Camera Obscura
(1998)–Nicolaas Beets– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 237]
| |
aant.'s Winters buiten5Bij de dingen, die men, zonder veel nadenken, gewoon is bij zichzelven vast 6 te stellen, behoort onder anderen de meening, dat het des winters buiten 7 even onaangenaam is als des zomers louter gelukzaligheid. Menschen, die 8 niet zonder opera's, concerten, en soirées leven kunnen, mannen, die 9 behoefte hebben dagelijks de sociëteit te bezoeken, en vrouwen, die niet 10 gelukkig zijn of zij moeten ten minsten eenmaal des weeks groot toilet 11 maken, mogen zich in dit denkbeeld vastzetten; maar voor stille huiselijke 12 gemoederen, die van het bij uitstek wereldsche genoeg hebben en den cirkel 13 hunner genoegens, hetzij die les hun zachter of gevoeliger is voorgehouden, 14 zachtjes aan hebben leeren inkrimpen: voor hen is het er in den kouder tijd 15 vooral niet minder genoeglijk dan in het warme seizoen; ja, geloof mij, 16 indien ik u zeg, dat op het stille land de winter oneindig veel korter valt dan 17 in de stad met al hare - ressources! Daar toch maakt hij, met zijne voor-18hoede en nasleep van donkere dagen, een groot en langdurig jaargetijde uit, 19 dat men door allerhande in 't oog loopende kunstmiddelen zoekt op te kor-20ten en door te komen; buiten daarentegen, is hij slechts de spoedige over-21gang van een gerekten herfst tot een vroege lente. Want hoe kort een tijd 22 verloopt er tusschen het afvallen van het laatste eikenblad tot op het uit-23loopenvan den voorlijksten kastanjeboom! 24Als het twee dagen van de zeven hard waait, en twee andere dagen 25 regent en hagelt dat het een weinig klettert, dan blijven de steelui binnen 26 hunne muren, ook zelfs gedurende de drie dagen van de week, die overblij-27ven, waarop de zon bij tijden door de wolken breekt en allerliefst schijnt 28 over de kwijnende natuur; want zij hebben van 's morgens af dat zij hun bed 29 verlieten, tot twaalf uren toe, een nevel gezien, en weten niet welk mooi 30 weer daar in het najaar gewoonlijk op volgt; en al weten zij dat ook, ‘zij 31 gaan niet meer uit; zij kunnen niet meer op het weer aan’; zij durven niet 32 zonder, zij willen niet mèt een regenscherm wandelen; hun, toch noodzake-33lijke, overjas valt hun te zwaar; en honderdmaal op een dag herhalen zij 34 voor elkander de afgesleten opmerking, ‘dat zulk weer erger is dan een fik-35sche kou’, en dat zij naar een vuurtje zouden verlangen om de nattigheid, en 36 ook stellig stoken zouden, indien het maar November ware. Het is dan half 37 October, en hun winter is formeel begonnen. 38Met November komt het vuurtje, komen de tochtlatten met schape-39vacht, de lange avonden, de morsige straten, en de onstichtelijke koude in 40 de groote kerken, met en benevens alle soorten van overkleederen. Dan 41 volgt December, met de boa's en de moffen, en de almanakken (morgenrood | |
[pagina 238]
| |
aant. 1 en avondschemering, in onderlingen wedstrijd) en de St. Nicolaas, als het 2 altijd te slecht weer is om uit te gaan, met een onverwachte sneeuwbui, die 3 op éénen dag twintig nieuwe dameshoeden bederft, en de kleine nachtvor-4sten die doen rillen, niet van koude, maar van schrik. Het heilig kerstfeest, 5 op het land zoo liefelijk, zoo eerbiedig gevierd, en zich zoo harmonisch aan-6sluitende aan de vredige stilte, die het voorgaat en opvolgt, geeft in de stad 7 het teeken voor drukte en gewoel en feestgejuich van allerlei aard; en na den 8 ijslijken nieuwjaarsdag, waarop honderden verkouden worden, wordt een 9 eerlijk huisvader overstroomd van concertprogramma's, die hem met een 10 benepen hart de hoofden zijner op uitgaan beluste dochters tellen doen; en 11 er is een onafgebroken spreken en handelen in de stad over danspartijen en 12 comedies en soirées littéraires, en soirées musicales, en andere soirées, die 13 noch het een noch het ander zijn, maar uiterst stijf en vervelend en akelig; en 14 men verzadigt zich zoo over en te over aan de wintervermaken, dat men er 15 in vier weken genoeg van heeft. En onderwijl regeeren de koude en de 16 armoede, het ijs in de grachten, en de bedelarij op de sluizen. En nog twee 17 volle maanden kijkt men mismoedig elken morgen op den thermometer, en 18 telt men morrende het aantal ‘wintertjes’ op. En eer men den neus buiten de 19 poort steekt, moet er groen aan de boomen wezen; en eer men tevreden is 20 over zijn kleine wandeling, moet het tenminste Mei zijn. Dat is dus een win-21ter van half October tot de Meimaand toe. En dan heeft de steeman die bui-22ten komt een gevoel alsof er eene plotselinge, eene eensklapsche verande-23ring van decoratie gekomen is; want hij heeft niets van al die opwekkelijke 24 toebereidselen gezien, die de natuur maakt, noch haar op den onderhou-25denden weg harer stille vorderingen mogen gadeslaan. Hij heeft al de 26 vreugde gemist, die de buitenman gesmaakt heeft, toen zijn eerste kip begon 27 te leggen en zijn eerste sneeuwklokje bloeide op den naakten en harden 28 grond. Hij heeft de ganzen niet zien vertrekken, en de spreeuwen en de kie-29viten niet zien aankomen, noch ook, drie dagen voordat de wind zuiëlijkte, 30 van zijn weerwijzen tuinbaas of grijzen pachter gehoord dat de wind zuiëlij-31ken zou. 32Die een Buiten heeft, en genoodzaakt of verstandig genoeg is er 's win-33ters te blijven, staat des morgens met de zon op. Dat valt dan, wat den tijd 34 betreft, nog al gemakkelijk, want ook de zon zelve is in dat jaargetijde niet 35 zeer matineus. Maar laten wij elkander niets wijsmaken! Hierin staan stee-36man en buitenman gelijk, dat dit oogenblik het moeielijkste is van den ge-37heelen dag. Want het bed is warm, de kamer koud, en de mensch lui; daar-38enboven kan het water in het lampet bevroren zijn, en de neiging om ‘zich 39 nog eens om te keeren’ is ons geslacht aangeboren. Maar heeft men eenmaal 40 gezegevierd, dan heeft men buiten tenminste de zelfvoldoening de zon wer-41kelijk te zien; terwijl gij, heeren en dames in de stad! alweder het reusachtig | |
[pagina 239]
| |
aant. 1 ‘manufacturen’ bij uw overbuurman lezen moogt, of het beknopter, 2 maar niet minder tergend ‘schrijf- en kantoorbehoeften’; op 3 zijn hoogst, indien uw overbuurman een logementhouder is, hebt gij het 4 voorrecht uwe nuchtere blikken op te slaan tot het vergulde beeld van het 5 lieve hemellicht zelf, met stralen van een duim dik en schele oogen. Benijd-6baar, zoo gij op een gracht woont, en niets ziet dan het zwarte ijs, met 7 hoopen asch en vuilnis, daar tot uw verkwikking op geworpen in het oogen-8blik dat gij uwe legerstede verliet; benijdbaar, zoo gij in een achterkamer 9 huist, en over een smallen tuin tegen de donkere gestalten van hooge pak-10huizen met gesloten blinden op moogt zien! Maar kom nu eens voor dit ven-11ster, dat op het oosten ziet, en zie, over het weiland heen, grijs van vederach-12tigen rijp, de koperkleurige kimme met die bloedroode schijf, half nog 13 bedekt en half opgerezen, die als wij kerstmis gehad hebben een rooden 14 wedergloed op de sneeuw zal werpen, duizendmaal mooier dan de beste 15 bengaalsche vlam over de zangerige helden van het vijfde bedrijf eener 16 opera, of over de heuvelen van doek in een ballet; of kijk, door het andere 17 raam, naar het westen uit, en zie de groene sparren met een dun en tintelend 18 weefsel behangen, en de statige menigte van eerwaardige dorre beuken (een 19 kaal hoofd is eerwaardig) daar achter, met de toppen in den nevel, die als 20 zachte droppels langs de stammen leekt; die krijgen ook na kerstmis hun 21 schitterend sneeuwkleed aan, willen wij hopen. - Dat is alles mooi, zegt gij, 22 mijn waarde lezer! maar men kan toch den geheelen dag niet naar de zon en 23 naar de boomen kijken; wat voert de buitenman uit? hoe houdt hij zich 24 bezig? waarmede vermaakt hij zich? 25Het is December; zijn hout moet gehakt, en hij gaat rond met zijn 26 opzichter, om te zeggen welke opgaande boomen aan de beurt liggen en 27 welk hakhout het kapjaar heeft bereikt. Ook is de jacht nog niet gesloten, en 28 hij laadt ‘groote zes’ op zijn geweer in plaats van ‘kleine’, want het haas 29 heeft, zoowel als gij, zijn winterpels aan, en als hij tot den donker toe de 30 weitasch over den rechter- en den hagelzak over den linkerschouder gedra-31gen heeft, en het overgehaald geweer in de hand, en een paar hazen en een 32 paar houtsnippen voor zijn vrienden in de stad bovendien, dan eet hij als 33 een wolf, en wèl zoo goed als gij, mijnheer, al gloeide uw kantoorkachel ook 34 nog zoo, en al hebt gij u ook nog zoo geanimeerd op de beurs. Des avonds is 35 hij veel te moe om zich te vervelen; hij maakt zich gemakkelijk met kamerja-36pon en pantoffels, en heeft het zeer druk over het haas, dat hij in ‘den 37 looper’ schoot en dat schreeuwde als een kind; het haas, dat hij vlak in de 38 ‘kamer’ schoot, en morsdood lag; en het haas, daar hij ‘de wol’ heeft zien 39 afstuiven, dat ook werkelijk over den ‘bol’ buitelde, maar toen de beenen 40 weer opnam, om hier of daar in een verborgen hoek te gaan liggen sterven; 41 of wel, met het wagen van gissingen, waar dat haas mag zijn gaan ‘druk- | |
[pagina 240]
| |
aant.1ken’, dat hij in de wijdte opgaan zag, en waar de snippen mogen zijn neerge-2vallen, daar zijn geweer op geketst heeft. En zijn gezin en buren, om den 3 haard vergaderd, hooren met belangstelling en welgevallen nog eens naar 4 de oude jachtfeiten, van de drie hoenders met de twee loopen, en van de 5 twee eenden in één schot! - Komen ook de boeren niet betalen en daarbij 6 hunne huiselijke zaken openleggen? En komt de dominé niet om een partij 7 te schaken? En schrijft gij zelf, daar binnen de muren, geen boeken genoeg 8 voor hem? En krijgt hij niet tweemaal in de week een heel pak couranten, 9 waarin hij tot zijn groote stichting leest van de bezoeken van koningen en 10 prinsessen in de hoofdstad; van tabliers van diamanten en toiletten van 11 goud; van acteurs die uitmunten in hun nieuwe rol; van groote, grootere, 12 grootste, allergrootste, en extra allergrootste virtuozen; van stikvolle zalen, 13 schitterende kapsels, en onvermengd kunstgenot; van plombeering van 14 holle tanden, die hij niet noodig heeft, en ‘Source de vie, Levensbron’ à 15 ƒ1,25 de doos, die hij nog beterkoop heeft op het land; met en benevens de 16 harrewarrerijen over boekenschrijven, waar hij zich niet aan bezondigt, 17 vioolspelen, dat hij alleen tot zijn eigen genoegen doet, en de betuigingen 18 van de redacteurs, dat het hunne gewoonte niet is datgene te doen, dat hij 19 opmerkt dat zij juist in den geheelen stapel, dien hij vóór zich heeft, onop-20houdelijk gedaan hebben. 21Hij heeft ook zijn feestdagen. Het zal bij voorbeeld Koppermaandag 22 zijn; Koppermaandag, een dag, waarop de boekdrukkersgezellen bij u in de 23 stad de deuren afloopen met eene fatsoenlijke bedelarij; laatste beroep op 24 eene mildheid die reeds achtereenvolgens in de begeerigheid van diender, 25 koster, stovenzetter, lantarenopsteker, brandblusscher, brandbezorger, 26 torenwachter, knecht van 't Nut, en van wie niet al? heeft moeten voorzien. 27 Wij kennen hier niemand in dat vak dan den boschwachter, die ons zijn 28 groen almanakje komt aanbieden, en wien wij bij die gelegenheid de hout-29brekers nog eens aanbevelen; want, om de waarheid te zeggen, deze, en de 30 menigvuldige kraaien, zijn onze eenige winterrampen. - Maar ik wilde van 31 Koppermaandag spreken. Dan hebben wij bij voorbeeld hier de groote 32 houtveiling, een publieke feestelijkheid, oneindig vermakelijker dan eene 33 groote parade, indien gij mij gelooven wilt. 34Tegen tien uren, half elf, kom dan eens kijken! Dan komen al de boeren 35 bij troepen door het bosch slungelen; een Kennemer boer heeft nooit eenige 36 haast, tenzij op de Alkmaarsche kaasmarkt, als het er op aankomt eene 37 goede plaats te ‘bedekken’. Langzamerhand naderen zij allen, de een met de 38 handen op den rug, en de ander met de handen in de zakken van 't wambuis, 39 ter plaatse waar de parken nederliggen, en waar de opgaande boomen staan 40 die, met een blutsje van de bijl en een nommer, ten doode zijn opgeschreven, 41 en zoo onder de eersten als bij de laatsten wordt naar gading gezocht. Elk | |
[pagina 241]
| |
aant. 1 hunner verbergt zijn plan en drift om te koopen en zijne belangstelling om te 2 zien onder het volmaaktste laconisme. 3‘Zoo Jeepie!’ zeit de een; ‘mot jij ook een parrekie hebben?’ 4‘Nou jae, jongen! ik kom maer rais kaiken!’ 5‘Nou’ - de boeren beginnen bijna alle volzinnen met dit woord: - ‘Nou, 6 der binnen zware parken genog bai; maer der is ook 'en partij die sluwGa naar voetnoot1 bin-7nen, hoor.’ 8‘Jae,’ zeit een derde, die plan heeft er verscheidene te koopen, ‘en eer je 9 ze thuis hebbe!’ 10‘Zoo, Jan Spitter, een paar nieuwe huttenGa naar voetnoot2 der op anëtrokken!’ zegt een 11 vierde tot den bezitter van dien naam, die zin in het eigen park eiken heeft, 12 waar deze nota van neemt. ‘Nou, dat geet er op los hoorje! Jan Spitter zel 't 13 ons allemael te kwaed maken.’ 14‘Erg mooi weertje,’ merkt een vijfde aan, die verrast wordt in het opkij-15ken naar een boekeboom, daar hij het ophout van berekent. ‘Erg mooi 16 weertje! maer der hangt nog veul wind an de lucht; ik mocht liever laien dat 17 'et wat droogde.’ 18‘Dat mocht ik net, broer,’ antwoordt een oud boertje, zijn pijp in de 19 tondeldoos stekende en in een oogenblik de lucht met sterkriekende wolken 20 benevelende. 21‘Daar bennen der nog zatter uit de stad ook, zie ik wel,’ merkt een 22 armoedige boer aan, vreezende dat de steelui hem zullen overbluffen. 23‘Kaik hai met zen gepoeste laarsies,’ zegt een jong kerel met een bloed-24roode wollen das om, die het met gemelde steelui luchtiger opneemt. ‘Zoo 25 bakkertje, je mot zeker weer een vaifie plokken?’Ga naar voetnoot3 26De bakker zet een verlegen gezicht en neemt voor, zich te houden als of 27 hij het niet gehoord heeft; maar bedenkt zich, haalt zijn tabaksdoos uit, 28 steekt met een echte bakkersgulzigheid zijn aandeel er uit in de bleeke 29 kaken, en antwoordt geestiglijk: ‘Motje mijn hebben?’ 30Intusschen zit de eigenaar met de zonen van den huize bij den bosch-31baas om den haard, waar een boekeblok van de grootte van een osserib, van 32 't hout van verleden jaar, aanligt, afkomstig van een boom, die den bosch-33baas toevallig zoozeer is meegevallen, dat hij aan het ophout zijn geld 34 waard was en hij den stam nog vrij had. Daar zitten dan ook de dorpssecre-35taris met zijn doornen stokje, groene wanten en grijzen kop, en de beambte 36 uit de stad, ten wiens overstaan ‘de aanzienlijke partij hout zal verkocht 37 worden’. Een praatje, een kop koffie - daar gaat de bengel, en alles verza-38melt zich bij nommer Een. | |
[pagina 242]
| |
aant.1Nu worden de veilconditiën voorgelezen, met verschrikkelijke bedrei-2gingen tegen degenen die niet contant, dat is binnen zes weken, betalen, de 3 gaten niet behoorlijk dichten of bij het rooien honden in het bosch meebren-3gen; bedreigingen die, bij gebrek aan dwangmiddelen, de kracht hebben van 5 vriendelijke verzoeken. Daarop vangt het gedrang en de drukte aan. Som-6migen koopen in 't begin, omdat het ‘wel rais gaandeweg praiziger worden 7 wil’: anderen stellen het uit, in de hoop ‘dat het meeste volk zachies an of zel 8 trekken’ en de beste koopjes op 't laatst te doen zullen zijn. De secretaris 9 doet zijn best om ten duurste te veilen, en de koopers om voor 't minste geld 10 klaar te komen. Allerlei aardigheden worden over en weer gewisseld, en te 11 meer naarmate de houthakkers lustiger met het vaatje rondgaan en de 12 kleine stalletjes, die overal tusschen het gehakte hout zijn opgezet, meer te 13 doen krijgen. 14‘Hadje nou je geld bewaerd!’ zegt de secretaris, met een ongeveinsde 15 bewondering voor het perceel dat hij met het uiterste van zijn stokjen aan-16raakt, ‘jonges, jonges! wat 'en boomen! Daer kenje wel twee jaer van stoken! 17 Hoe veul voor dat parkie? Wie zet dat nou rais in voor twalef gulden? Al 18 wou je maar zes geven? Niet allemaal te gelaik, kindertjes! Drie gulden; met 19 je drieën wel,’ enz. 20‘Schai je der nou al uit?’ heet het een oogenblik later uit den mond van 21 denzelfden magistraat, tegen een boer die aan bod is en, zoodra hij hem aan-22spreekt, wegsluipt, uit vrees voor zijne bekende satire. ‘Schai je der nou al 23 uit, Jantje? En dat voor een kerel, die Jan Houtkooper hiet; 't is, jandoppie, 24 skande.’ 25‘Nou, wie dut park koopt, die het et waif met de koekkraam en de 26 flesch er op toe!’ schertst hij alweder, als hij een perceel nadert, waarbij een 27 vroolijke zoetelaarster, met een dikken schoudermantel om, hare handen zit 28 te warmen aan de test, waar de boeren aan komen opsteken. ‘Deer geef ik 29 zelvers zeuven gulden voor; zeuven en 'en kwart; en 'en half; en drie kwart; 30 vol; eenmaal, andermaal: niemand meer as acht gulden? Voor dat knappe 31 vrouwmensch? En 'en half; - zoo Teunesie, hebje niet genoeg an ien vrouw, 32 man? - Acht en 'en half; negen; eenmaal, andermaal; kan de brandewijn je 33 niet verlaiën, maat? Nog 'en kwart; 'en half; negen en 'en half; eenmaal, 34 andermaal, derdemaal - geluk er mee! Da's een koopie, maat. Hoe hiet jij?’ 35‘Jan van Schoten.’ 36‘Zoo; hiet jij Jan van Schoten? Heb je dan te Schoten geen hout, maat?’ 37 En zich tot den boschbaas wendende: ‘'t Is hier 'edaan, baas! Weer motten 38 we nou heen? Na dat stuk teugen 't land van Sijmen, niet waar? Kom an, 39 kindertjes! Jonges, jonges, wat zou Sijmen zeggen as we deer reis met zoo'n 40 hiele bende op de pannekoeken kwammen? Dan mocht het waif den hielen 41 dag wel deurbakken. Kom an: maar weer van veuren of an! Nommer hon- | |
[pagina 243]
| |
aant.1derdëndertig; wie geeft deer nou rais honderdëndertig gulden veur? Hon-2derdëndertig centen, dat zal der veur 't begin beter na rooien,’ enz. 3‘Twee an bod? Wie het ierst esproken?’ 4‘Ik heb ierst esproken!’ 5‘Hoe hiet jij?’ 6‘Ik hiet Piet de Wit.’ 7‘Best hoor; ik zel zwart skraiven.’ 8Ziedaar aardigheden, voorzeker niet van de allerfijnste soort, en die 9 zeer verre onderdoen voor alle mogelijke rondgaande stads-bonmots en ca-10lembourgs, maar die uit een gulle, vroolijke stemming voortkomen en, in 11 die stemming, op het boereland zeer goed opgaan, en opgaan zullen zoo 12 lang, om den nekrologischen stijl te gebruiken, ‘zoolang boerenaardighe-13den in Nederland op hare rechte waarde zullen worden geschat’. 14Onder dit alles roepen de mannen en vrouwen en kinderen, die met 15 drank, moppen, en smakborden den trein, het geheele bosch door, volgen 16 en overal hunne draagbare tenten nederslaan, uit alle macht en alsof op 17 ieder der aanwezigen de zedelijke verplichting rustte iets bij hen te verteren: 18 ‘Wie 't zen beurt is!’ ‘Je hebt al lang naar een slokje verlangd, buur!’ ‘Arie, 19 Arie, wat is je keel droog!’ ‘Aventuur je 't niet rais? Zes der boven en twee 20 der onder!’ ‘Hier is Keesje, hier is Keesje! Je het niet te betalen; hij betaalt de 21 koekebakker ook niet!’ En allen wenschen voor de zesenzeventigste maal 22 ‘handgift’ te ontvangen. En de kleine boerejongens dringen, met de kinde-23ren van den dominé en van den chirurgijn en van het ‘groote huis’, door de 24 menigte in alle richtingen heen, om let te spelen of schuilevinkje achter de 25 parken; of springen als jeugdige acrobaten van de eene stomp op de andere; 26 of laten zich van den eigenaar van 't bosch op een schellingskoek tracteeren, 27 daar hij hen, voor zijn rekening, zoolang naar heeft laten gooien, tot hij hem 28 op niet meer dan een gulden te staan komt. 29Bij den laatsten koop begint er al wat reuring te komen, en bij het laat-30ste nommer - laat het een mager boompje wezen, dood in den top - wordt 31 een vijfje opgestoken; en een manneken uit de stad, dat te opgewonden is 32 om te cijferen, blijft er tot algemeene vreugd aan hangen. En de pret is uit, 33 behalve voor den boschbaas en voor de magistraten, die bij de veiling heb-34ben geassisteerd en op een stuk gebraden rundvleesch met grauwe erwten 35 onthaald worden.
37Maar het is in 't laatst van Januari, en uw barbier hangt u telken morgen 38 verschrikkelijker tafereelen op van de duimen dik, die het in de stadsgrach-39ten gevroren heeft. Nu komt ook gij met een volksfeest voor den dag, en ver-40heft de borst trotsch op uw ijsvermaak. ‘Uw ijsvermaak!’ ik neem er mijn 41 hoed voor af, schoon ik niet van ijs houde en er liever buiten blijf, omdat ik | |
[pagina 244]
| |
aant. 1 zoo dol op het levende water ben. Uw Amstelkermis, o Amstelaren! Uw 2 Maaskermis, o Rotterdammeren! ‘bieden een treffend schouwspel aan’; 3 uwe courantiers kunnen er niet genoeg van zeggen; als gij wandelt, rijdt, 4 harddraaft, kolft, biljart, bittert, en zelfs stookt op het ijs, waar zich alle 5 standen aan hetzelfde vermaak overgeven, de hooggeborene in zijn polo-6naise en de watervoerder in zijn schippersbuis; als een akkoord van 't veree-7nigd gekras van duizend hollandsche en engelsche en friesche schaatsijzers 8 de lucht vervult, terwijl de narretuigen rinkelen, en de zoetelaars met bran-9dewijn van ‘negentig graden!’ die pogen te overschreeuwen; als al de pracht 10 van met bont gevoerde en gezoomde douillettes, pelzen en sjaals door de 11 heldere winterzon beschenen wordt, en eene weelderige maatschappij haar 12 grootsten rijkdom tegen de soberste karigheid der natuur schijnt te willen 13 over zetten. Maar denkt niet dat wij buiten ook geen ijsvermaak hebben! 14 Pret hebben wij, degelijke pret; en ik wenschte wel dat gij die ook hadt. 15Ik onderstel dat gij zelf bezitter zijt van een of ander landhuis nabij een 16 klein dorp; daar zult gij ook een ijsvreugd zien en, indien gij van kinderen 17 houdt, zal zij u verrukken. De volwassenen versmaden dezen geringen plas; 18 maar hier hebben wij den kleinen dikken Wulbert met de mooie oogen, die 19 zijn schaatsjes loopt halen, zoodra hij hoort ‘dat de jonge heeren er op 20 mogen’, en zijn nog kleiner broertje meebrengt, dat voor het allereerst be-21gint te scharrelen. Alras verzamelt zich uit alle woningen een aardig troepje 22 van boertjes en boerinnetjes, die elkander alle bij den naam noemen en zeer 23 familiaar zijn met de jonge heertjes en jonge juffrouwtjes van de Buitens, die 24 hunne schaatsen binnenskamers hebben aangebonden met groot rumoer, 25 en die met roode bouffantes en even roode wangen zich in den stoet komen 26 mengen. Daar stijgt de vroolijkheid ten top en het kleine grut glijdt, schar-27relt, en zwiert, en draait door elkander, en valt op een hoop, en poeiert 28 elkaar met sneeuw; en de jongens zitten de meisjes op hunne schaatsen na, 29 en kapen ze de losse hoedjes van 't hoofd, zonder dat ze daarom nog ver-30kouden worden, en rijden er in triomf mee rond op de punt van hun ijshaak-31jes; en de slee gaat heen en weder met een heele vracht kleine meisjes er in, 32 en met een heele bende kleine jongens er achter, en zwiert bij het omdraaien 33 ‘zoo verschrikkelijk!’ dat zij het allemaal uitgillen. En dan zult gij, de land-34heer zelf, lust hebben om den zoetelaar te spelen, en de vroolijke jeugd te 35 verkwikken met koek en een schijntje van brandewijn met suiker; en dan 36 gaat er een vreugdekreet op; en de boerekinderen hebben nog nooit zoo iets 37 lekkers geproefd, en de arbeider, die de baan geveegd heeft, wordt ook niet 38 vergeten, en glist af en aan, met zijn bezem over den schouder, en maakt 39 gekheid met de kleine deugnieten, en krijgt onverziens een sneeuwbal aan 40 zijn ooren dat ze tintelen; en dan raakt de deugniet, die den sneeuwbal ge-41gooid heeft, van de been, en schuift een heel end ver over 't ijs voort, en | |
[pagina 245]
| |
aant. 1 daardoor heeft een andere deugniet, die al tweemaal op zijn neus gelegen 2 heeft, onuitsprekelijk veel genoegen. En dan komt er een scheur in 't ijs, ‘van 3 de sterkte!’ zoodat het kleine ventje, dat voor 't eerst op een paar verroeste 4 ijzertjes staat en, met zijne dikke armen in een nauw buisjen in de lucht roei-5ende, zich de illusie maakt vooruit te komen, stilletjes afbindt; maar de 6 mannen van een twee- of driejarige ondervinding spreken van balken die er 7 onder komen; en het is alles drukte en gejoegjag en geluk; en al de jongens 8 en meisjes weten niets prettiger dan dat het hard vriest en er morgen weer 9 een duim dik ijs ligt in het gat dat heden gehakt is, waarvan zij u des mor-10gens de bewijzen komen vertoonen op uw bed. De donkerheid alleen maakt 11 een einde aan de vreugd, waarin het middagmaal slechts een kleine pauze 12 teweegbracht. Maar laat het maar lichte maan zijn, dan komt er nog menig-13eentje weerom, en wel eens een grooter slag van rijders ook, waar de andere 14 wateren des avonds te ver-af of te vol gevaars voor zijn; en zoo ge geen lust 15 hebt om mee te doen, gij kunt het zien, daar gij voor den haard zit, die de 16 gezichten uwer lieve gade en schoone dochters verlicht met de vlammen van 17 steenkolen, die vooral dan helder zijn, als gij er een splijt met de punt van de 18 pook; terwijl het vertrouwelijk schemeruur een macht van zoete herinnerin-19gen medebrengt, een overvloed van gezellige praatjes uitlokt. En wellicht 20 brengen u de gesprekken uwer huisgenooten op het een of ander schoon 21 gedicht of belangrijk boek, dat uwe kleine boekerij versiert; en des avonds, 22 als alles stil is in en om het huis, leest gij er uwen kleinen kring uit voor, 23 onder het genot van een glas warme punch of streelende kandeel, en denkt 24 er niet aan, hoe in dat zelfde oogenblik, in een der gehoorzalen van de 25 hoofdstad, een jeugdig slachtoffer van zijne eigenliefde en van den secretaris 26 eener geleerde maatschappij, in een zwart pak kleeren en met een bleek 27 gezicht, wordt opgebracht door een statigen stoet van achtbare mannen, 28 om tusschen zes waskaarsen en voor een aanzienlijke schaar van heeren met 29 en zonder ridderorden en mooi gekleede dames (ik meen ‘geachte vrouwen-30schaar’), eene verhandeling te lezen die verveelt, of een dichtstuk dat al te 31 akelig is, van een man die bij vergissing met zijn zuster trouwt, of van een 32 juffer die zich dood treurt op een toren. 33Wilt gij nog een andere tegenstelling? Ja, vergun er mij nog ééne; gij 34 houdt misschien niet van tegenstellingen; maar laat ik u nog op deze ééne 35 onthalen; zij zal treffend zijn. Maar nu verbeeld ik mij u weder als steeman, 36 en gij woont in Amsterdam of te 's Gravenhage. 37Het is in het laatst van Februari. In uwen kring, in uw cercle, in uw 38 sociëteit, hoe wilt gij? misschien wel in uw huis, heeft zich, onder al de over-39sluieringen der étiquette en ontsluieringen der caquets, een droevig drama 40 ontwikkeld. De schoone Emmeline C. was op alle de feesten van dezen win-41ter ‘reine du bal’. Zij werd gefêteerd; zij werd geadoreerd. Hare moeder was | |
[pagina 246]
| |
aant. 1 trotsch op haar; zij was trotsch op zichzelve. Op de soirée van mevrouw v. 2 W. ontmoette haar de jonge Van Staten en maakte ‘onbegrijpelijk veel werk 3 van haar’. Op het concert van - noem eenen onovertrefbaren uit de tiendui-4zenden onzer dagen! - was het in het oog loopend hoe hij om haar heen 5 fladderde. Op het bal ten uwen huize (waar men zich zoo allercharmantst 6 geamuseerd heeft, lieve mevrouw!) en op al de casino's, week hij nauwelijks 7 van hare zijde, was onbegrijpelijk ‘aux petits soins’, en men heeft zijn oogen 8 zien vonkelen als tijgeroogen als zij met een ander walste. Deze jonge Van 9 Staten had een zeer innemend uiterlijk, zeer goede uitzichten vóór zich, en 10 een zeer respectabele familie achter zich; wat wonder zoo zij ten laatste, 11 door een weinigje te boudeeren, weten wilde wat hij vóórhad! Wat doet het 12 monster op de laatste soirée, die hij met haar bijwoont? Hij ziet haar nau-13welijks aan; met een stijve buiging vraagt hij haar ter nauwernood hoe zij 14 vaart; als zij, op aller aandrang behalve de zijne, zich aan de piano zet en 15 zingt, ziet zij hem, in den spiegel, die daarboven hangt, geabsorbeerd in een 16 gesprek - met een andere schoone? Neen; met heeren, met een geleerde, met 17 een diplomaat. En, een oogenblik later, neemt hij de kaart op voor eene 18 bejaarde dame, die, daar een andere bejaarde dame en twee bejaarde heeren 19 het haar in 't omberen te lastig maken, hem verzocht heeft haar eens af te 20 lossen. Den geheelen avond geen woord, geen blik van hem voor de schoone 21 Emmeline; en den anderen dag het gerucht door de stad, dat zijn engage-22ment met de freule E. te X., dat reeds sedert dezen zomer gehangen moet 23 hebben, er dóór is. - Het hart der arme Emmeline is gebroken... neen! ver-24giftigd. Van dezen oogenblik af is de gansche wereld haar geveinsdheid en 25 mommerij, en het geheele mannengeslacht louter valschheid. Echter wil 26 ook zij een mom dragen en evenzeer veinzen. Maar kan zij het weren dat al 27 hare vriendinnen haar in hare bijeenkomsten beklagen, en dat zij, weken 28 lang, onder den titel van ‘het meisje dat infaam behandeld is’, de toevlucht 29 wezen moet der kwijnende conversaties op fluweelen sofa's en der levendige 30 tête-à-têtes bij marmeren schoorsteenmantels en in vertrouwelijke venster-31banken? 32Maar nu zie ik mijn buitenman een bezoek brengen bij een zijner boe-33ren, en met hem nederzitten bij diens namiddag-koffie-en-boterham, in 34 gezelschap van een koopman die, met een hoog, langwerpig pak op den rug, 35 op den boer reist, en in diepe stilte tegen zijn koffie blaast, terwijl de vrouw 36 en de meiden zich bedenken of er ook wat noodig is. Maar de oudste doch-37ter is naar de stad, en mijn buitenman, die gaarne over de jonge deernen 38 praat, acht de gelegenheid geschikt om te vragen: 39‘Wel Jantje! heb ik het al, of heb ik het mis, dat je dochter trouwen in 40 het hoofd heeft?’ 41‘Nou, heerschop!’ is zijn woordenrijk antwoord, ‘de lui willen zoo veul | |
[pagina 247]
| |
aant. 1 zeggen; 't zou er kwed uitzien as we 't alles leuven wouwen; ik zel niet zeg-2gen dat ze niet rais deur een borst is ansniejen; maar trouwen, zel ik maer 3 zeggen: nien! Dat laikt er niet nee.’ 4‘Heije je nou al bedocht, Trijntje?’ vraagt de koopman. 5‘Nou jae,’ zeit Trijntje; ‘geef me een kloentje zwart garen.’ 6‘En main, 'en stuk of vier hemsknoopies,’ zeit de vrouw. 7‘Ik had verleden najaar al gehoord dat ze met een vrijer te kermis 8 geweest was,’ zegt mijn buitenman, die niets van dien aard gehoord heeft. 9Maar de boer en de vrouw nemen bedenkelijke gezichten aan, die te 10 kennen willen geven dat er te veel dak op 't huis is, en de landheer vindt het 11 gepast zijn gesprek te veranderen. 12‘Hebje daar een potlammetje?’ zegt hij, op een klein zwart dier wij-13zende, dat op de vuurplaat geknield ligt, naast een dikke kat, rood en zwart 14 geplekt. 15‘Och jae,’ zeit de vrouw; ‘we hebben twee lammetjes van dat ooi, ien 16 witje en ien zwartje, dat dan dut is. Maar 't iene het ie zóó dat 'et 'eboren 17 was likt en opgnapt, maar het zwartje het ie leggen leten; en ie wou 't niet 18 leten zuigen ook, of we mosten hem vasthouen; en nou leten we 't dan maer 19 zoo drinken uit 'n trekpotje. 't Is maer het akelekst dat het overal veuligheid 20 doet.’ 21‘Jae,’ herneemt de boer, ‘en mot meheer de kalven niet rais kaiken?’ En 22 mijnheer staat op en volgt hem naar het hok daar zij zich bevinden. 23‘Kaik hier; der zijn der drie; twee kuitjes, en ien bulletje; dat iene kuitje 24 is van daag 'ekomme. Leelijk haar, niet waar meheer!’ 25‘Hij is al heel zwart.’ 26‘Hielkendal, meheer! Maar weetje wat ik zeg? Je mot gien beest om zen 27 haar verachten; ik denk dat 'et niet past, en dat je der gien zegen op hebbe 28 kenne, zel ik maer zeggen. Je heb mense, die zijn er zoo keurig op, kaik! 29 maar ik zeg dat 'et niet past; en ik zel dat zwarte kuitje anleggen, zoo goed as 30 dat bonte. En weetje wat ik denk? 't is nog beter as 'en hiele witte, want die 31 worden dan skrikkelek van de vliege plaagd, en ze zain ook erg kouwelek; 32 gunder steet er iene, die het een rond jaer met 'et dek 'eloopen.’ 33‘Maar as 't nou eens een rood kuitje was?’ 34‘Jae, dan most 'et weg; die brandrooie mag ik niet,’ zegt de philozoïsche 35 boer, die geen beest om zijn haar wil verachten, maar wien dit vooroordeel 36 te machtig is. En plotseling het vroeger gesprek weder opnemende, gaat hij 37 ten overstaan van de twee kuitjes en het eene bulletje, die hij beurtelings op 38 zijn hand laat zabberen, voort: 39‘Nou kaik, je bent best onderricht ook, hoor! En ze had 'er zinnen wel 40 op 'em steld ook, zel ik maar zeggen; maar ik en 't waif hadden gien erge zin-41nighaid in de borst, en deerom is er dan ook niet van komme; want Hil is 'en | |
[pagina 248]
| |
aant. 1 erg best maidje, kaik, dat laikt er niet nee; 't is me stiefdochter, maer of was 't 2 men aigen, 't kon niet beter zain; en de miester zait dat hai er nooit zoo ientje 3 zien hadde, en zoo erg gnap, zel ik nou maer zeggen, in 't gien deer hai der in 4 leerd het; en et waif zait dat Hil zoo erg best is voor skrobben en skuren en 5 keezen, en zoo hielkendal gnap in 't werk, dat 'n best waif zoudie er an had 6 hebbe. Maar jae, 'k miende den nou, zel ik maer zegge, dat ze zoo'n best 7 maidje is, om reden dat ze 't zoo in iene hielkendal uit 'er hoofd 'zet hadde. 8 'k Zaide: Hil! zaid' ik, das nou iens veur de fiedel met Hain, maer je weete, 9 dat 'et veur 't lest is ook. Nou, ik zag ze wel, dat ze erg zuinig keek; maer ik 10 daen of ik 't niet bespeurde; en 't ierst dat ie weer weter veur der dreege, zag 11 ik dat zem gnap op zai douwde, en 't leek wel dat ze zaide: Vaer wil hielken-12dal niet van je ofweete. Maer zoo as dat geet, meheer; 't laikt wel, zel ik maer 13 zeggen, of je niet van mekaer of kenne, as je 't iens op mekaer begrepen 14 hebbe; 't was met main en Geesie, dat nou de vrouw van Tak is, krek al ien, 15 in me jonge taid, maer ik was er vaer veul te skrael van skaiven, en nou heb ik 16 an Marijtje 'en erg best waif. Nou, maer ik zagge den wel, dat et met Hil en 17 Hain niet goed of zou komme, en ik zaide teugen 't waif: Waif, zaide ik, je 18 kent 'et nog wel rais anzien, maer as 't nee main zin geet, dan mot de borst 19 weg. Maer de vrouw miende dat ie zoo erg best in 't werk was, en dat we hem 20 niet allienig wegzende mogge omdat ie rooms kattelijks is, want dominé 21 hadde zaid dat we draegzaem met de roomse wezen motte, en 'et waif het bij 22 de miester weund, en die weet 'et den erg best, en die zaide ook zoo. Maer ik 23 zeg: nou Marijtje, de borst mot weg, zeg ik; of je nou hoog of leeg danse, de 24 borst mot nag weg; want ik bin allan baas bleven in 'et huis, en dat weet 'et 25 waif ook wel; en deerom, toen ik allan zaide: de borst mot weg, zaide 't 26 waif: wel nou, leet ie geen, as jai denke dat 't veur Hil der best is; en zoo is ie 27 'geen ook.’ 28‘En wat zei Hil er wel van?’ vraagt de landheer, die als hij uw laatste 29 romans gelezen heeft, o heeren uit de stad! denken moet dat het meisje ten 30 minste eenige teringen gezet heeft. 31‘Wèl nou, deer wil ik den ook wel leuven dat je Hil voor wezen mot om 32 zoo te doen as zai daen. Ik speurde in de beginne wel dat 'et er niet an en 33 stond, maer ik zaide: Hil, zaide ik teugen der, nou, leg niet te knaizen ook, 34 maidje, want de borst is ienmael weg, en hai blaift weg. En kaik, ze is weer 35 an 't keezen 'geen, en op melkerstaid onder de koeien, krek of niks beurd 36 wazze!’ 37En de houten klink wordt opgelicht, en de heldin der historie verschijnt, 38 het helder voorhoofd met het schoone mopje beplooid, het gele jakjen aan, 39 een hengelmand onder den arm, en vroolijkheid en schalkheid in de blauwe 40 oogen; en de landheer geeft haar een vriendelijk kneepjen in de wang, en 41 zegt: | |
[pagina 249]
| |
aant.1‘Zoo Hil, ik zei daar net tegen je vader, dat je zoo'n knappe meid wordt 2 en dat het me verwondert dat je nog niet aan 't vrijen bent.’ 3‘Vrijen meheer?’ zeit Hil, ‘ik weet niet wat ik liever dee!’ En ze huppelt 4 haastig voorbij, en doet haar moeder bescheid op de boodschappen, en 5 helpt den reizenden koopman in het opladen van zijn pak, en vraagt hem 6 lachend of hij wel weer zou kunnen opstaan, als hij er mee voorover viel. 7‘Zou je me helpen, Hil,’ vraagt de koopman met een smeekend oog, ‘as 8 je me zag leggen?’ 9‘Deer zou ik rais over denken!’ zegt de vroolijke Hil. ‘Dag Doris! Wel 10 thuis, maet! Val maer niet, hoor! En as je valt, Doris! al is 't ook nog zoo leet 11 in den evend...’ 12‘Nou; wat dan?’ vraagt de koopman met een sentimenteelen lach. 13‘Kom den hier, hoor; den zel 'k je ophelpen. Dag Dorisbuur!’
16De maand Maart is in 't land, met hare gehate afwisseling van sneeuw, 17 storm, en regen. De geheele stad hoest en proest en vraagt met verontwaar-18diging hoe zij aan den onverdienden naam van lentemaand komt. De bui-19tenman vraagt het niet, want voor hem is zij rijk aan bemoedigende ver-20schijnselen, aan bewijzen van nieuw leven en nieuwe kracht der natuur. Als 21 hij in de heldere dagen of op de heldere uren van den dag, zijn esschen stok 22 opneemt en rondwandelt, ziet hij alom de braakakkers vervuld met deftige 23 schapen en vroolijke lammeren, die op de stoppels grazen; ziet hij den ploeg 24 drijven door de stoppels van andere, die dit jaar hun vrucht zullen moeten 25 opbrengen. In zijn vijvers zijn de eenden gekomen, die een nest zullen bou-26wen onder de lage takken van den sparreboom aan den oever; de hazelaars 27 bloeien; zijn moestuin wordt sedert vrouwendag in orde gebracht, en 28 weldra zullen zijn doperwten worden gelegd; nog een veertien dagen, en de 29 stier begint rond te gaan, en de merels zingen luide en heerlijk in zijn nog 30 dor hout. Eer de maand ten einde loopt, zijn hem de eerste kievits-eieren 31 gebracht en is zijn bloemkool reeds gepoot; en nauwelijks is de wispelturige 32 April daar, of de ooievaar laat zijn lange pooten op zijn dak nederkomen; 33 zijne perziken beginnen te bloeien; zijn violenbed is blauw; zijne kuikens 34 komen uit; een lichtgroen waas spreidt zich over zijne boomen, en de don-35kergroene garst schiet op zijne akkers op; de bloesem der wilde kastanje 36 meldt zich reeds in den knop; en den 18den of uiterlijk den 19den, verkon-37digt de blijde nachtegaal met een helder geörgel en een schellen slag dat hij 38 dáár is om het lied der lente te zingen. Iederen morgen hoort hij aan zijn ont-39bijt nieuwe berichten van boomen, die reeds geheel groen zijn, en op iedere 40 wandeling ontmoet hij nieuwe bloemen. In den tuin vertoont zich reeds de 41 groene hoop des zomers boven de aarde; de wilde tortels en blauwe duiven | |
[pagina 250]
| |
aant. 1 vliegen af en aan door het geboomte, met dwarse takjes in de roode bekken; 2 de zwaluw scheert over het water en vliegt den stal binnen, om zijn nest op 3 te hangen boven de ruif; het jonge vee loeit reeds in de weide, en de melk-4koeien zullen met den eersten Mei kunnen worden uitgezet... En des zon-5dags zijn de wegen vervuld met wandelaars uit de stad, die al die schoone 6 wonderen komen bezien, en waaronder zich een enkele vertoont, die reeds 7 een witte zomerbroek heeft aangetrokken, in de zalige overtuiging dat hij 8 een rechte primula veris is.
101840 |