat doen, dunkt me?’ 35 zeide hij. 36‘Dat heb ik ook al gedacht,’ antwoordde zijn eenstemmige dierbare. 37‘Een dineetje zou wel aardig zijn.’ 38‘Ja; wie al zoo? de Vernooyen, dunkt je niet?’ 39‘Best; ik zal ze zelf gaan vragen; en dan de Van Hoels vooràl. Vrijdag is 40 nogal een goede dag.’ 41‘Maar we moeten volstrekt mevrouw Stork hebben.’ 42‘Die kent Gerrit in het geheel niet,’ merkte Witse aan. | |
[pagina 260]
| |
aant.1‘Goed!’ antwoordde zijn gemalin. ‘Voor mijn rekening; zij zal hem wel 2 bevallen; 't is een allerinteressantste vrouw. Weetje wel dat er bij Vernooy 3 een nichtje gelogeerd is? Dat is ook een vreempje. Nu; hoe meer hoe liever. 4 Maar dan dienen er nog een paar heeren ook bij. De jonge Hateling?’ 5‘Ik weet niet of Gerrit wel heel Hateling-achtig is,’ merkte mijnheer 6 Witse aan. 7‘Hé, waarom zou Gerrit niet Hateling-achtig zijn?’ vroeg mevrouw; ‘'t 8 is een heel aangenaam jongmensch, en ik vind het zoo'n knap uiterlijk; jon-9gens, 't is zoo'n knap uiterlijk. Je moet denken: Hateling-achtig? Van wien 10 van onze jonge menschen houdt Gerrit nu eigenlijk? Sedert hij op de acade-11mie is, gaat hij met niemand van de Rotterdamsche jongelui meer om.’ 12‘Mij is 't wel,’ zei de heer Witse. ‘En zouden we Wagestert ook niet vra-13gen?’ 14‘Wel zeker! Wagestert;’ antwoordde zijn eegade: ‘dan zijn we sekuur 15 dat het een vroolijk diner wezen zal.’ 16Het diner-project was gereed; en hoewel het ter eere van Gerrit was op-17gemaakt, was er echter bij de keuze der gasten weinig op zijn genoegen 18 gelet. Tot verschooning zij gezegd, dat het oogmerk van dit ouderpaar veel-19eer was om met den knappen zoon te pronken, dan om den oppassenden 20 zoon een genoeglijken dag te bezorgen. 21De heer Witse ging dien dag reeds vroeg uit om verscheidene bezoeken 22 af te leggen. Hij deed het met den brief van Gerrit in den zak, en gaf aan alle 23 huizen, daar hij kwam, breed op van de ongehoorde kundigheden van zijn 24 zoon Gerrit. Er zijn verscheidene wegen om een zoon of dochter ongelukkig 25 te maken, en de heer Witse had sedert lang dezen ingeslagen. 26Om de waarheid te zeggen, het was 's mans zwakke zijde. De heer Witse 27 was een zeer welgesteld man uit den deftigen burgerstand en notaris van 28 beroep. Hij had een heel goed en helder verstand en ook veel verworvene 29 kennis; maar zijne denkbeelden omtrent de meerderheid van een gestudeerd 30 persoon waren alleroverdrevenst. Men kon niet zeggen dat hij zijn zoon als 31 kind bedorven of over het paard getild had, want hiertoe was hij te berede-32neerd geweest; hij had den jongen Gerrit eene zeer goede opvoeding gege-33ven en hem wèl onder den duim gehouden; maar zooras hij als student was 34 ingeschreven, had hij de onbepaaldste hoogachting voor hem opgevat, in 35 welke hoogachting de moeder zeer genegen was te deelen, daar de jongeling 36 haar eenige spruit was. Haar kundige man, die algemeen om zijn helder 37 hoofd geacht werd, geloofde niets te zijn in vergelijking met een zoon, die ja, 38 zich altijd zeer op zijne studiën bevlijtigd had, maar toch wellicht nog in vele 39 opzichten beneden hem stond, vooral in punten waar het op een klaar 40 inzicht en juiste onderscheiding aankwam. De beste zijde van 's mans over-41tuiging in dezen was, dat zij hem zeer liberaal denken deed over alles wat de | |
[pagina 261]
| |
aant. 1 studiën en bekwaamheden van Gerrit kon uitbreiden en in de hand werken; 2 Gerrits bibliotheek was een van de beste die ooit een medisch student beze-3ten had, en dat hij, na zijn graad verworven te hebben, Berlijn en Parijs zien 4 zou leed geen twijfel. | |
Meisjeskwelling9Klaartje Donze zat in de zijkamer van mijnheer en mevrouw Vernooy in de 10 vensterbank en maakte een schelkoord voor den aanstaanden verjaardag 11 van haar vader, en hief tusschenbeide haar lief gezicht op, om eens op de 12 Hoogstraat te kijken, maar keerde het meestal teleurgesteld weder af en tot 13 haar werk. 14Klaartje Donze was een frissche, vroolijke, prettige Geldersche deerne, 15 van nog geen achttien jaar. Zij had bruin haar, in vele lange krullen langs 16 haar wangen nedervallende en voor het overige in een zware vlecht op haar 17 hoofd saamgestrengeld, een sneeuwwit voorhoofd, groote, blauwe oogen 18 met een heldere tinteling en vrijmoedigen opslag, blozende wangen, en een 19 mondje zoo pleizierig geplooid, dat men niet wist wat men er liever van krij-20gen zou, een kus of een zoet woordje. 21Klaartje Donze was buiten opgevoed, had als kind alle jaren het eerste 22 groen gezien, kippen, eenden en goudvisschen gevoerd, den kuifbal gesla-23gen en, zoolang zij een pantalon droeg, schrijdelings op een hit gereden. Zij 24 kende alle soorten van boomen onderscheidelijk, en wist daarenboven wat 25 ze waard waren. Zij kreeg alle jaren te Paschen een pot-lammetje en hield 26 op den zolder meer dan twintig duiven die uit haar hand aten. Zij groette de 27 knapen van het dorp niet als ‘mannen’ of ‘vrinden’, maar als Jannen, Hen-28ken, Koerten, of hoe zij heeten mochten. Zij zag niet op tegen een beetje 29 sneeuw of een beetje vorst, en had honderdmaal in haar jong leven in een 30 regenbui zitten hengelen. 31Klaartje Donze was sinds eenige dagen bij oom en tante Vernooy te 32 Rotterdam gelogeerd. Zij was nog nooit in Holland geweest en had zich 33 machtig veel van het logeeren in eene stad als Hollands tweede koopstad 34 voorgesteld. De donkere Hoogstraat was haar zeker vrijwat tegengevallen, 35 en ook wist zij niet dat keien en klinkers zóó vuil konden wezen, als die van 36 Rotterdam bij slecht weer doorgaans zijn, wanneer het is (ik gebruik de uit-37drukking van eene lieve Rotterdamsche zelve) alsof het waterchocolade 38 geregend heeft. Een paar malen was zij uitgeweest. De breede Blaak met 39 hare menigte van winkels, de Boompjes, en de vroolijke Wijnhaven, met 40 hare schijnbaar door elkander gewarde schepen met kleurige wimpels en 41 nommervlaggen, de deftige Leuvehaven, met hare statige huizen, bevielen | |
[pagina 262]
| |
aant. 1 haar nogal; maar het Nieuwe Werk vond zij de moeite niet waard een wan-2deling genoemd te worden, en de Plantage telde zij onder de omstreken van 3 Gorkum. Meest behaagde haar het ruime riviergezicht op het Hoofd; maar 4 oom Vernooy, die het haar deed genieten, vond het er te winderig en moest 5 er den rug aan toekeeren, terwijl zij met een lachend gezicht den wind liet 6 begaan, die de strikken van haar hoed deed plapperen tegen de luifel, en de 7 tip van haar sjaal achter haar opdreef. Voor het overige liep zij met meer 8 gerustheid achter de paarden in haar vaders stal, of onder de koeien op haar 9 vaders weide, dan in het gedrang van eene Rotterdamsche straat, waar 10 hooren en zien haar verging van de menigte van ‘óverrijwagens’, die zij 11 altijd meende dat het opzettelijk op hare teenen gemunt hadden. Meer dan 12 akelig vond zij het, wanneer (als in de Kleine Draaisteeg geschiedde) de 13 grond zich plotseling voor haar voeten opende, of smerige pakhuisknechts 14 met rollende vaten haar gedurig noopten de toevlucht te nemen tot een of 15 andere stoep, en als er van oogenblik tot oogenblik iets uit de lucht werd 16 nedergelaten, dat van onderen scheen genoemd te worden. 17Haar oom en tante meenden het zeer wel met Klaartjen en waren aller-18beste, hartelijke menschen, die haar met veel nadruk te logeeren gevraagd 19 hadden, bij gelegenheid dat zij hare ouders in den verleden zomer op een 20 klein toertje naar Kleef een bezoek hadden gegeven; maar zij namen juist 21 niet veel deel aan de vermaken der stad. Klaartje had gehoord dat er te Rot-22terdam een schouwburg was, waar de Hollandsche en de Fransche acteurs 23 uit Den Haag beurtelings het tooneel betraden, en niet minder dan drie con-24certzalen. Dien ten gevolge had zij zich voorgesteld dat deze établissemen-25ten machtig veel tot haar genoegen zouden bijdragen en haar op een gansch 26 nieuwe wijze vermaken. Mijnheer Vernooy was de goedhartigste koopman, 27 die ooit op twee beenen liep, en zijne even goedhartige vrouw hoorde nooit 28 een boos of onaangenaam woord uit zijn mond; hij was altijd even joviaal 29 en opgeruimd; maar des avonds als hij zijn kantoor sloot, toog hij naar de 30 sociëteit Amicitia en maakte daar zijn vast partijtje; daarop kwam hij met 31 slaan van tienen thuis, en was dan weer even goedhartig en joviaal als toen 32 hij uitging; maar van schouwburg of concert was intusschen niets ingeko-33men. 34Deze teleurstellingen maakten evenwel de lieve Clara niet neerslachtig. 35 Zij bleef de haar eigene blijgeestigheid behouden, ofschoon zij nu en dan 36 wel eens naar huis verlangde, al was het maar alleen om te weten of de dui-37ven haar nog zouden kennen. 38Nu zat zij in de vensterbank aan de donkere Hoogstraat, en dacht aan 39 buiten, en keek dan weer eens naar de straat, en verwonderde zich over het 40 aantal malen dat een lantarenvuller door de volksmenigte in het uitoefenen 41 van zijn beroep werd gestoord. Het was omstreeks twaalf uren, en het kof-42fiegoed stond op tafel. | |
[pagina 263]
| |
aant.1Mevrouw Vernooy kwam binnen. Zij was een dikke dame van een 2 veertig jaar met een rozerood gezicht en eene belangrijke onderkin en die, 3 als zij sprak, eene rij zeer groote witte tanden ontblootte. Zij droeg eene 4 heele blonde toer onder hare muts, en was gekleed in eene schotschmerinos-5sen japon met aanmerkelijke ruiten. Stilzwijgend zette zij haar sleutelmand-6je op tafel neer, en begon koffie te zetten. 7‘Nu, Klaartje,’ zeide zij, terwijl zij water opgoot, ‘er is goed nieuws. We 8 hebben een prettig vooruitzicht tegen overmorgen.’ 9‘Tegen overmorgen, tante?’ zei Klaartje, het schelkoord op de venster-10bank neerwerpende en een vroolijk gezicht toonende. 11‘Ja,’ antwoordde mevrouw Vernooy; ‘raad eens wat?’ 12‘We gaan naar de comedie.’ 13‘Neen kind! er is vrijdag geen comedie.’ 14‘Naar het concert?’ 15‘Mis, mis!’ zei tante, en bang dat er nog meer vermakelijkheden van die 16 soort in de weelderige verbeelding van haar nichtjen op zouden komen, 17 voegde zij er bij: ‘we gaan uit dineeren.’ 18‘Uit dineeren,’ hernam Klaartje, een weinig ternedergeslagen; ‘en bij wie?’ 19‘Ja, dat is het punt! bij wie?’ 20‘Dat kan ik onmogelijk raden.’ 21‘Nu, ik zal 't je dan maar zeggen: bij de familie Witse. Gerrit is overge-22komen... Nu, Klaartje, bloos maar zoo niet.’ 23‘Lieve tante, ik bloos in het geheel niet,’ zei Klaartje, opstaande en in 24 den spiegel kijkende, ‘ik heb immers den man nooit in mijn leven gezien!’ 25‘Dat's goed; maar je hebt genoeg van hem gehoord,’ hernam tante met 26 een lachje; ‘en hij interesseert je wel.’ 27Klaartje liet tante praten, en nam haar schelkoord weer op. 28Inderdaad, het was alles behalve eene onwaarheid dat de lieve meid 29 genoeg van den jongen Witse vernomen had. Mevrouw Vernooy was eene 30 goede vrouw, ik geloof dit reeds te hebben opgemerkt; maar die juist niet 31 gebukt ging onder overmaat van verstand. Zij had volstrekt geen kinderen, 32 schoon haar welvarend voorkomen de spotternij had uitgelokt dat zij er wel 33 gehad, maar ze even als Saturnus, heidenscher gedachtenisse, opgegeten 34 had; en daar ze twee meiden hield, die nog daarenboven door een naaister, 35 een werkster, en een oppasser ondersteund werden, was haar leven vrij 36 gemakkelijk, liever nog: zij had niets te doen. Van lectuur hield zij juist niet 37 bijzonder veel, behalve als zij ziek was, iets dat haar zelden gebeurde, en 38 daar zij zich toch gaarne ergens mee vermaakte, had zij er hare zinnen op 39 gezet te bestudeeren, welke menschen te Rotterdam en elders alzoo geschikt 40 waren om te zamen in het huwelijk te treden. Veelal leidden deze berekenin-41gen tot geen degelijk resultaat; maar nu een mooi nichtje te logeeren heb- | |
[pagina 264]
| |
aant.1bende, kon ze niet nalaten haren in dit opzicht zoo speculatieven geest met 2 deze bezig te houden, met het vaste voornemen de slotsom harer overden-3kingen, indien mogelijk, te verwezenlijken. Na lang rondzoeken, reeds voor-4dat Klaartje gekomen was, en na haar in gedachten meer dan tienmaal tel-5kens met een anderen bruidegom voor het altaar te hebben gebracht, was zij 6 eindelijk stil blijven staan bij het denkbeeld dat de jonge student Witse een 7 geschikte partij voor haar nichtje zou zijn. Deze was een jaar of vijf ouder 8 dan zij; zijne ouders bezaten een redelijk vermogen, en behoorden daaren-9boven tot hare beste vrienden, waartoe hoofdzakelijk medewerkte dat er 10 niemand in de gansche Erasmiaansche stad gevonden werd, die geduldiger 11 en liefderijker de lofredenen op den knappen zoon aanhoorde dan de heer 12 en mevrouw Vernooy. Toen zij dit huwelijk alzoo bij haarzelve had vastge-13steld, kon zij zich onmogelijk in de toekomst eenig geluk voor Klaartje den-14ken tenzij het werkelijk, eerst voor den burgerlijken stand voltrokken, en 15 vervolgens door haar lievelingsprediker ingezegend was, en begon het ook 16 langzamerhand tot de artikelen van h ed. geloof te behooren dat het in den 17 hemel aldus was besloten. Zij twijfelde er dan ook geen oogenblik aan of 18 Gerrit zou tijdens het verblijf van Klaartje wel eens overkomen en pijnigde 19 zich met te willen uitspeuren hoe deze overkomst desnoods door te drijven 20 zoude zijn. Ongedachtig aan de woorden van haar grooten tijdgenoot 21 Napoleon Buonaparte (van wien zij, in 't voorbijgaan gezegd, nog niet vol-22komen geloofde dat hij volkomen dood was), dat niets de harten zoo zeer 23 bekoelt als de vurige geestdrift van anderen, was zij begonnen om dagelijks 24 op zeer ongepaste oogenblikken, uit een open reden, den roem van den jon-25geling uit te meten, en gebruikte daartoe alle de lofredenen, die zij uit den 26 mond van mijnheer en mevrouw Witse had opgevangen; en daar deze met 27 verwonderlijke eenstemmigheid op het punt van Gerrits knapheid neder-28kwamen en inhielden hoe werkzaam Gerrit was, en hoe verstandig Gerrit 29 zich te Leiden onder de jongelui gedroeg, en hoe gezien Gerrit bij zijn pro-30fessoren was, en hoe Gerrit in alle wetenschappen thuis was, kreeg de blij-31hartige Clara natuurlijk geen ander denkbeeld van den bewierookten jonge-32ling dan dat van een ondragelijken pedant, een soort van wezen, 't welk in 33 hare oogen wel het alleronuitstaanbaarste aller creaturen mocht geacht 34 worden; weshalve zij zich wel gewacht had naar het uiterlijk van dezen 35 onmensch te vragen, bij zichzelve vaststellende dat het niet anders kon of hij 36 moest sprekend op den bleeken ondermeester van het dorp in haars vaders 37 nabuurschap gelijken. Mevrouw Witse had de dwaasheid gehad, zonder 38 Gerrits weten, daar hij zelfs niet vermoedde dat zijn goede mama dergelijke 39 prullen bewaard had, afschriften te verspreiden van een paar versjes, die 40 Gerrit op zijn twaalfde jaar gemaakt had en die natuurlijk middelmatig 41 waren, maar zooals verzen van kinderen meestal, in zulk een hoog ernstigen | |
[pagina 265]
| |
aant. 1 toon geschreven en zoo vol van dood en eeuwigheid, dat Klaartje, aan wie 2 zij getoond waren, er in haar hart vreeselijk om gelachen had. Het vooruit-3zicht derhalve van met dezen wonderman aan ééne tafel te zullen zitten, 4 wond haar volstrekt niet tot dien graad van opgetogenheid op, waar hare 5 tante op gerekend had. 6‘Het zal zeker een heel feest zijn,’ ging deze waardige dame voort, om 7 Klaartje tot grooter verrukking te nopen; ‘Gerrit is gepromoveerd.’ 8‘Hola, hola, vrouwlief!’ viel de heer Vernooy in, die juist binnentrad; 9 ‘zoo ver is 't nog niet.’ 10‘Ja wel!’ zei mevrouw Vernooy, die voor iedere afdinging bang was. ‘Ja 11 wel, schatlief; hij is gepromoveerd.’ 12‘Waarlijk niet,’ antwoordde haar man, zich in zijn armstoel vlijende, 13 ‘maar hij heeft een examen gedaan. Een heel groot examen. Witse heeft me 14 verteld dat het twee dagen geduurd heeft; - maar hoe het examen heette, dat 15 ben ik vergeten. Zooveel is zeker: den eenen dag heeft hij een heel lijk ont-16leed, en den anderen dag heeft hij...enfin! heeft hij weer wat anders gedaan, 17 maar alles even knap.’ 18‘Ba,’ zei Klaartje; ‘een lijk.’ 19‘Hij heeft zeker de hoogste?’ vroeg mevrouw Vernooy. 20‘De hoogste wat?’ vroeg haar man. 21‘De hoogste... och, hoe hiet het ook weer? Ik meen het hoogste, weetje, 22 het allerhoogste; zoo veel als, zal ik maar zeggen, zooveel als primus op 't 23 Latijnsche school. Hij was alle jaren primus. Weetje wat primus is, Klaar?’ 24‘Neen, tante!’ zei Klaartje, die het zeer wel wist, maar met een allereen-25voudigst gezicht. 26‘Primus is,’ antwoordde tante op goelijken, onderwijzenden toon, ‘als 27 men de hoogste is van zijn klasse, maar dan op 't Latijnsche school, weetje. 28 Dan is er prijsuitdeeling in de Fransche kerk, en dan doen al de primussen 29 gratiassen. Weetje wat een gratias is?’ 30‘Neen, tantelief.’ 31‘Heden, weetje niet wat een gratias is?’ vroegen mevrouw Vernooy en 32 haar echtgenoot tegelijk. 33‘Waarlijk niet.’ 34‘Gunst, weetje dàt niet?’ ging de tante voort; ‘het is een bedankje voor 35 den prijs. Ik ging altijd met mevrouw Witse mee, als het prijsuitdeeling was; 36 maar het heette dan eigenlijk promotie. Jongens, Gerrit deed het zoo mooi; 37 maar me hart kon kloppen als hij op moest komen. Ik heb lang geweten wat 38 de rector dan zei: hoe was 't ook weer?’ 39‘Ja,’ zei Vernooy, ‘hoe was 't ook weer? Acide Witse...’ 40‘Et excipe pryzia,’ viel de gedienstige echtgenoote in. ‘Ja Klaar, ik ken 41 ook me Latijn. Weetje nog wel van op één na den laatsten keer, Vernooy?’ | |
[pagina 266]
| |
aant.1‘Wel zeker!’ antwoordde deze met rustigheid, ofschoon al de verschil-2lende keeren voor zijne herinnering vrij verward dooreenschemerden. 3‘Hij was de langste van al de jongens!’ ging zijne gade voort. ‘O, het 4 stond zoo grappig; één zoo'n lange jongen onder al die kleine. Maar hij was 5 ook de eenigste die een rok aanhad. En die nieuwe handschoenen; weetje 6 wel, Vernooy?’ 7‘Ja,’ zei Vernooy met een lief lachje, dat hij niet wist thuis te brengen, 8 ‘met die nieuwe handschoenen.’ 9‘Ze droegen toen,’ vervolgde zijn wederhelft, ‘van die heele gele hand-10schoenen; dat herinnerje je nog wel, Klaar! patte de canard, weetje? Nu, die 11 had hij ook aan; wat stond het hem lief; als zoo'n eerst fatje! Maar je kondt 12 goed zien dat ze nieuw waren; met zulke platte toppen, je weet wel!’ 13‘Ja, zulke lange platte toppen,’ lachte Vernooy. ‘Ja, wat gebeurde er ook 14 weer met die handschoenen?’ 15Dit was gewaagd. De heer Vernooy bouwde op de enkele, hoezeer wel 16 eenigszins opgevijzelde, vermelding van een paar eendepootgele hand-17schoenen de vermetele onderstelling dat zij waarlijk een historische rol had-18den gespeeld, terwijl zij niets dan een lijdelijk sieraad waren geweest, vol-19strekt niets dan een lijdelijk sieraad, voor den jongenheer Witse. 20‘Hoe meenje dat, Vernooy?’ vroeg zijne gade met bevreemding. ‘Er 21 gebeurde niets mee, voor zooveel ik weet.’ 22‘Ja wel!’ antwoordde de gemaal, bloedrood wordende en zijn kopje uit-23drinkende om zijne verlegenheid te verbergen: ‘ja wel, er gebeurde iets met 24 die handschoenen. Liet hij ze niet zoo gek vallen of zoo? Ja, daar staat me 25 iets van voor.’ 26Tante had gedurende deze flauwe herinnering altijd door ongeloovig 27 het hoofd geschud. ‘Nu, dat weet ik dan niet,’ zei ze daarop; ‘dat weet ik 28 dan niet; ik weet wèl dat het mooi was om hem te zien; ik kon er niets van 29 verstaan, dat voelje, Klaar, want het was alles Latijn... of was het ook 30 Grieksch, Vernooy?’ 31‘Ja,’ zei Vernooy, zijne wenkbrauwen veel beduidend samentrekkende: 32 ‘als ik mij wel bezin, geloof ik dat het Grieksch was.’ 33‘Nu, dat doet er niet toe. Ik mocht het graag zien. Dan wees hij met zijn 34 handen op de tafel, waaraan de... hoe hiet het ook weer? zaten.’ 35‘Curatoren,’ vulde Vernooy aan. 36‘En dan lei hij zijn hand op zijn hart, en dan stak hij ze rechtop; want er 37 kwam van den hemel in; en alles zóó netjes, zóó knap, en zóó gracieus...’ 38‘En alles met handschoenen patte de canard?’ vroeg het schalke Klaar-39tje. 40‘Alles met handschoenen patte de canard,’ ging tante voort, in haar 41 goelijken ‘ijver om haar nichtje door alle mogelijke woorden, wenken, en 42 tafereelen voor den jongen Witse te interesseeren; ‘het was een lust om te | |
[pagina 267]
| |
aant. 1 zien. Verscheiden menschen zeiden dat hij 't het mooist van allen deed. Het 2 ging ook zonder een woord te haperen.’ 3‘Maar wat was het ook weer met die handschoenen?’ prevelde Ver-4nooy; ‘me dunkt toch...’ 5‘Och kom!’ zei mevrouw, bevende dat die gedroomde handschoenen-6historie nog eene schaduw werpen zou op de bevallige schilderij, die zij van 7 Gerrit als knaap had opgehangen; ‘je verwart het met wat anders. Er was 8 heusch niets van. Ik weet wel dat we gelachen hebben om dien kleinen jon-9gen, die zoodra hij het boek in zijn hand had, zich omdraaide en naar zijn 10 plaats ging, en de heele gratias vergat.’ 11‘Dat zal het geweest zijn,’ zei de goedhartige echtgenoot, die blijde was 12 iets te kunnen aangrijpen dat zijne onvoorzichtige herinnering overscha-13duwde. ‘Ja, ja, die kleine jongen; ik zie hem nog duidelijk vóór me.’ 14‘Maar zeg, tante,’ vroeg de Geldersche zoo naïef als zij kon, ‘mijnheer 15 Witse heeft nu toch geen prijs gekregen, wel?’ 16‘Wel neen, kind! aan de academie - wel foei! Of het zou een medaille 17 moeten geweest zijn,’ liet zij schielijk volgen, om ook van deze wending par-18tij te kunnen trekken; ‘heb je daar ook van gehoord, Vernooy?’ 19‘Neen,’ zei Vernooy, ‘neen, dat's 't geval niet - men krijgt bij zoo'n gele-20genheid een graad.’ 21‘Nu, juist, een graad; daar wilde ik je hebben. Naar dat woord heb ik 22 daareven gezocht. Gerrit is zeker van den hoogsten graad, niet waar?’ 23‘Zeker, zeker,’ zei de heer Vernooy; ‘ja, wel zeker. Ja, dat heeft hij ook 24 geschreven.’ 25De lezer weet beter; maar Vernooy, die gaarne iedereen en vooral zijn 26 vrouw zooveel mogelijk gelijk gaf, verzekerde dit uit den overvloed van zijn 27 goedig hart, ex merâ conjecturâ. Dat evenwel deze bijzonderheid, in de 28 schatting der eenvoudige Clara, den genadeslag gaf aan den persoon van 29 Gerrit Witse, dien zij zich nu onmogelijk anders voor kon stellen dan als den 30 verwaanden wijsneus met de gele handschoenen van de promotie, spreekt 31 vanzelf en wordt door een ieder gevoeld die aan neuswijze knapen en gele 32 handschoenen een hekel heeft. Lang had zij zich goed gehouden; maar nu 33 moest zij eens met blijkbare ironie spreken. 34‘Nu,’ zei Klaartje, ‘ik verlang ijselijk om dat wonder van geleerdheid 35 toch eens te zien.’ 36‘Zieje wel, dat je toch wel verlangt,’ antwoordde haar tante, die het 37 alweer ten besten opnam. ‘Daar bloosje alweer. Nu zulje me toch niet weer 38 opstrijden dat je niet bloost, meisje. Wat zeg jij, Vernooy? bloost ze niet 39 razend?’ 40‘Allerverschrikkelijkst,’ antwoordde Vernooy. En zeker, het moest aller-41verschrikkelijkst wezen, indien de goede man, die een slecht gezicht had, het 42 konde opmerken; vooral wanneer men bedenkt dat Klaartje, in de schaduw | |
[pagina 268]
| |
aant. 1 van een overgordijn, met den rug naar het venster zat, en dat wel naar een 2 venster in de Rotterdamsche Hoogstraat, straat waarin, naar het getuigenis 3 der oudste Hoogstratenaars, de zon nog nooit geschenen heeft. 4‘Klaartje,’ zei oom, die wel van plagen hield, ‘je moet oppassen, meid! 5 dat hij niet met je hartje strijken gaat, hoor!’ 6‘Dat heeft geen nood, oom.’ 7‘Nu, ik ben benieuwd wat daar nog van komen zal,’ zei tante; ‘bewaar 8 het goed, kind!’ En zij hoopte dat deze vermaning voor het jonge meisje 9 zooveel zeggen zou als: Werp het den jongeling hals over kop voor de voe-10ten. 11In dat geval stond de kans zeer slecht, want Klaartjes tegenzin had zich 12 hoe langer hoe vaster geworteld. 13‘Zoo'n wijs heer zal op mij niet letten!’ zei Klaartje overluid, ‘en ik ben 14 ook tegen zooveel geleerdheid niet opgewassen.’ In stilte dacht zij: ‘Al was 15 hij zoo wijs als Salomo, hij zal er bij mij niet aan hebben; ik zal den ver-16waanden gek mijn rug toedraaien.’ 17Zoo onschadelijk was de koppelliefhebberij van tante Vernooy. | |
Vrienden-hartelijkheid22De dag van het groote feestmaal ter eere van Gerrit Witse, Med. Cand., die, 23 als den lezer uit onze schets gebleken is, ten opzichte zijner verdiensten zoo 24 geheel anders dan zijne ouders was gestemd, was aangebroken. 25Het was omstreeks drie uren na den middag, dat de jongeling bezig was 26 zijn toilet te maken. Was het dat hij tegen de pleizierigheid van dezen dag als 27 tegen een berg opzag, te welker gelegenheid zijne ouders waarschijnlijk tot 28 walgens toe met hem zouden wenschen te pronken? Was het dat hij zich het 29 geeuwende schrikbeeld der verveling voorstelde, waarmede hij zou hebben 30 te worstelen in een kring van menschen, waarvan de meeste hem onverschil-31lig lieten en de overige hem ergerden? Was het een dezer gewaarwordingen 32 afzonderlijk, of was het wellicht een aangenaam mengsel van beide, dat 33 hem in het werk des kleedens zoo langzaam deed voortgaan, en hem nu en 34 dan een aanmerkelijke poos deed verwijlen met een kleedingstuk in de 35 hand, of doelloos uit het raam staren of, zonder vermoeid te zijn, op een 36 stoel nedervallen, met al de verschijnselen van het levensverdriet? 37Eene sierlijke inleiding, opzettelijk geschreven om u van de ware oor-38zaak af te leiden. Deze was geene andere dan dat zijne gedachten met een 39 voorwerp vervuld waren, verre verheven boven het geurig stuk zeep, of het 40 schoone overhemd, of de satijnen das, die hij beurtelings in de hand nam. 41 Hij had dien morgen het Leesmuseum bezocht. Wanneer hij zich voor een | |
[pagina 269]
| |
aant. 1 dag of wat in zijn vaderstad bevond, was het Leesmuseum, waar de oude 2 heer Witse ook lid van was, steeds zijne toevlucht. Daar stelde hij zich altijd 3 weer voor, dat hij zijn tijd op een aangename wijze zou kunnen doorbren-4gen, ofschoon de uitkomst hem meestal teleurstelde. Met gespannen ver-5wachting trad hij er op de leestafel toe, maar bemerkte meestal tot zijn 6 smart dat die tafel, behalve de Lloyds-list en de Oost-Indische Courant en 7 het Heerenboekje, niet anders vertoonde dan hetgeen hij te Leiden gewoon-8lijk dan reeds gelezen had; hetzelfde nommer van de Letteroefeningen, met 9 hetzelfde aantal steken op ‘de jonge dichters’ (ik meen ‘dichtschool’), en 10 dezelfde zeer huiselijke beeldspraak van ‘ongare kost, keurige schotels, 11 goed gekruid, sterk aangezet’ en wat dies meer zij; denzelfden Gids, met 12 dezelfde beweringen omtrent het ongepaste dat Holland graven en ridders 13 gehad heeft, omtrent den bloeitijd van Jan (een alias, dien hij ons voor de 14 Hollandsche natie opdringt) en het leelijke van de rhetoriek, met en bene-15vens dezelfde citaten uit het vorig nommer; hetzelfde Leeskabinet, met den-16zelfden groenen omslag, en dezelfde Boekzaal der Geleerde Wereld, met een 17 versjen op de begrafenis van Ds. die en die, en op het vijftigjarig bestaan van 18 Ds. zoo en zoo. Dan keerde hij zich tot de nieuw uitgekomen boeken. Ook 19 van deze had hij er reeds, dank zij den gedienstigen zorgen van één Van der 20 Hoek en een half dozijn Hazenbergen, vele gezien, en de andere schenen 21 hem te lijvig toe, om in zoo weinige dagen klein te krijgen. Meestal kwam 22 het daarop neer, dat hij dan toch maar de voorreden van een paar Fransche 23 nieuwtjes ging zitten lezen, waarin de schrijver beweerde dat hij met zijn 24 geweten was te rade gegaan, om een zeer zedeloos, met zijn kunstgevoel, om 25 een zeer smakeloos boek te schrijven. En zoo was hij dezen morgen verdiept 26 geweest in het lezen van de voorrede van Victor Hugo's Ruy Blas. 27Deze voorrede, hoe sluitend en klevend, bondig, krachtig en boeiend de 28 redeneering ook zijn mocht, was niet zóó, of zij liet hem wel éénige oogen-29blikken los, om zijne oogen te laten weiden, nu eens over de Beursbrug, dan 30 eens over de Blaak die, door een aardig zonnetje beschenen, er nog al heel 31 opwekkelijk en pleizierig uitzag. En op eenmaal (ik zal het maar kort 32 maken), daar ziet hij duidelijk de schoone, die hij in ‘het paradijs van 33 Nederland’, als de blinde Moens zingt, met de witte duif op het hoofd had 34 gezien; de schoone, die hij slechts eenmaal had aangeblikt, en die hij vol-35strekt niet kende, 't geen een reden te meer was geweest om gestadig over 36 haar te denken, ja! te mijmeren, ach! te dwepen. 37Ik zal niet zoo vermetel zijn te beweren dat het boek hem uit de handen 38 viel, want daar behoort nog ongelijk meer toe; neen! maar hij wierp het 39 neder; hij wierp het neder, hij nam zijn hoed, hij trok zijn handschoenen 40 aan, vloog de trappen van het Leesmuseum af, stormde de deur uit. De 41 schoone, van de Beursbrug komende, was de Blaak opgegaan en had zich | |
[pagina 270]
| |
aant. 1 dus rechts gekeerd. Zal hij haar nawandelen? Neen; hij kent al het onaange-2name van de luifels der hoeden. IJlings slaat hij den hoek om, ijlt de Gaper-3steeg door, draaft langs de Wijnstraat, galoppeert door de Posthoornsteeg 4 en komt, bedaard en met een gezicht alsof er niets gebeurd was, de Blaak 5 weder opwandelen. Zij is het waarlijk. Ja, dat vroolijke gezicht, die vriende-6lijke mond, die speelsche uitdrukking van oogen! Hij groet haar. Hemel en 7 aarde! zij heeft hem teruggegroet. Een paar huizen verder staat hij stil, en 8 tuurt haar lieve houding na, en bewondert met een verliefd oog haar vlug-9gen gang. Zij steekt de Houtbrug over; hij staart haar na totdat zij in de Kei-10zerstraat verdwijnt. Nu stuift hij weder voort en naar het Museum terug, de 11 trappen op; daar ligt Ruy Blas nog; werktuigelijk neemt hij zijn vorige hou-12ding aan en het boek op. Dat was verbijstering. Hij had haar moeten 13 nagaan, moeten weten waar zij bleef. Hij keert op zijne schreden terug, de 14 Houtbrug over, de Keizerstraat door. Hij ziet haar niet meer; haar spoor is 15 uitgewischt. Verliefder dan ooit en op zichzelven ontevreden, loopt hij de 16 geheele stad door en tuurt in alle ellewinkels, of hij het groenzijden winter-17gewaad ook weer te ontdekken krijgt, dat hem zoo hevig heeft aangedaan, 18 of een hoed van bruin satijn, met een enkele struisveder, die de plaats 19 bekleedt waar hij weleer de witte duif heeft zien nederzitten, die hij zoozeer 20 heeft benijd. Te vergeefs! Nergens, nergens, voor geen venster is zij te zien, 21 de schoone... ja! hoe heet zij? Hij weet er niets van, en lacht over zijn dwaas-22heid. Zoo keert hij huiswaarts. 23In deze stemming vinden wij hem op zijn kamer. Maar neen! Er is een 24 straal van hoop in zijne ziele opgegaan. De berekeningen van een mensch in 25 Witses toestand zijn stout. Er was bij den heer en mevrouw Vernooy een 26 jong meisje gelogeerd, een nichtje, welker naam hij niet kende; den naam 27 der schoone Geldersche kende hij evenmin!... Dat was een punt van over-28eenkomst. Zij kon het zelve wezen; en indien zij het ware, het was hem meer 29 waard dan de eerste graad bij alle mogelijke examina. 30Onder zulke gedachten geraakte hij eindelijk gereed, nadat hij reeds 31 eenmaal zijn das uitvoerig had omgestrikt, eer hij zijn overhemd nog aan-32had, en later zijn rok had aangetrokken, voor hij nog eerst het noodige 33 laagje gelegd had met zijn satijnen vest. 34Hij kwam beneden. Er waren reeds gasten aanwezig. Hij hoorde hunne 35 stemmen in de zijkamer. Met een kloppend hart opende hij de deur. 36‘Daar hebben we onzen candidaat!’ riepen papa en mama tegelijk. De 37 candidaat boog zich voor mijnheer en mevrouw van Hoel. 38Mijnheer en mevrouw van Hoel waren menschen van omstreeks vijftig 39 jaren, waarvan ze er vijfentwintig in den huwelijken staat hadden doorge-40bracht. Zij behoorden tot den deftigen koopmansstand en z ed. was wat 41 men een man van gewicht noemt. Hij keek op de sociëteit zeer ernstig en als | |
[pagina 271]
| |
aant. 1 zeer veel macht hebbende rond, en was er op straat zeer op gesteld dat men 2 hem groette; eene eer die hem, het fortuin dat hij gemaakt had in aanmer-3king genomen, ook ten volle van de geheele wereld toekwam. Mevrouws 4 toon en deftigheid hadden met den aangroei van haar eegaas vermogen 5 gelijken tred gehouden en zij was eerst een pretentieuse, daarna wat men 6 eene heele vrouw noemt, en nu bijna ongenaakbaar geworden. Het waren 7 zeer oude kennissen van mijnheer en mevrouw Witse; en toen beide echtpa-8ren nog jong waren, zagen zij elkander bijna dagelijks, hielpen de dames 9 elkander hare japonnen knippen en gingen de heeren te zamen uit visschen. 10 Deze overdreven hartelijkheden hadden echter gaandeweg opgehouden, 11 naarmate, om een platte uitdrukking te gebruiken, de Van Hoels de Witses 12 waren over het hoofd gegroeid; maar toch kon er nog nimmer een belang-13rijk feest gevierd worden bij een van de beide familiën, of zij noodigden 14 elkander over en weer; zij waren voor elkaar een noodzakelijk kwaad. De 15 oorzaak der verkoeling moet echter niet alleen in de uitbreiding van des hee-16ren van Hoels vermogen gezocht worden; nog eene andere kleine omstan-17digheid had daar schuld aan; want, gelijk de heer Witse, zoo had ook de 18 heer van Hoel een eenigen zoon, en het is wel bekend dat er niets doodelij-19ker is voor vriendschappelijke betrekkingen dan kinderen, vooral als zij vol-20wassen beginnen te worden. Witse had een knappen, oppassenden jongen, 21 den roem van alle scholen, en daarna een sieraad der academie; terwijl de 22 zoon van mijnheer en mevrouw van Hoel een eigenzinnige domkop was, 23 waar niets van was te maken, en die zich, tot jaren van onderscheid geko-24men, al spoedig als een losbol onderscheidde en naar de Oost was gezon-25den, omdat men niet wist wat er hier mee uit te richten. Zoo kwam het bij, 26 dat mijnheer en mevrouw van Hoel Gerrits natuurlijke vijanden waren 27 geworden. Zoo kwam het bij, dat de heer van Hoel nooit een brief van zijn 28 zoon ontving, waarin deze, als bewijs hoe goed het geld, dat zijn vader hem 29 moest overmaken, geplaatst werd, breed opgaf van het telkens verbeteren 30 zijner vooruitzichten en van de bewonderenswaardige stappen, die hij tot 31 zijne fortuin maakte, of hij haastte zich dit op de sociëteit Amicitia luidkeels 32 mede te deelen, en zulks liefst aan het tafeltje naast dat, waaraan de heer 33 Witse zich in 't Handelsblad verdiepte, met bijvoeging, ‘dat men niets beters 34 doen kon dan zijne kinderen naar de Oost te zenden, en niets dwazers dan 35 ze te laten studeeren, waardoor ze niet dan eene zeer late carrière maakten; 36 daar hadje bij voorbeeld de jonge doctoren!’ Zoo kwam het bij, eindelijk, 37 dat er nooit of nimmer een wilde studentenpartij, een klein straatgeruchtje 38 of iets dergelijks had plaats gehad, niet noemenswaardig in vergelijking van 39 het groote landgerucht dat het daarna maken moest, of mevrouw van Hoel 40 kon het niet langer uitstellen mevrouw Witse eens een bezoek te brengen, bij 41 welke gelegenheid zij haar dat nieuws mededeelde, met vele verzuchtingen | |
[pagina 272]
| |
aant. 1 haar beklagende dat zij nog in de onzekerheid was of haar zoon er al of niet 2 was bijgeweest, en ‘maar hopende, hartelijk hopende, dat dit het geval niet 3 mocht geweest zijn; hij was hier wel voor een knappen, heel knappen, bra-4ven jongen bekend; maar men kon het toch nooit weten! En te Leiden!... 5 Och, de jongelui werden er zoo spoedig bedorven.’ 6De candidaat boog zich voor mijnheer en mevrouw van Hoel. 7Na de gewone begroeting, waar nu ook nog een compliment met het 8 volbrachte examen bijkwam, waarbij de heer van Hoel den hartelijken 9 wensch voegde dat dit een stap nader mocht zijn tot eene spoedige promotie 10 en eene brillante praktijk, en waarbij mevrouw de vriendelijkheid had het 11 deelnemend beklag te voegen, dat de meeste menschen ‘een ouden dokter 12 verkiezen’, zeide de heer van Hoel, die, met de armen op den rug, de panden 13 van zijn rok splijtende voor het vuur stond en den binnenkant zijner handen 14 door de vlammen liet koesteren: ‘Ik heb, geloof ik, mijnheer Witse van mor-15gen ontmoet?’ 16‘Mij, mijnheer?’ vroeg Gerrit verbaasd; ‘ik weet niet dat ik de eer gehad 17 heb...’ 18‘Neen, dat merkte ik,’ hernam de heer van Hoel met een schamper 19 lachje, en schuins uit naar Gerrits moeder ziende, ‘'t was op de Blaak; - 20 maar ik merkte wel dat je mij niet scheent te bespeuren.’ 21‘Inderdaad, ik heb u niet gezien,’ antwoordde Gerrit kleurende. 22‘Och, die jonge geleerden,’ merkte mevrouw van Hoel aan, hare han-23den vouwende en hare nieuwe cabretten handschoenen tusschen de vingers 24 aandrukkende, ‘och, die jonge geleerden zweven zoo in een hooger sfeer, 25 dat ze geen mensch meer gewaar worden.’ 26‘Dat kan wel eens een enkelen keer gebeuren, niet waar, Gerrit?’ viel 27 zijn mama daarop in, die een hoogere sfeer voor haar zoon nog al een 28 geschikt departement vond. 29‘Liever niet,’ zei Gerrit; ‘het komt op de Blaak zoo weinig te pas.’ 30‘Ja!’ antwoordde de heer van Hoel, de schouders met gemaakten ernst 31 ophalende; ‘het is hier maar een koopstad; daar moeten we ons nu maar 32 mee behelpen.’ 33‘Zoo meen ik het toch niet,’ hernam Gerrit al weder, nu eerst bemer-34kende dat de heer van Hoel aan 't gifzuigen was. 35De deur ging open. Gerrit zag verlangend om. Er trad geen schoon 36 meisje binnen, maar een jongeling die, naar Gerrits smaak, alleen een 37 schoonheid had kunnen genoemd worden, indien hij een meisje geweest 38 ware. Hij was een van die ‘mooie mannen’, op wie de jongelingen misschien 39 veel meer jaloersch zijn dan de jonge dochters verliefd. Zacht, zwart, krul-40lend haar, een spierwit voorhoofd, een fijn wit en rood, blinkende oogen, en 41 behaagzieke bakkebaarden waren zijn deel. Kracht en majesteit was er in 's | |
[pagina 273]
| |
aant. 1 mans gelaat niet, zelfs geen hartstocht, en evenmin in zijn gestalte, die tot de 2 zwak apollinische behoorde. Het was de heer Hateling, een jong mensch 3 van goeden huize, die op kamers woonde en aan een der voornaamste kan-4toren van Rotterdam den handel bestudeerde. Deze jongman was iemand, 5 die volmaakt berekend was voor zijne plaats achter een lessenaar en voor 6 zijne plaats op een diner; dat is: hij kon goed cijferen, en goed praten. Over-7maat van verstand of smaak bezat hij niet, maar hij ‘las toch nooit Hol-8landsch’, eene omstandigheid, die altijd een hoogen dunk van beide geeft. 9 Hij was een spotter met al wat studie heette of, zoo als hij het noemde, ‘zoo 10 hoog vloog’. Voor het overige, daar zijn toestand als eenloopend gezel 11 medebracht dat hij gaarne uit eten ging, had hij den goeden weg ingeslagen 12 om veel uit eten te worden gevraagd; en daar hij veel uit eten gevraagd werd, 13 was hij ook een volleerd dinerganger, en wist hij uitmuntend hoe hij het aan 14 moest leggen om bij zulke gelegenheid te voldoen. 15Terwijl deze Narcissus nog bezig was zijn compliment te maken, kwam 16 er, met veel schutterigheid en eene zeer verhitte kleur, eene dame binnentre-17den van een jaar of zesëntwintig, die een zwarte japon droeg om te toonen 18 dat zij bedroefd was, en een zeer blooten hals om te toonen dat zij alle 19 behaagzucht niet had afgelegd. Zij was noch mooi, noch leelijk, zeer blond 20 en zeer druk. 't Was mevrouw Stork, de jonge weduwe van een man, dien zij 21 aan de tering verloren had. De heer en mevrouw Witse waren eerst onlangs 22 met haar in kennis geraakt; zij maakte derhalve allerhartelijkst, allerbeval-23ligst, en allerinnemendst haar compliment voor mijnheer en de ‘lieve me-24vrouw’. Daarop werd ze aan de Van Hoels voorgesteld, waarop zij terstond 25 met een allerliefst lachjen en mooien mond met tanden vroeg: of zij van de 26 familie van mevrouw van Hoel te Utrecht waren, die zij het pleizier had te 27 kennen, en dat een aller-allerliefste vrouw was. Toen wendde zij zich weder 28 tot de heeren Witse, en plaagde den ouderen, en zei allerlei aangenaamhe-29den aan den jongeren, met al de vrijmoedigheid eener getrouwde dame en 30 met al de behaagzucht eener ongetrouwde. Nog had deze nauwelijks al de 31 aanwezigen gegroet, of wederom ging de deur open. Mevrouw Vernooy 32 trad binnen; gevolgd van Klaartje Donze. 33Eene siddering ging over Gerrits hart; eerst werd hij bleek, en toen hoog 34 rood; want zij was het, de schoone Geldersche, de jonkvrouw van zijne 35 gedachten! 36Met een goelijken knik aan den ingang van de deur en een nog goelijker 37 lach drukte de heer Vernooy, die nu ook volgde, Gerrits hand. ‘Hartelijk, 38 hartelijk, man!’ riep hij uit. ‘Je bent nu candidaat, heet het zoo niet?’ 39‘En zeker met al de graden?’ vroeg mevrouw Vernooy, minzaam glimla-40chende. 41‘Ja,’ zei mevrouw Witse, het hoofd blijmoedig opheffende: ‘daarvoor | |
[pagina 274]
| |
aant. 1 was geen zorg, maar hij wilde 't niet schrijven. Nu, 't is nogal een knappe 2 jongen, vindje niet? We beleven pleizier aan ons Gerritje.’ 3‘Gerritje’, die door deze lofrede al weer een tamelijk kinderachtig 4 figuur maakte, rees niet in de achting van Clara, wie hij echter, wat voorko-5men en uiterlijk betrof, niet was tegengevallen, ja, zoo zeer meeviel, dat zij 6 er inwendig boos om werd. Neen! dacht zij; geen voet achteruit! Dat hij er 7 redelijk uitziet, bewijst niets tegen zijn pedanterie. Pedant moet hij wezen. 8Gerrit had haar zeer beleefd gegroet, en de dames hadden het zeer druk 9 met de vreemde. Zijne moeder scheen terstond zeer nieuwsgierig te zijn om 10 te weten hoe het haar in Rotterdam beviel en, hoe hare familie in Gelder-11land voer, ofschoon er hier tot nog toe geen sterveling was, die wist of zij een 12 vader en moeder, broer of zuster bezat, al dan niet. Klaartje antwoordde op 13 alles met een onbedeesd en vroolijk gezicht. 14Gerrit kon zijne oogen niet van haar afhouden. Hoe schoon was zij van 15 nabij gezien! Hoe weelderig waren hare vormen; hoe doorschijnend haar 16 blanke hals; hoe zuiver de omtrekken van haar gelaat en de lijnen van haar 17 gestalte! Hoe liefelijk en helder klonk hare stem; hoe vriendelijk was hare 18 spraak; hoe levendig waren hare bewegingen; hoe bevallig was de schoone 19 Clara, in alles! 20Juist maakte hij zich gereed haar, zooras zijne hartklopping eenigszins 21 bedaard zou zijn, eens nader toe te spreken, toen de laatste der gasten ver-22scheen en de opmerkzaamheid der geheele vergadering tot zich trok. 23Het was een man, wiens leeftijd tusschen de vijftig en zestig in zweefde, 24 wat hij evenwel gedeeltelijk ontveinsde door een valschen toupet boven een 25 paar zeer blozende wangen rond te dragen. Het overige van zijn gelaat 26 bestond geheel uit een wijde witte das met wuivende slippen, en groote 27 slappe hemdsboorden. Hij droeg een ruimen zwarten rok, een blauwlaken-28sche pantalon, een zeer ouderwetsch fluweel vest met nederdalende strepen. 29 Het was de heer Wagestert, bij zijn vrienden voor een origineel bekend. 30Deze man had het, door kracht van originaliteit tot de in deze huichelende 31 en huichelarij onderstellende, aanmoedigende en uitlokkende wereld, zeer 32 benijdbare hoogte gebracht, dat men hem het recht toekende alles te zeggen 33 wat hem voor den mond kwam, een recht waarvan hij dan ook rijkelijk 34 gebruik maakte. Daarbij had hij iets zeer eigenaardigs in de wijze van zich 35 uit te drukken; ja, zijn woordenboek verschilde geheel van dat van andere 36 menschen, en hij placht te zeggen, dat het jammer was dat men, bij nieuwe 37 uitvindingen, hem niet raadpleegde hoe de dingen heeten moesten. Zoo 38 benoemde hij, om een voorbeeld te geven, het schoone geslacht geregeld 39 met den naam van appelbijtsters, daarbij op overgrootmoeder Eva zinspe-40lende, en gaf hij den artsen nooit een anderen eeretitel dan die in het woord 41 tongkijkers lag opgesloten. Medicijnen en vrouwen waren zijn grootste | |
[pagina 275]
| |
aant. 1 antipathieën, en hij was gewoon te beweren dat hij zonder de laatste wel 2 leven, en zonder de eerste wel sterven kon. Deze merkwaardige man leefde 3 op kamers op de Nieuwe Haven, van een onafhankelijk inkomen en, niets 4 omhanden hebbende, had hij - niet zoo zeer de luiheid als wel - de geestig-5heid dagelijks tot elf, twaalf uren op zijn bed te liggen en in deze gemakke-6lijke houding te lezen, te schrijven, en alles uit te voeren wat hem in den 7 geest kwam. Hij was gewoon in persoon versche zalm te gaan koopen en 8 eigenhandig in een netje naar huis te dragen. Hij had de leelijkste teef uit 9 heel Rotterdam, en onderhield twee grijze katten, die door dezelve teef 10 gezoogd waren. Op de sociëteit dronk hij nooit iets anders dan fachinger-11water, aan zijn tafel nooit iets anders dan portwijn. Hij had een stok waar-12van de knop, in de schaduw gezien, het portret van Lodewijk den xvide 13 vertoonde, en een horloge, onder welks glas een vlieg geteekend was, waar-14van men zweren zou dat zij over de plaat liep; een universeel zakmes met 15 honderd geriefelijkheden was zijn trouwe metgezel, en hij wist het soms 16 zeer geestig te pas te brengen. In 't kort, niets was duidelijker of meer 17 bekend, dan dat de heer Wagestert een origineel was, en hij deed dan ook 18 zelden den mond open, zonder de voldoening te smaken van den een of 19 ander uit het gezelschap, waarin hij zich bevond, te hooren mompelen: ‘Die 20 Wagestert heeft’ - of, zoo als de Rotterdammers van alle klassen zeggen, 21 heit - ‘toch altijd wat raars.’ 22De binnenkomst van dit humoristisch genie en de plichtplegingen, die 23 hij jegens de gastvrouw en de gasten in het werk stelde, waren een soort van 24 koddige parodie op de wijze waar dit gewoonlijk op geschiedt; en schoon de 25 heer Wagestert deze aardigheid bij alle gelegenheden herhaalde, zoo vond 26 zij echter ook ditmaal genade in de oogen zijner bewonderaars. 27Men was nog bezig er om te glimlachen, toen de knecht binnenkwam 28 met de tijding dat de soep op tafel was. De heeren boden de dames hunne 29 armen aan, met dien schoorvoetenden ijver, waarmee men altijd te werk 30 gaat indien men niet recht weet aan wien het toekomt om de eerste te wezen, 31 en de heer Wagestert, die, alhoewel alle ‘appelbijtsters’ verachtende, echter 32 zeer goed wist welke ‘appelbijtsters’ er het liefst uitzagen, bood zijn geleide, 33 op eene alweder kluchtige wijze aan Klaartjen aan. Klaartje had nooit tevo-34ren een origineel gezien.
36Men ging aan tafel, en het eerste, dat Gerrit bemerkte, was dat de schikking 37 der gasten hem allerweinigst aanstond. 38Dan, hier is het de plaats een meewarig woord van beklag voor u te 39 uiten, edelaardige menschenvrienden, die goed genoeg zijt nu en dan aan 40 uwe vrienden diners te geven! Het is nog niet genoeg, dat gij bij alle poeliers 41 rondzendt om een soort van gevogelte of een soort van wild, dat nergens te | |
[pagina 276]
| |
aant. 1 krijgen is; niet genoeg, dat gij u afslooft om de fijne schotels van het laatste 2 diner dat gij bijwoondet, op zijde te streven en zoo mogelijk te overtreffen; 3 niet genoeg, dat gij met eigen mevrouwelijke hand het blanc-manger bereidt 4 of u de harde noodzakelijkheid oplegt, op een ongelegen uur uw rumgelei te 5 proeven! Gij moet ook nog eene partij, op dat punt allerlastigste, allerkittel-6oorigste en alleronverdraagzaamste wezens, gij moet uwe gasten schikken! 7 En wel zoo, dat zij alle naar hun zin en naar hun smaak gezeten zijn; en wel 8 zoo, dat alle antipathieën gescheiden en alle sympathieën gepaard worden; 9 en wel zoo, dat gij daarbij eene evenredige hulde aan ieders achtbaarheid en 10 jaren brengt; en wel zoo, dat de jonge meisjes niet te hoog, en de oude vrij-11sters niet te laag zitten; en wel zoo, dat gij een ‘geanimeerd discours’ ver-12wachten kunt; en wel zoo, dat de rij bont, immers zoo bont mogelijk, zij! En 13 als gij aan alle deze zoo zeer vervlochtene en verwikkelde (het woord dag-14teekent van 1830) verplichtingen poogt te voldoen en met de grootste 15 nauwgezetheid altijd het lichtere aan het zwaardere hebt opgeofferd, dan 16 komt de een of andere gast, indien niet uw eigen zoon of echtgenoot, die 17 uwe schikking allerdolst vindt en zich over zijne plaats beklaagt. De roeke-18looze weet niet wat hij zegt! Dat hij eene andere schikking voorstelle, en hij 19 zal zien hoe alles in de war loopt! Maar hij zegt het niettemin; dat is, hij 20 overlegt het in zijn harte, en mokt en mort in stilte. Beklaagde hij zich nog 21 maar altijd overluid: uwe verantwoording zou hem doen verstommen; 22 maar neen, hij houdt zich overtuigd van uwe verkeerde bedoelingen, van 23 uwe hatelijkheid, van uw lust om hem te krenken, te grieven, naar het hart 24 te steken, en neemt die overtuiging met zich in het graf. De ondankbare! Hij 25 wist niet voor welke jammeren gij hem bewaard hadt! 26Voor Gerrits moeder was de schikking bijzonder moeilijk geweest, 27 door de omstandigheid dat het getal harer gasten oneven, en er een over-28scharige heer was. Noodwendig moesten er dus ergens twee heeren naast 29 elkander zitten; de een moest natuurlijk haar zoon zijn, en de ander?... ‘De 30 heer Wagestert,’ zult gij mogelijk zeggen, ‘die toch een vrouwenhater is.’ Dit 31 zou ondertusschen een heel domme raad van u zijn, mijn lezer! Want het 32 was juist daarom, dat de heer Wagestert in alle gezelschappen tusschen twee 33 dames geplaatst werd en alle mevrouwen elkaar het genoegen betwistten 34 zijne zijde te mogen bekleeden; want wat is voor mevrouwen pikanter dan 35 het gezelschap van een vrouwenhater? De heer Wagestert zat alzoo tusschen 36 mevrouw Witse zelve en mevrouw van Hoel. Maar het was niet dit, wat 37 Gerrit zoo verschrikkelijk ergerde. Evenmin dat mevrouw Vernooy in het 38 midden van den vriendenkring zat, tusschen den heer van Hoel en zijn 39 vader, en zulks als ‘een pareltje in 't goud’, als zij nederig aanmerkte. Maar 40 dat hij aan 't lager eind van de tafel, vlak tegen hem over, zien moest de per-41sonage van Hateling, geplaatst... naast zijne moeder, zoover goed! maar ter | |
[pagina 277]
| |
aant. 1 andere zijde naast Klaartje, die aan zijn vaders andere hand gezeten was, 2 dat was een ding, hetwelk hij mama niet vergeven kon, al had zij hem de 3 drukke mevrouw Stork toebedeeld aan zijn rechter-, en den hartelijken 4 mijnheer Vernooy aan zijn linkerhand; want omdat de laatste de goedigste 5 was, was hem het lot te beurt gevallen, geen andere dame te hebben dan me-6vrouw van Hoel, die ook, om de waarheid te zeggen, wel voor twee dames 7 door kon gaan. 8Het diner begon met dat geheimzinnige Conticuere omnes, waarmede 9 alle diners aanvangen; de soep werd met stomme aandacht gegeten, alleen 10 verpoosd door de opmerking omtrent de verandering van atmosfeer, te 11 gelijkertijd aan de vier hoeken van den disch gemaakt, en eene kleine vroo-12lijkheid door Wagestert te weeg gebracht, die de schildpadsoep pepersop 13 noemde, hetwelk iets geheel nieuws was. 14Het ‘verre de vin après la soupe’ bracht eenige opschudding teweeg, daar 15 meest al de dames hare gehandschoende handpalmen op hare glazen hiel-16den, om te beletten dat de heeren de snoodheid hadden haar te schenken. 17Eenige oogenblikken later had mevrouw Stork de vrijpostigheid een 18 glas water te vragen, hetgeen aan alle vrouwelijke leden der vergadering den 19 moed gaf onmiddellijk hetzelfde verzoek te uiten. 20Na afloop dezer ceremoniën werd het verkeer langzamerhand levendi-21ger, luider en drukker. 22 Mevrouw Stork bestormde Gerrit met een zeer geënthusiasmeerd 23 gesprek over allerlei boeken; over den Corsair van Lord Byron, de Notre 24 Dame van Victor, de Gedenkschriften van Walter Scott, den Jocelyn van 25 Lamartine, den Maltravers van Bulwer, en een aantal min of meer bekende 26 romannetjes en novellen, die Gerrit nooit had hooren noemen. Het eene 27 was ‘haar charme’, het andere was ‘de favori van wijlen mijnheer Stork!’ 28 Dit had zij 's nachts gelezen; dat, toen zij met Stork haar toertje maakte; een 29 ander had zij op de wandeling meegenomen; dit had zij aan eene vriendin 30 uitgeleend, en dat wilde zij absoluut aan Gerrit zelf uitleenen; over het een 31 vroeg zij zijn oordeel; over het ander ‘wilde zij zijn oordeel volstrekt maar 32 liever niet weten, omdat zij er in het geheel geen kwaad van hooren kon!’ 33 Met dit had zij ‘zooveel innige sympathie’, en in dat; zij zei het met neerge-34slagen oogen en een treurigen zucht; ‘was zooveel dat op hare eigene 35 omstandigheden sloeg...’ 36Aan 's jongelings anderen kant zat de hartelijke Vernooy zich te verma-37ken over Gerrits kunde en belezenheid, blijkbaar in het antwoorden van 38 den waterval van woorden, die het molenrad van mevrouw Storks tongetje 39 om deed loopen, en fluisterde telkenmale mevrouw van Hoel zijne bewon-40dering van ‘den knappen jongen’, toe; al weder tot zijn niet gering nadeel in 41 de schatting van die dame, die met onbegrijpelijk veel statigheid hare oogen | |
[pagina 278]
| |
aant. 1 over een gezelschap weiden liet, waaraan zij naar haar inzicht den grootsten 2 luister bijzette. En wanneer Gerrit zijne oogen maar opsloeg, dan zag hij 3 den mooien Hateling, die met den zoetsten glimlach tusschen zijne gladde 4 bakkebaarden, een allerlevendigst gesprek voerde met de schoone Clara, en 5 al zijne hoffelijkheid en oplettendheden over haar zat uit te gieten. Me-6vrouw Witse zag met een welgevallig oog op Hateling neder, die een groot 7 gunsteling van haar was, en keek dan weer eens tot Gerrit op, dien zij toe-8knikte ‘of hij niet extra goed zat?’ waarop zij, daar hare stem hem niet berei-9ken kon om het hem rechtstreeks te vragen, aan Hateling en Klaartje begon 10 te vertellen, dat zij Gerrit niet beter had kunnen onthalen, dan door hem 11 naast mevrouw Stork te plaatsen, die een savante was, ‘dat 's te zeggen, geen 12 eigenlijke savante, want zij was heel lief, maar een stille savante, die alle 13 talen verstond, veel gezien had, en onbegrijpelijk interessant was’. Dan 14 schertste zij weder eens met Wagestert over de slechtheid van de mannen en 15 riep mevrouw van Hoel tot getuige, die ze ook ‘al heel slecht’ vond. En 16 intusschen vertelde mevrouw Vernooy zoo veel liefs en goeds van Klaartje 17 Donze, als zij ooit liefs en goeds van Gerrit uit papa Witses mond gehoord 18 had; en de laatste was niet ongevoelig voor haar lief gezichtje. De heer van 19 Hoel zat met een sceptisch en ironisch gezicht mevrouw Stork gade te slaan, 20 in zijn koopmanstrots zeer laag nederziende op al dat onzinnig gesnap, en 21 sprak tusschenbeiden een wijs woord met Witse en Vernooy, bij welke gele-22genheid hij machtig veel, zoo aan het staats- als aan het stadsbestuur te 23 berispen vond, en de wereld beklaagde, dat zij geene oogen had om er ‘die 24 knappe menschen in te kiezen, die zich gaarne de moeite zouden getroosten 25 alles op pooten te stellen’. 26Het dessert kwam, en mevrouw Witse liet met zekeren nadruk de fles-27schen veranderen. 28De heer Vernooy, in de goelijkheid van zijn hart, begreep dadelijk dat er 29 een toost op den jongen candidaat wezen moest, maar hij was de man niet 30 om toosten in te stellen. Wel is waar, hij was hier waarschijnlijk de oudste; 31 maar hem docht, de eer kwam den hoogaanzienlijken Van Hoel toe, die 't er, 32 dacht hij verder, ook veel beter af zou brengen dan hij. Nu was het zeer 33 zeker dat de hoogaanzienlijke heer van Hoel van dezelfde meening was, 34 maar hij gevoelde geen zier lust of roeping tot de zaak; en schoon de ge-35dachte aan den noodzakelijken toost ook in Wagesterts hoofd opkwam, hij 36 smoorde ze met de bewustheid dat hij ‘nooit toosten instelde en het weerga-37sche gekheid vond’, waarbij ook nog kwam dat hij de kunst niet machtig 38 was. Het was in dezen als met zijn geheele zonderlingheid, die in vele 39 opzichten niets anders was dan het goed heenkomen zijner mislukte pogin-40gen om met eenige gratie en goeden uitslag te handelen als andere men-41schen. Blooheid en onhandigheid hadden in een schoon, eendrachtig en zus- | |
[pagina 279]
| |
aant.1terlijk verbond hem tot een vertreder van alle vormen en bespotter van alle 2 beleefdheden gemaakt. 3Een geschrikt paard slaat aan 't hollen, breekt den toom, en trapt den 4 wagen stuk. 5Het nagerecht werd gediend, en niemand sprak den toost uit. Vernooy 6 werd hoe langer hoe benauwder. Hij vond het onbeleefd en onbehoorlijk 7 het te laten, maar als hij er aan dacht het te doen, brak het koude zweet hem 8 uit. Twee of drie malen sloeg hij de hand aan zijn glas om het plechtig op te 9 nemen, maar telkens liet hij het weer staan; ja, tweemaal hief hij het werke-10lijk op in de hand, maar bedacht zich, en verborg zijn voornemen onder het 11 voorwendsel van mevrouw van Hoel een nietsbeduidende opmerking te 12 maken omtrent de kleur van den wijn en het aangename van een puntig 13 glas. Ondertusschen werden de omstandigheden al nijpender en nijpender. 14 Mama Witse begon met eene hooge kleur hare oogen ongerust te laten 15 rondgaan, en maakte telkens kleine pauzen in haar gesprek. Verscheidene 16 glazen waren reeds weder ledig, en alle flesschen aangebroken. Het moest 17 eindelijk. Vernooy vermande zich, en met een bleek gezicht, een domig 18 voorhoofd, en trillende lippen, zeide hij: ‘Vrienden, wij moesten eens een 19 vol glaasje inschenken.’ Hoewel nu het gesprek in de laatste oogenblikken 20 groote gapingen had gehad, waarin men de dessertmessen duidelijk hun 21 werk had hooren verrichten, zoo was het oogenblik, waarop de goede Ver-22nooy deze inleiding maakte, allerongelukkigst gekozen, want Wagestert 23 had juist een appel uit een dessertmandje genomen en begon er de ‘appel-24bijtsters’ als van ouds mede te plagen. 25De goede man ontveinsde daarop zichzelven gesproken te hebben en 26 wijdde veel aandacht aan het patroon van het tafellaken. Een oogenblik 27 daarna vermande hij zich weer: ‘Vrienden!’ zeide hij. 28‘Ik geloof dat mijnheer Vernooy iets zeggen wilde,’ zei mevrouw Witse, 29 over de tafel heenbuigende tot dat zij hem in 't gezicht kreeg; ‘niet waar, Ver-30nooy?’ 31‘Ja, Keetje,’ zei de hartelijke man, ‘ik wilde een glaasje brengen aan Ger-32rit, om hem nogmaals te feliciteeren met zijne bevordering tot candidaat. Ik 33 heb geen kinderen, maar ik verheug mij zeer in 't geluk van mijne vrienden, 34 die ze wèl hebben en er genoegen aan beleven. Met Gerrit meen ik het goed, 35 en ik durf zeggen, dat we dit allemaal doen. Dus Gerrit! van harte, man.’ 36‘Gerrit!’ - ‘Gerrit!’ - ‘Gerrit!’ - ‘mijnheer Witse!’ klonk het met aller-37hande stembuiging over de tafel; de glazen werden neushoogte opgelicht, en 38 daarna gedronken. 39‘Mijnheer Witse!’ zei ook Klaartje; maar 't was als of er iets spottigs in 40 haar gezicht was, en haar compliment werd ook maar in 't voorbijgaan uit-41gebracht; want Hateling had beweerd, dat hij aan de amandelen vanbuiten | |
[pagina 280]
| |
aant. 1 zien kon of het philippines waren of niet, en ten bewijze bood hij haar op 2 een lepel een dubbelen aan. Zij nam een der tweelingen, en het verbond 3 werd aangegaan tegen de eerste maal dat zij elkander weer zouden ontmoe-4ten, ‘maar niet onder den blooten hemel’. 5‘Welke toost met algemeene opgewondenheid gedronken werd!’ zei 6 Wagestert koddig-deftig. ‘Niet waar, moeder Witse! Leve de volharding! 7 Gerrit studeert voor professor, doet hij niet?’ 8‘Foei, mijnheer!’ zei mevrouw Witse. 9Klaartje en Hateling glimlachten. 10Het pijnlijk oogenblik was voor Gerrit spoedig voorbij en hij genoot 11 een soort van vrede, toen mevrouw Stork op den inval kwam dat hij ‘zeker 12 wel heel mooi reciteeren kon, en of hij het niet eens doen wilde; 't was nu 13 zoo'n goede gelegenheid’. 14Dit is meer beweerd. Als het geheele gezelschap verzadigd is van allerlei 15 spijzen en wijnen, de sinaasappelen rondgaan en de amandelen gekraakt 16 worden; als degeen die reciteeren zal een hoofd heeft als twee andere van 17 benauwdheid en warmte, natuurlijke gevolgen van epulae lautae in groot 18 gezelschap, en de toehoorders, gemerkt het gebruik van de gaven des wijn-19stoks en der vijf werelddeelen, zeer vatbaar zijn om op de golven der vers-20maat de haven van Morpheus in te drijven, dan heet men dat ‘een goede 21 gelegenheid om eens te reciteeren’. Ik weet niet hoe Gerrit hierover dacht; 22 maar dit wist hij, dat het te geener ure zijn zaak was, en hij verontschuldigde 23 zich alzoo. Maar mevrouw Stork sloeg hare blikken diagonaal over de tafel 24 om mevrouw Witse te hulp te roepen. 25‘Is dat waar, mevrouw?’ vroeg zij op den toon van het hardnekkigst 26 ongeloof, ‘dat uw zoon nooit reciteert?’ 27Mevrouw Witse verklaarde dat zij integendeel vond, dat hij het heel lief 28 deed. 29‘Eigen verzen?’ vroeg Klaartje. 30En de belegering werd voortgezet met verdubbelden moed, en allen die 31 het meenden of niet meenden vormden een koor, waarvan de inhoud was 32 dat Gerrit zou reciteeren. Deze bleef echter onverbiddelijk. 33Mevrouw van Hoel was daarop de eerste om hem dit kwalijk te nemen 34 en merkte met een lief lachjen aan: ‘dat dit zeker te min was voor een 35 geleerde als Gerrit’. Zijne moeder vroeg hem: ‘of zij de versjes niet eens 36 halen mocht, die hij op zijn twaalfde jaar voor haar verjaardag gemaakt 37 had’. Klaartje lachte, Gerrit volhardde. 38‘Het mooiste vers,’ zei Wagestert, om er een wending aan te geven, daar 39 de zaak ernstig werd, ‘dat ik ooit in mijn leven gehoord heb, is een vers van 40 vier regels op Beronicius, die een groot dichter en, met permissie, een groote 41 lap was.’ | |
[pagina 281]
| |
aant.1‘Och! en hoe was dat, mijnheer Wagestert?’ vroeg mevrouw Stork, ‘hoe 2 was dat?’ 3‘Mevrouw,’ hernam Wagestert zeer plechtig, ‘het was een grafschrift; 4 een grafschrift op den grooten Beronicius, die in een moddersloot een plot-5selingen dood gevonden had. Het luidde aldus: “Hier leit een wonderlijke geest;
Hij leefde en stierf gelijk een beest;
Het was een misselijke sater;
10[regelnummer]
Hij leefde in wijn en stierf in water.”’
12Hoe geestig ook voorgedragen, dit meesterstuk van Buizero had niet dat 13 uitwerksel van vervroolijking, hetwelk de heer Wagestert daarvan gaarne 14 gezien had. Er moest dus nog een punt aan gemaakt worden, en Gerrit was 15 er het slachtoffer van. 16‘En weetje nu wel, mijnheer de candidaat in de beide medicijnen! wat 17 het mooie van dit vers is?’ 18‘Volstrekt niet!’ zei Gerrit met veel nadruk. 19‘Weetje dan niet welk een groote lofspraak het voor den overledenen 20 inhoudt?’ 21‘Neen!’ zei Gerrit, bijna overbluft door den zonderlingen man, voor 22 wien hij wel wist dat men somtijds niet genoeg op zijne hoede wezen kon. 23 Het geheele gezelschap verbeidde met gespannen verwachting. 24‘Niet?’ zei Wagestert eindelijk, nadat hij Gerrit lang en strak had aange-25zien. ‘Niet? Dan zal ik het je uitleggen. Hierom, mijnheer de candidaat, om-26dat het bewijst, mijnheer de candidaat, dat de groote dichter Beronicius bij 27 leven noch sterven medicijnen gebruikt heeft.’ 28Daarop nam hij zeer laconiek een handvol ulevelletjes, stak ze in zijn 29 zak en fluisterde mama Witse in: ‘Voor me kindertjes.’ 30Het geheele gezelschap lachte, vooral mevrouw van Hoel, en het: ‘die 31 Wagestert!’ enz. was in volle kracht. Gerrit had een driegulden willen geven 32 voor een weerwoord, maar hij vond er geen, voor en aleer hij dien avond op 33 zijn bed lag, zooals dat in dergelijke gevallen den snedigsten overkomen 34 kan; en mevrouw Stork leidde hem af, door hem te raadplegen over de hië-35roglyphen van verscheiden Fransche ulevelpapiertjes, met kalveren, die vos, 36 en heggen, die est beteekenden, en in welker ontcijfering de mooie Hateling 37 oneindig veel knapper was dan hij. 38Het laatste ‘tafellestje’ (het woord is van Hooft), de gember, ging rond. 39 Gember is eigenlijk een hatelijk eten; een ernstige wenk om heen te gaan. De 40 dames stonden op, en de heeren volgden spoedig. 41In de andere kamer ontstond onder de eersten een ijselijk krakeel, daar | |
[pagina 282]
| |
aant. 1 zij allen mevrouw Witse wilden helpen in het schenken van de koffie; het 2 werd echter bijgelegd, en de schoone Hateling deelde de kopjes uit. Nu 3 begaven zich de heeren, met het kopje in de eene en het schoteltje in de 4 andere hand, in een zeer druk gesprek. Zij hadden den geheelen dag nog zoo 5 wijs niet gekeken. 6‘Nu of nooit!’ dachten onze dagbladen, vlugschriften, verzen, en al dat 7 moois in den jare 1831. Het werd echter toen niet gedaan, en het is acht jaar 8 later, zoo ver als 't voeten had, terechtgekomen. ‘Nu of nooit,’ dacht ook 9 Gerrit in den jare 1838, op dien gedenkwaardigen na-den-eten, daar Klaar-10tje bij den schoorsteen stond en een geborduurd haardscherm bekeek. Hij 11 naderde haar met zoo veel vrijmoedigheid als hij verzamelen kon. 12‘Uw Buiten, juffrouw Donze, ligt, meen ik, aan den straatweg tus-13schen...’ 14Daar keerde Wagestert, die aardigheden aan Hateling stond te ver-15koopen, zich kort om, stiet Gerrit aan den elleboog, en de kop koffie, die hij 16 in de hand had, vloog over het kleedje van grijs gros-de-naples, dat Clara's 17 lieve leden omgaf. 18Gerrits verlegenheid was verschrikkelijk. De dames vlogen toe, behalve 19 mevrouw van Hoel; er werden geen zakdoeken gespaard om het vocht op te 20 nemen. Mevrouw Storks mond stond niet stil van te beweren dat eau de 21 cologne een panacé was tegen alle vlakken; mevrouw Vernooy verhaalde 22 een troostrijke legende van een belangwekkende vlak, die vanzelf verdwe-23nen was; en verscheidene dames tegelijk vonden het gelukkig, dat het ‘nog 24 al in de plooien’ kwam. Mevrouw van Hoel voerde aan, dat champagne in 't 25 geheel geen vlakken naliet, eene vertroosting, die hier minder te pas kwam; 26 mevrouw Witse maakte duizend verontschuldigingen voor haar zoon en 27 voor haar koffie; een practisch vernuft ried Klaartje de voorbaan achter te 28 laten zetten; Wagestert merkte aan dat zij ‘een lief souvenir’ van mijnheer 29 had; Hateling zweeg met een triomfanten glimlach; mijnheer van Hoel 30 sprak nog eens weer van distracties en van de Blaak; Gerrit deed zijn best 31 om een redelijk figuur te blijven maken. En de schoone Clara zelve deed 32 niets dan lachen over al de drukte en ontroering, en herhaalde honderdmaal 33 ‘dat het niets was’, met een gezicht, dat gelukkig geheel met deze lichtvaar-34dige beschouwing van de zaak overeenstemde. 35Evenwel, nadat alles tot rust kwam, had Gerrit den moed niet zijn 36 gedoodverfd gesprek over het Buiten aan den straatweg op te werken, en 37 liet het veld aan Hateling over.
39De speeltafeltjes werden gezet en er vormden zich drie partijtjes. Mevrouw 40 Stork verklaarde zich een hartstochtelijk liefhebster van omberen, ‘een 41 charmant mooi spel’; mijnheer van Hoel zei met al de bedaardheid van | |
[pagina 283]
| |
aant. 1 iemand, die het dagelijks doet, dat hij er ook wel van hield; en Gerrit moest 2 de derde man zijn. 3De rest van 't gezelschap verdeelde zich aan twee bostontafeltjes. Aan 4 het eene vertoonden zich Gerrits ouders, met mevrouw van Hoel en mijn-5heer Vernooy; aan het andere zaten mevrouw Vernooy, Klaartje Donze, 6 Wagestert en Hateling. 7Mevrouw Storks hartstocht voor het omberspel scheen min of meer 8 hare bekwaamheid te overtreffen; althans er was eene zekere onevenredig-9heid tusschen deze twee vereischten, die den heer van Hoel kennelijk hin-10derde. h ed. redeneerde machtig veel onder het spelen, en niet zelden 11 gebeurde het dat zij al pratende een of andere kleinigheid over het hoofd 12 zag. Zij had eene geheimzinnige wijze van de kaarten door hare hand heen 13 en weer te schuifelen telken reize als zij moest opspelen, en het kwam wel 14 voor dat, als de heeren heel lang op de beslissing hadden zitten wachten, zij 15 plotseling de gewichtige vraag opperde, wie van hun beiden ombre was; 16 ook scheen er ten gevolge van haar weduwtranen iets in hare oogen te zijn 17 dat haar het kenmerkende tusschen een heer en eene vrouw soms niet duide-18lijk deed onderscheiden; soms had zij ook de aardigheid haren maat de sla-19gen zonder naspeurlijke reden af te nemen, of den ombre de geestige verras-20sing te bereiden van aan het einde van het spel een kaart op te spelen van 21 eene kleur daar zij vroeger in gerenonceerd had; en dat alles onder het 22 mededeelen van gewichtige anekdoten omtrent voles die zij gemaakt en 23 lichte sans-prendres die zij gewonnen had, en het uiten van smaadredenen 24 op alle andere spelen, die, bij omberen vergeleken, zoo simpel waren. Van 25 Hoels welwillendheid was in een gestadigen strijd met zijn achting voor het 26 plechtig omberspel. Hij was zeer ernstig en stroef, en als hij zich onmogelijk 27 weerhouden kon eene aanmerking te maken, dan richtte hij zich tot Gerrit 28 als wrijfpaal. ‘Mijnheer Witse, je moet nooit troef uitspelen, of je moet er in 29 dóórgaan,’ ‘mijnheer Witse! je moet altijd...’ Maar wij kunnen geene lessen 30 uitdeelen, lezer, en gij zijt even onschuldig als Gerrit. 31Aan het bostontafeltje met mevrouw van Hoel heerschte een ander 32 gebrek. Mijnheer en mevrouw Witse, schoon voor het overige altijd in de 33 beste harmonie levende, konden namelijk op het gevaarlijk stuk van des 34 duivels prenteboek niet best te zamen overweg, en namen het elkander gere-35geld eenigszins kwalijk als zij een spel verloren, waarin zij malkaars whist 36 geweest waren; bij welke gelegenheid de goede Vernooy altijd als scheids-37man door mevrouw Witse werd in den arm genomen en altijd beweerde dat 38 zij onmogelijk anders had kunnen spelen, en dat hij het zelf was, ‘die onge-39lukkig zoo vinnig tegenzat’. Deze waardige man was eigenlijk een van de 40 weinige schepselen, die voor het kaartspel geschikt zijn, en wien het in 't 41 geheel niet schaadt het te plegen. Het wond hem niet op, het verveelde hem | |
[pagina 284]
| |
aant. 1 niet, het verbitterde hem niet, hij kon tegen zijn winst, hij kon tegen zijn ver-2lies, hij bleef er vroolijk en, wat alles zegt, ‘geheel dezelfde’ bij. 3Wat het derde partijtje betreft, daaraan werd de hoogste toon gevoerd 4 door Wagestert, die niet, zooals Vernooy, naar den ouden stijl, de klaveren 5 uit aardigheid klavooren, de harten, uit dito, beurtelings harsens of hartzeer 6 noemde, en bij ieder hachelijk spel beweerde ‘dat het zoowel vriezen als 7 dooien kon’, - neen, de heer Wagestert was veel orgineeler en obstineerde 8 zich de poppen nooit anders dan bij hare bijbelsche namen te noemen: Sara, 9 David, Esther enz. Maar Hateling schermde er zacht fluisterend tegen 10 Klaartje met zijn ‘malheureux au jeu, heureux en mariage’ tusschen, en 11 speelde haar de slagen toe, en was haar whist met een teeder gevoel in de 12 oogen, en hielp haar op het bostonkaartje kijken, en kwam zoo dicht bij 13 haar aangezicht, dat haar mooie krullen zijn wang en bakkebaarden aan-14raakten, en prees mevrouw Vernooys verstandig spelen, en mevrouw Ver-15nooy was verrukt van den lieven, hupschen, gezelligen Hateling, die zoo 16 recht geschikt was om uit eten te gaan! 17Het laatste toertje werd bepaald; de mooie zijden beurzen kwamen 18 voor den dag. Mevrouw Stork, die het niet wist, maar aanmerkelijk verlo-19ren had, had de edelmoedigheid al de fiches door elkander te gooien; aan de 20 andere tafeltjes oordeelde men dat niemand iets gewonnen had. 21Men stond op. 22Nog eenmaal waagde Gerrit zich aan Klaartje, en vroeg haar naar de 23 ligging van haar Buiten; hij vertelde haar, hoe hij er voorbijgekomen was, en 24 haar had gezien. ‘Hij deed toen een voetreis.’ 25‘O!’ zei Klaartje, ‘een voetreis; een geleerde reis zeker, mijnheer Witse?’ 26Hij kon niet antwoorden; tranen van spijt sprongen hem uit de oogen. 27‘Is dat uw boa, juffrouw Donze?’ vroeg Hateling, haar met dat klee-28dingstuk naderende, en hij wierp het haar over de gladde schouderen. 29De gasten vertrokken. 30Nog ééne foltering wachtte Gerrit. 31‘Waarom wou je nu niet reciteeren?’ vroeg zijn mama, toen alles tot rust 32 was. 33‘Omdat ik het niet kan, mama!’ was zijn antwoord. 34‘Och,’ zei de oude Witse, ‘wij zullen er maar niet over spreken; maar het 35 is een miserabel ding. De menschen zeggen allemaal dat je knap bent; en 36 wanneer er iemand is, dan ben je altijd stil en ingetrokken. Wij merken er 37 het minste van. Ik kon duidelijk aan mijnheer van Hoel zien, dat hij dacht: is 38 dat nu die knappe Witse?’ 39‘Ja, Gerrit! het is niet pleizierig,’ voegde mama er bij. ‘Daar hadje nu 40 mevrouw Stork. Het mensch heeft waarlijk geen moeite gespaard; ze heeft 41 je op alle manieren aangepakt! Het is een knappe vrouw, eene heele, bijzon- | |
[pagina 285]
| |
aant.1dere, knappe, vrouw’ - zij drukte afzonderlijk op elk dezer woorden - ‘en je 2 waart zoo strak als een pop.’ 3‘Mevrouw Stork liet me niet aan 't woord komen, lieve moeder!’ zei 4 Gerrit met een flauw lachje. 5‘Nu vriend! dat is ééns, maar nooit weer,’ zei papa; ‘ik bedank er voor; 6 wat hebje aan je geleerdheid, als je ze niet toont?’ 7Gerrit ging dien avond naar zijn kamer, en weende over zijne geleerd-8heid. ‘Ik wenschte wel,’ zei Gerrit, de deur op het nachtslot gooiende, ‘ik 9 wenschte wel dat ik een stommeling was.’ | |
Dokters lief en leed14Twee jaren later zat de jongeling dien wij als Med. Cand. verlaten hebben, 15 als Med. Doctor in eene Geldersche stad aan het ontbijt. De kamer, die hij 16 hier gekozen had, was nog zoo veel mogelijk op den voet van een studente-17kamer ingericht; het eerwaardig gelaat van den grooten Hufeland, dat te 18 Leiden met een paar spelden aan 't behangsel was vastgemaakt geweest, had 19 intusschen een zwaarmoedige lijst gekregen, maar het gevilde mensche-20beeld, den doctoren zoo aangenaam, hing ook hier, als wedergade van die 21 zekere tabel, waarop men in zachte overgangen den Apollo van Belvédère in 22 een kikvorsch veranderen ziet. 23Maar waar was het vrouwebeeldje, dat zoo sprekend op Klaartje 24 Donze geleek? Lang had hij het te Leiden nog voor zijne oogen gehad; maar 25 daar de vriend van het zweetkamertje, die in het geheim was, het hem over 26 de schoone met de duif op 't hoofd lastig maakte en zekere Rotterdamsche 27 herinneringen hem daarbij een kleur in 't aangezicht joegen, was het zacht-28jes aan naar het achtervertrek verhuisd, zonder op te houden hem ook daar 29 somwijlen een blos op de wangen te brengen. 30Twee jaren verliepen; Gerrit werd ouder en, zooals hij meende, wijzer. 31 Hij zag vele andere meisjes, en het ontbrak niet aan kleine verliefdheden 32 voor een dag, of een week, of een maand. 33De schoone Clara geraakte op den achtergrond. Te Rotterdam kwam 34 zij niet meer. Mijnheer en mevrouw Vernooy werden schaarsch door hem 35 bezocht. Haar naam werd zelden genoemd. Het portretje geraakte, bij 36 andere kunstvoortbrengselen, in een portefeuille. 37Heden echter, daar wij den dokter aan zijn ontbijt vinden, zien wij de 38 herinnering aan het bevallig meisje weder bij hem opgewekt. Vóór hem ligt 39 een brief van den vriend uit het zweetkamertje, die hem meldt, dat hij het 40 hart van den kolonel vermurwd heeft, en zijne schoone dochter, in spijt van 41 zijn knevelbaard, getrouwd. Hij kan niet nalaten er bij te berichten, dat de | |
[pagina 286]
| |
aant. 1vooroordeelen bij den krijgsman tegen zijn persoon, bij nader inzien, toch 2 zoo sterk niet geweest waren, als hij zich in het eerst wel verbeeld had. 3‘Hij ook al getrouwd!’ mompelde Gerrit, ‘een zoekend advocaat. Wat 4 heeft hij een vrouw noodig? Maar ik, die zoekend dokter ben - ik behoorde 5 lang gehuwd te wezen. Welk dokter krijgt een degelijke praktijk, zoolang hij 6 niet een degelijke vrouw heeft?’ 7Een degelijke praktijk. Hij had nog zoo goed als in het geheel geen 8 praktijk. Maar zooveel temeer collega's. (Nog gisteren was er een kers-9versch van de Utrechtsche hoogeschool gearriveerd.) Hij had geen praktijk, 10 maar zooveel temeer tijd, dien hij toch niet in zijne geliefde boeken mocht 11 doorbrengen. Of moest hij niet op straat gezien worden, alsof hij iets te 12 doen had? Moest hij niet beleefd zijn en bezoeken afleggen, alsof niets hem 13 beter smaakte? Zoowel als zijn patent betalen, alsof hij zijn patent verdie-14nen kon? 15Eén geluk was er voor Gerrit als hij aan huwen dacht. Vele jonge docto-16ren verkeeren in het volgend troosteloos dilemma: zij hebben eene vrouw 17 noodig om praktijk, en zij hebben praktijk noodig om een vrouw te krijgen. 18 Maar Gerrit Witse was bemiddeld. De heer notaris had akten genoeg ge-19maakt in zijn leven, om zijn zoon het doen opmaken der gewenschte huwe-20lijksakte mogelijk te maken, al was het ook dat zijne keuze viel op een 21 meisje, dat behalve haar deugd en haar schoonheid niets ten huwelijk 22 bracht. Had Klaartje Donze iets meer? Was Klaartje Donze reeds gehuwd? 23 Hij wist het niet. Maar waarom dacht hij nu weer aan Klaartje Donze? 24Het sloeg negen uren. Gerrit kleedde zich, en begaf zich naar het mili-25taire hospitaal, waar hij, bij gebrek aan eigen praktijk, het een voorrecht 26 achtte het ziekenbezoek van den chirurgijn majoor te mogen bijwonen, en 27 van daar naar de weinige zieken in achterbuurten en stegen, die hem door 28 een ouden collega welwillend waren opgedragen. Hij hoorde met het uiter-29ste geduld hunne vreemdsoortige klachten aan, loopende over ‘geruusch, 30 zuzelingen en drilligheden in den kop, knoeperingen in den hals, stiktens in 31 de long, draaiïngen van het hart, water over hetzelve hart loopende, water-32gal, koekeren van winden’, en wat dies meer zij, met en benevens ‘loopende 33 wurmen, vliegende jichten, en stijgende moeren’. 34Toen weder naar huis. ‘Zijn er ook boodschappen?’ Antwoord als 35 gisteren: ‘Neen.’ 36Daarna moest de oude collega bezocht en verslag afgelegd worden van 37 de opgedragen patiënten. De oude collega was een man van een zeventig 38 jaar, die op zieken en gezonden gromde, en daardoor veel ontzag onder bei-39den had. Zijn taal scheen orakeltaal, zijne recepten werden als sibyllijnsche 40 bladen op prijs gesteld, en zulks vooral door de artsenijmengers, die den 41 ouden dokter afgodeerden. In gevallen, die eenigszins ernstig waren, schreef | |
[pagina 287]
| |
aant. 1 hij er gewoonlijk vijf in de vierentwintig uren. De jonge dokter kon het hem 2 moeielijk naar den zin maken. Reeds verkorf hij het grootendeels door de 3 militaire praktijk in het hospitaal bij te wonen. De bloedzuigers hadden des 4 geleerden grijsaards sympathie in geenen deele. 5Voor ditmaal echter bleef het schrollen op de ‘non missurae cutem’ dat 6 zich anders dagelijks herhaalde, achterwege. 7‘Ik heb hoofdpijn,’ zei de oude collega, ‘en het rijden hindert mij van-8daag. Wees zoo goed in den achtermiddag een buitenpatiënt voor mij te 9 bezoeken; de dochter van vrouw Sijmens, te Sprankendel. Een mooie wan-10deling. Gij kunt met de koelte terugkomen. De meid is zwaar ziek.’ 11De opgedragen taak was Witse niet onaangenaam. Sprankendel was 12 een schilderachtig gehucht, te midden van lachende heuvelen, terzijde van 13 den grooten weg gelegen. De wandeling derwaarts mocht een groot uur 14 kosten. Na zijn maaltijd genuttigd te hebben, aanvaardde hij ze welgemoed. 15 Hij zou het buitenverblijf voorbijgaan, waar hij eenmaal de schoone Clara 16 had zien zitten, met de duif op 't hoofd. 17Het geschiedde. Maar nooit scheen een buitenverblijf zoo uitgestorven 18 als dat waar hij thans zoo gaarne leven gezien had. Het was een warme dag; 19 niemand waagde zich op het terras, door een brandende zon beschenen. 20 Aan den ganschen voorgevel waren alle zonneschermen zorgvuldig geslo-21ten. Eenige witte duiven zaten onbewegelijk op het dak en schitterden in het 22 felle licht. ‘Ziedaar de duiven,’ zeide Witse, ‘maar waar is de schoone? Mis-23schien logeert zij weer bij de eene of andere tante, waar de een of andere 24 Hateling haar het hof maakt; misschien, wie weet het? staat zij op het punt 25 zoo'n wezen te trouwen. Arme vrouwen, die het ongeluk hebt een mooi 26 gezicht te hebben! Welke strikken spant men uw geluk! Gij meent dat men u 27 liefheeft met al de oprechtheid, al de kracht, al den eenvoud eener eerste 28 liefde, en ondertusschen...’ 29Ondertusschen zat het onschuldig voorwerp dezer misanthropische 30 bespiegelingen hoogst waarschijnlijk aan een goeden maaltijd. 31Witse moest weldra den straatweg verlaten om het schoone Spranken-32del op te zoeken. De kleine beek, daar het gehucht zijn naam naar droeg, 33 wees hem het naaste pad tusschen de vruchtbare heuvelen. Nu eens ver-34school zij zich als een nietsbeduidende sprank bijna geheel onder overhan-35gende struiken en onkruid; maar dan kwam zij weder dartel en helder te 36 voorschijn, met niet weinig drukte van een hooger grond afdalende. Einde-37lijk bereikte Witse den oorsprong, waar het water zachtkens uit het zand 38 opwelde, en een kleine kom vormde, waaruit zich verscheidene spranken in 39 onderscheiden richting over gladde keisteenen een weg baanden. 40Een jeugdig echtpaar scheen dit plekje, schaduwachtig en koel, tot eene 41 rustplaats te hebben uitgekozen. De bevallige jonge vrouw, op het gras | |
[pagina 288]
| |
aant. 1 nedergezeten, hield een vroolijken krullebol op den schoot, die tegen de 2 waterbellen en schuimkrinkels lachte; de jeugdige man, met een glimlach op 3 de lippen, zag beurtelings naar moeder en zoon. 4‘Ziedaar het geluk dat ik verlang,’ zuchtte Witse. 5Een zijpad bracht hem bij de weduwe, wier dochter zijne zorgen 6 behoefde. Het was haar eenig kind niet. Zij had nog eene dochter, die met de 7 nu zieke haar bijstond in het wasch- en bleekwerk, dat voor een gedeelte in 8 haar onderhoud voorzag, en daarenboven een zoon die voerman was en het 9 drietal koeien verzorgde, dat zij op de omgelegene heuvelen weidde. Het 10 was een dier gelukkige huisgezinnen, die geen vreemde hulp behoeven, 11 waar nimmer gebrek is, maar ook nimmer overvloed, en zuinigheid en 12 werkzaamheid onontbeerlijk zijn. 13Voor de deur vond onze arts de oudste dochter, een beeld van gezond-14heid, bezig een dier groote koperen melkkannen te schuren, die in heuvel-15achtige streken op het hoofd gedragen worden. 16‘Hoe gaat het met Barte?’ vroeg hij haar. 17‘Oolik, dokter; oolik,’ zei de deerne, haar voorhoofd met het buitenste 18 van de hand afvegende. ‘Heeroom is er bij.’. 19En zij vervolgde haar taak. In zulke huishoudens moet zoolang moge-20lijk alles zijn gang gaan. Slechts den hoogeren standen is het vergund zich 21 aan hunne zieken te wijden. 22Gerrit trad binnen. Op bevel van den ouden dokter was het volslagen 23 donker in de ziekekamer. Op Witses verzoek om ‘een beetje licht te maken’, 24 rees een kleine gestalte, die voor een stoel op de knieën gelegen had, op en 25 stiet een luik open. Witse trad inmiddels voor de hooge en benauwde bed-26stede, waarin de zieke lag. 27Het was onmogelijk in haar eene jonge dochter van nauwelijks achttien 28 jaar te herkennen. Nog voor weinige dagen was zij het evenbeeld harer 29 gezonde zuster, en zoo vroolijk als zij mooi was. Maar nu lag zij machteloos 30 uitgestrekt, met een bleek gelaat, dat akelig afstak bij de gitzwarte haren, 31 die ordeloos uit haar mutsje te voorschijn kwamen; hare wangen waren 32 gansch geslonken, haar ingevallen oog half gesloten, hare lippen zwart als 33 inkt. 34‘Barte,’ sprak Witse met een nadrukkelijke stem. De zieke opende de 35 oogen, en staarde den vreemden dokter met verbazing aan. 36Hij nam haar bij de hand. Die hand was droog als leder. 37De pastoor en de broeder stonden verslagen bij de bedstede, wachtende 38 op hetgeen de dokter zeggen zou. De moeder lag weder op de knieën voor 39 een stoel, den rozekrans in de handen, dien zij sedert drie dagen niet had ter-40zijde gelegd. 41De pastoor schudde het hoofd. | |
[pagina 289]
| |
aant.1‘Zou ze sterven?’ vroeg de broer, die een kerel als een boom was, en 2 barstte in tranen uit, als hij het woord van sterven uitte. 3De moeder zag op, en staarde strak en angstig naar den dokter. 4‘Wij hopen van neen,’ zei Witse, ‘maar ga van het bed. Gij benauwt de 5 zieke.’ 6Nogmaals schudde de pastoor het hoofd. 7‘Zou ze sterven, heer pastoor?’ vroeg de broer andermaal. 8‘Bij God zijn alle dingen mogelijk,’ troostte de geestelijke. Maar ook 9 ditmaal schudde hij het hoofd. De goede oude hield van Barte. 10‘Frustra cum morte pugnabis,’ zei hij tot Witse. 11‘Exspecto crisin,’ antwoordde deze. ‘De ziekte is nog niet op haar 12 hoogst. Doch, doe gij uw plicht,’ voegde hij er zachtjes bij. 13De moeder vloog op. Het doodvonnis van haar dochter was geteekend! 14 Zij gaf een gil en ijlde de deur uit. Gerrit ijlde haar na. 15Hij vond haar aan de voeten van eene jonge dame, die juist uit een hitte-16wagen gestapt was en de leidsels nog in de hand hield. 17‘Mijn kind, mijn kind!’ riep de ongelukkige vrouw, de knieën der jonge 18 dame omarmende.‘Mijn kind is dood!’ 19Hare stem verzwakte, hare handen gleden naar beneden, haar hoofd 20 zakte doodsbleek op den grond. 21‘Help deze vrouw, dokter!’ zei Klaartje Donze. ‘Zij ligt van haarzelve. Is 22 haar dochter gestorven?’ 23‘Neen, juffrouw Donze,’ stamelde Gerrit ontroerd. ‘Haar dochter is 24 niet dood. En zoo Mieke mij helpen wil hare moeder op te tillen, en Gillis 25 uw paard mag bezorgen...’ 26Dit laatste was niet noodig. ‘Laat maar los, Mieke!’ sprak Klaartje 27 Donze, die een traan in de oogen had, maar geen oogenblik hare bedaard-28heid had verloren. En zij bracht zelf haar klein paard bij het hek, waaraan 29 zij het vastbond. 30Intusschen droeg Witse met behulp van Mieke de verstijfde moeder 31 naar een ander vertrek, waar zij haar op een bed nederlegden. Clara volgde 32 hen op den voet. 33‘Wat moet er gedaan worden, mijnheer Witse?’ vroeg zij. 34‘Drink een glas water, juffrouw Donze!’ sprak Gerrit, gelukkig dat zij 35 hem herkend had; ‘en laat dit meisje het ook doen. Wees zoo goed de klee-36ren van de oude vrouw los te maken. Laat haar azijn ruiken, zoo die er is, en 37 wrijf haar de polsen en de slapen van 't hoofd. Zie dat gij haar een teug 38 water ingeeft.’ En hij begaf zich op nieuw aan het leger van Barte. 39Na eenige oogenblikken kwam hij terug. Clara lag op hare beurt 40 geknield, en hield de hand der oude vrouw zachtjes in de hare. Deze was een 41 beetje bijgekomen, en zag het schoone meisje met een naamlooze uitdruk-42king van dankbaarheid en liefde aan. | |
[pagina 290]
| |
aant.1‘Ik weet immers, vrouw Sijmens,’ zei Klaartje, ‘dat gij den moed niet 2 verliezen zult. Barte is nog niet opgegeven - en de goede God is almachtig.’ 3‘Wij moeten allen voor één God verschijnen,’ zei de oude vrouw, er aan 4 denkende dat Klaartje niet roomsch was. 5‘En tot een zelfden God bidden,’ antwoordde Clara, ‘en door een zelf-6den troost getroost worden. Wat zoekt gij, vrouw Sijmens?’ 7‘Mijn paternoster,’ zei de oude vrouw. ‘Ik had het zoo even nog.’ 8‘Als gij bidt,’ sprak Klaartje, ‘laat het zijn in een vast vertrouwen op de 9 macht en de liefde van God. Zulk bidden zal u versterken, vrouw Sijmens, 10 en God zal het verhooren. Gij weet hoe gevaarlijk mijn moeder geweest is, 11 en zij is nu weer zoo frisch en gezond als ikzelf. En Barte is zooveel jonger.’ 12‘Het was een bloem op aarde,’ zei de oude vrouw, en een glans van ver-13genoegen kwam op haar gelaat. Daarop betrok het weer. ‘Te denken,’ zeide 14 zij, ‘dat ik haar bij haar vader onder de groene boompjes brengen moest!...’ 15‘De dokter zegt dat er nog hoop is, vrouw Sijmens! Als gij den moed 16 verliest, doet gij zonde,’ zei Klaartje, een paar groote tranen afwisschende. 17De dokter bevestigde het. 18‘Kom aan, Mieke,’ zei de oude vrouw, zich vermannende, ‘doe mijn 19 jakje dicht; ik ga bij Barte.’ 20‘Maar gij zult u goed houden, niet waar, vrouw Sijmens?’ vleide Klaar-21tje. 22‘Komde gij nog eens weer?’ vroeg de moeder. 23Klaartje beloofde het. Het was nu haar tijd om te vertrekken. Gerrit 24 hielp haar het paard losmaken. Met een wip was zij in het rijtuig. Gerrit 25 reikte haar de leidsels. Daar reed zij heen. 26Maar nog even hield zij haar paardjen in, dat zulks kwalijk genoeg 27 scheen te nemen en met zijn kop trok en schudde, als van zoo kribbig een 28 hitje te wachten was. 29‘Dokter,’ zei Klaartje, ‘hoe laat komt gij morgen bij de zieke?’ 30‘Reeds in de vroegte, juffrouw Donze,’ was het antwoord. 31‘Zoudt gij, terugkomende, even op Wildhoef willen aankomen, om te 32 zeggen hoe het gaat?’ vroeg zij blozende. 33‘Zonder twijfel,’ betuigde Gerrit, volstrekt niet voor haar onder-34doende. 35En zij liet het hitje weder opschieten, dat een sprong deed, waarvan 36 Gerrit schrikte. 37‘Geen nood!’ zeide zij, ‘wij kennen malkaar.’ En het hek van de werf uit-38draaiende, op eene wijze, die geen Amsterdamsch koetsier haar zou verbe-39terd hebben, liet zij het vurig paardje zijn hart ophalen aan den zandweg en 40 draafde heen. 41‘Zal de dokter blieven na de stad te riden?’ vroeg Gillis. | |
[pagina 291]
| |
aant.1‘Dank u,’ zei Witse, ‘ik wandel liever.’ En nog eens de beschikkingen 2 herhalende, die hij gegeven had, nam hij de thuisreis aan. 3Zijn eerste werk was een hoogen heuvel te beklimmen, of hij Klaartjen 4 ook nog kon gewaar worden. Dit gelukte. Rustig zat zij achter haar lustig 5 paardje, dat zij meesterlijk regeerde en eerlang vergunde in den stap te 6 komen. Met een onuitsprekelijk welgevallen sloeg Gerrit haar gade. ‘Welk 7 eene ontwikkeling in dat meisje!’ riep hij uit; ‘welk een kloekheid! Zulk een 8 vrouw zou me lijken, verlegen en linksch als ik altijd ben. Zooals ik haar 9 daar nu zie...’ 10Maar het hitje sloeg een bijdehandschen zijweg in; echter niet dan na 11 grooten lust geopenbaard te hebben om een tegenovergesteld pad van nabij 12 in oogenschouw te nemen. Klaartje Donze was voor heden niet meer te zien. 13 Maar morgen...
15Cetera desunt.
171840 |
|