Camera Obscura
(1998)–Nicolaas Beets– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 155]
| |
Eene treurige inleiding7Wie kent niet die ontzettende ziekte, die men in het dagelijksch leven met 8 den gevreesden naam van zenuwzinkingkoorts gewoon is te bestempelen? 9 Wie heeft onder haar geweld geen dierbaren zien bezwijken? Wie heeft haar 10 nimmer bijgewoond, die verschrikkelijke worsteling der zenuwen en vaten, 11 waar deze zich onderling het gezag betwisten, totdat de lijder - meestal, 12 helaas! - onder dien kampstrijd bezwijken moet. Voor mij rijst menige ang-13stige herinnering aan hare verschijnselen op. Ik zie nog die lijders, met die 14 gebroken oogen, die zwarte lippen, die droge lederachtige handen, die vin-15gers in altoosdurende beweging. Zij staan mij voor den geest, zoo als zij nu 16 eens in een dof en mompelend ijlen als verdiept waren en in stilte bezig met 17 hunne visioenen, en dan met een kracht, die niemand hun meer zou hebben 18 toegeschreven, zich in hun bed ophieven, om daarna weder ineen te krim-19pen als in dierlijken angst. Zij staan mij voor den geest, ook in hun noodlot-20tig stilliggen, in die treurig heldere tusschenpoozen, die den dood voorbe-21duiden. Nog zie ik al dien droevigen toestel van zuurdeeg om af te trekken, 22 van natte omslagen om terug te drijven; dien gewichtigen overgang van 23 afwasschende tot prikkelende middelen. Nog ruik ik de kamfer en de mus-24cus, die de omstanders zoo zeer plegen te verschrikken. Nog voel ik het ziel-25pijnigend dobberen tusschen hoop en vrees, het angstig ingaan van iederen 26 nacht, het smachten naar het morgenlicht, en naar den arts. Nog hoor ik de 27 betrekkingen duizendmaal de vraag herhalen ‘of dit nu niet de crisis zou zijn 28 geweest?’ en hun deerniswaardig zelfbedrog, als zij zich met in hun oog 29 goede teekenen vleien, den dokter een zwaarhoofd achten, zijne uitspraken 30 naar de inspraak van hunne hoop verplooien, zoo lang, zoo lang... tot (ein-31delijk nog onverwachts!) de harde waarheid bevestigd wordt, dat de ziekte 32 hopeloos was, dat de dood zich onvermurwbaar had aangekondigd. 33Maar ook, Gode zij dank! er doemen zoete herinneringen van herstel-34ling bij mij op; bij mij, die zelf de gevreesde kwaal heb doorgeworsteld met 35 de veerkracht der jeugdige sterkte, en die anderen, als uit hare kaken gered, 36 zag opleven tot gezuiverden bloei. Die herstelling der gelaatstrekken, dat 37 langzamerhand gezond insluimeren, en dat eerste ontwaken met gevoel van 38 beterschap en rust; dat lang gewenschte kalm opslaan der oogen; die hon- | |
[pagina 156]
| |
aant.1ger; dat eerste opzitten; en die kinderlijke dankbaarheid voor het eerste glas 2 wijn, dat werd toegestaan! O! gezond te zijn is een onschatbaar bezit, maar 3 uit een ziekte te herstellen is een zalig genot! 5In het begin van het derde jaar van mijn verblijf te Leiden, was er een jong 6 mensch, uit Demerary geboortig, in mijne buurt komen wonen. Het is de 7 gewoonte onder de studenten, in zulk geval elkander een bezoek te brengen. 8 De jongeling beviel mij. Hij was van een openhartig, aantrekkelijk karakter, 9 en van een zacht gevoel. Vooral dacht hij zeer teeder en aanhankelijk over 10 de betrekkingen, die hij in zijn geboorteland reeds als knaap verlaten had, 11 en die hij niet weder zou zien dan na zijn bevordering, waarom hij zich ook 12 zoo veel mogelijk met zijn studiën haasten wilde. Om dien trek en dien ijver 13 was hij mij lief; en hoewel ik, daar onze studiën en onze tijd van aankomen 14 te veel verschilden, mij niet met hem in een geregeld verkeer begaf, zoo 15 bezocht ik hem toch een enkele maal, en scheen hem dat dubbel aangenaam 16 te zijn, omdat hij met mij vrijuit spreken durfde over dat, wat hem zoo na 17 aan 't harte lag en aan de meeste zijner jonge vrienden kinderachtig toe-18scheen, of te ernstig om tot een onderwerp van gesprek te worden gemaakt. 19Bij een dier bezoeken klaagde hij mij sterk over een zekere vermoeid-20heid en loomheid in de beenen, die hem sedert eenige dagen kwelde, en zeer 21 kort daarop vernam ik, dat William Kegge, zoo heette hij, werkelijk onge-22steld was. Een ongesteld student ontbreekt het nimmer aan gezelschap; en 23 er sterft er misschien menigeen aan te veel oppassing. Ik koos, om hem te 24 gaan zien, een uurtjen uit, waarin ik hoopte hem niet al te zeer omringd te 25 vinden, en vond hem te bed. Ofschoon het nu uitgemaakt is, dat een studee-26rend jongeling, als hij toch eenmaal thuis moet blijven, veel vroeger zijn 27 troost in de veeren zoekt dan een nijvere huismoeder, zoo was dit dan toch 28 erger dan ik mij had voorgesteld. William was echter zeer monter en opge-29wekt. Ik bemerkte dadelijk, dat hij koorts had. Twee zijner intiemsten zaten 30 voor zijn ledikant om hem wat op te beuren, en raadpleegden hem als 31 scheidsman over een al of niet op te spelen kaart in een partij hombre, die 32 dien namiddag in ‘de Pauw’ gespeeld was, waardoor zij hem noodzaakten 33 zich in verbeelding zevenentwintig kaarten in allerlei samenvoeging voor te 34 stellen; gewisselijk een aangename tijdpasseering voor een zieke, maar uit 35 haren aard toch wel wat vermoeiend. Ik gaf den beiden zieketroosters een 36 wenk om dit gesprek liever te staken, en had ze gaarne te zamen zien ver-37trekken. Ik ried daarop den patiënt zich stil te houden, draaide de pit van de 38 lamp wat neer, en liet het opgenomen bedgordijn vallen. 39Ik verzocht hem een dokter te nemen; maar hij wilde er niet van hooren; 40 een der vrienden zou bij hem blijven totdat hij sliep, en men zou den ande-41ren dag afwachten. | |
[pagina 157]
| |
aant.1Den anderen dag had ik reeds vroeg de hospita van mijn buurman bij 2 mij. 3‘Het was niemendal goed met meheer!’ Hij was in 't midden van den 4 nacht wakker geworden, had haar thee laten zetten, en was, wat zij vol-5strekt niet van haar meheer gewend was, zeer knorrig geweest; daarbij had 6 hij haar zoo verwilderd aangekeken, dat ze ‘der tranemontane haast was 7 kwijt geraakt en de schrik haar nog in de beenen zat’. Zij geloofde, ‘dat het 8 niet goed was geweest, dat meheer zoo veul met een open raam zat, want 9 daar waren die menschen uit vreemde landen toch maar niet aan gewend’, 10 en zoo vervolgens. Ik kleedde mij en ging hem terstond zien. 11Hij had nog koorts, en nu veel heviger, was zeer ontevreden over zijn 12 bed, zijn slaapkamer, zijn hospita, in één woord, over alles; hij wilde een 13 groot vuur op de voorkamer hebben aangelegd, en had daar alle verwach-14ting van. Ik verzocht hem te blijven waar hij was, en liet oogenblikkelijk een 15 dokter halen. 16De dokter kwam en verklaarde de ongesteldheid voor bedenkelijk. De 17 studeerkamer werd tot een ziekekamer ingericht, de patiënt met zijn bed 18 derwaarts gebracht; aan zijn voogd geschreven. Deze kwam na een paar 19 dagen. Het was een oud vrijer, die nooit zieken had bijgewoond en wien de 20 handen buitengewoon verkeerd stonden, klein van verstand en dof van 21 gevoel. Hij liet mij het bestier in alles over. De hospita was gelukkig eene 22 zeer handige, bedaarde, knappe, dóórtastende en tegelijk hartelijke vrouw. 23 Zij deed haar best; de dokter deed zijn best; een paar jongelingen, die ik, uit 24 de menigte van die volstrekt waken wilden, gekozen had, deden met mij al 25 het mogelijke; maar het hielp niet. De ziekte nam een noodlottigen loop; en 26 na drie weken van angst en tobben, droegen wij den armen William Kegge 27 naar het graf. 28Een studentebegrafenis heeft iets plechtigs. Een lange sleep van men-29schen in den bloei des levens, die in rouwgewaad een lijk ten grave bren-30gen, ten teeken dat die bloei des levens niet onschendbaar is voor den 31 dood! Zij weten het wel, maar zij moeten het zien, om er zich van te door-32dringen. Het zou echter nog veel plechtiger zijn, indien allen doordrongen 33 waren of konden wezen van dit gevoel; indien allen even zeer belang stel-34den in den overledene, even zeer deel namen in zijn dood; ja, indien maar 35 allen, ook de achtersten, het memento mori zien konden dat vooruit-36gedragen wordt. Ook moesten de nooders van de liefhebberij afzien om 37 met den langen trein te pronken en hen, die hem uitmaken, te vervelen met 38 eenen nutteloozen omgang door de stad. Gewoonlijk wordt de baar door 39 de stadgenooten van den doode gedragen of, indien die niet genoegzaam in 40 getale zijn, door hen die met den doode uit dezelfde provincie of uit de-41zelfde kolonie afkomstig zijn. Voor William had men geen twaalf landge- | |
[pagina 158]
| |
aant.1nooten kunnen vinden. Zijne beste vrienden droegen hem. Hij had nog zoo 2 kort aan de hoogeschool verkeerd...! Er was misschien onder dezen zelfs 3 niet een enkele, voor wien hij zijn hart ten volle geopend had. Wellicht was 4 ik, die hem toch zoo weinig had gezien, nog wel zijn vertrouwdste geweest. 5 Althans hij had in den laatsten nacht van zijn leven, in een oogenblik 6 waarop hij volkomen bij zijne kennis was, een ring van zijn vinger getrok-7ken, met een kleinen diamant, en van binnen de letters E.M. 8‘Bewaar dat’ - had hij met flauwe, maar nadrukkelijke stem gezegd - 9 ‘het was mij heel dierbaar.’ 10Meer had hij er niet bijgevoegd. 11De student voorzitter der rechtsgeleerde faculteit, tot welke William 12 behoord had, hield eene korte toespraak bij het open graf. Toen wierpen 13 wij, die hem gedragen hadden, er ieder een schop aarde in, en de voogd 14 bedankte alle aanwezigen voor de eer den overledene aangedaan. De trein 15 ging terug naar de gehoorzaal der academie en scheidde daar. De zwarte 16 rokken werden uitgetrokken, de witte handschoenen hadden afgedaan. Elk 17 keerde weder tot zijne oefeningen, zijne uitspanningen, zijne levende vrien-18den. Nog zes weken droeg deze en gene den smallen rouwstrik om de muts. 19 Maar toen, tegen kersttijd, de studentenalmanak verscheen, en het verslag 20 gelezen werd, waarin ook eenige regels aan de nagedachtenis van William 21 Kegge waren gewijd, was er reeds menig academiebroeder, die al zijn herin-22neringsmiddelen moest bijeenroepen om zich voor te stellen hoe ‘die Wil-23liam Keg’ er bij zijn leven had uitgezien. 24Als de voogd er aan dacht of van sprak om naar de West te schrijven, 25 was hij zoo verlegen met de zaak, dat ik eindelijk op mij nam den voorberei-26denden brief te stellen, waarop dan de zijne met het doodsbericht en zijne 27 verantwoording omtrent de zaken van den jongen overledene zoo ras moge-28lijk volgen zouden. Ik vervulde dien moeilijken plicht; en eenigen tijd na de 29 afzending der beide tijdingen ontving ik van den vader van Kegge een brief 30 vol van wel wat overdreven dankbetuigingen en vriendschapsaanbiedingen 31 in antwoord.
33Twee jaren later kwam de familie Kegge zelve in Nederland, en zette zich 34 (zooals ik later vernam, schatrijk) in de stad R. neder. Ik kreeg hier het eerst 35 kennis van, door een kistje havannah-sigaren, per diligence ontvangen, met 36 een biljet van dezen, vrij zonderlingen inhoud: 37‘Een klein reukoffer van dankbaarheid bij onze komst in het moeder-38land. Kom te R. en vraag er naar de familie die uit de West is gekomen, en gij 39 zult hartelijk welkom worden geheeten door 40Jan Adam Kegge.’ | |
[pagina 159]
| |
aant.Kennismaking met menschen en dieren3Eenigen tijd na de ontvangst van dit ‘reukoffer’, hetwelk mijne vrienden 4 niet nagelaten hadden van lieverlede voor mij in geur te doen opgaan, zat ik 5 op een regenachtigen Octobermorgen, waarop ik juist niet te vroeg was 6 opgestaan, in stil gepeins voor mijn ontbijt, toen zich beneden mij een bui-7tengewoon gestommel hooren deed. 8‘Nog al hooger?’ vroeg eene zeer luide stem, die ik niet kende, ‘drom-9mels, tante! dat is in de hanebalken. Sakkerloot, 't is hier suffisant donker, 10 hoor! ik ben een kuiken als ik zien kan!’ 11Het is niet met zulk een vrijmoedige luidruchtigheid, dat zich de kapi-12teins van vergane schepen met onleesbare brieven in de met hen gestrande 13 portefeuilles, of de ‘professeurs’ van onbekende lycaea, die ‘tijdstroomen’ 14 aanbieden, of de doorgevallen kruideniers, die uit hunne verbrande pakhui-15zen niets anders hebben gered dan een mooie partij Zeeuwsche chocolade 16 van duizend a's, of de goedkoope portretteurs en silhouettemakers, die de 17 eer hebben gehad uwen besten vriend ook af te beelden, of de konstenaars, 18 die voor een spotprijs de geheele koninklijke familie in gips op uwe tafel wil-19len zetten, of de reizigers met inteekenlijsten op onmisbare boeken, waar-20van een professor zich heeft afgemaakt door ze een student op den hals te 21 schuiven; het is, zeg ik, niet met zulk een vrijmoedige luidruchtigheid, dat 22 opgemelde heeren, en al wat verder zich op eene listige wijze bij de studee-23rende jeugd indringt, om op haar medelijden, onervarenheid, of blooheid te 24 speculeeren, gewoon zijn zich aan te bieden; want indien zij geen Fransch of 25 Duitsch of Luikerwaalsch spreken om uw hospita te overbluffen, dan 26 nemen zij de beleefdste, beschaafdste en tevredenste houding der wereld 27 jegens haar aan; en wat de trap betreft, zij veinzen niet zelden er ten volle 28 mede bekend te wezen. Ik was dus op dit punt gerust, en daar ik in eene 29 stemming verkeerde, die voor afleiding vatbaar was, verheugde ik mij bij 30 voorraad, een vreemd gezicht te zullen zien. 31De deur ging open, en er trad een welgedaan heer binnen, die een goede 32 veertig jaar oud mocht zijn. 's Mans gelaat was juist niet hoog fatsoenlijk, 33 maar de uitdrukking er van bijzonder vroolijk en joviaal. Zijn verbrande 34 kleur verried de warmer luchtstreek. Hij had levendige grijsblauwe oogen 35 en zeer zwarte bakkebaarden. Zijn haar, waarin op de kruin een aanzienlijk 36 hiaat begon te komen, was reeds hier en daar, naar de uitdrukking van Ovi-37dius, met een weinig grijs doorsprenkeld. Hij droeg een groenen overrok, 38 dien hij oogenblikkelijk losknoopte, en vertoonde zich toen in een zwart 39 pak kleederen met een satijn vest, waarover een zware gouden halsketting 40 tot beteugeling van zijn horloge. In de hand hield hij een fraai bamboes met 41 barnsteenen knop. | |
[pagina 160]
| |
aant.1‘Kegge!’ riep hij mij toe, als ik verbaasd opstond om hem te groeten. 2 ‘Kegge! De vader van William! Ik ben gekomen om u, het Museum, en den 3 Burg te zien; en als je dan mee naar mijn huis wilt gaan, zulje me drommels 4 veel pleizier doen.’ 5Ik was door dit bezoek geheel verrast, en op het hooren van den naam 6 ontroerd. Ik beken, dat ik zelden meer aan den goeden William dacht, maar 7 eene plotselinge herinnering, en dat wel uit den mond van den beroofden 8 vader, deed mij aan. 9Ik betuigde hem mijn genoegen den vader van den overleden vriend 10 vóór mij te zien. 11‘Ja,’ zei de heer Kegge, zijn horloge uithalende: ‘het was jammer van den 12 jongen, hè! 't Moet een goeie kerel geworden zijn. 't Spijt me in mijn ziel.’ En 13 het gordijntje openschuivende voegde hij er bij: ‘Je woont hier duivels hoog, 14 maar 't is een mooie stand; dat heet hier de Breestraat, doet het niet?’ 15‘Hier schuins over woonde William: dáár; waar nu die steiger staat.’ 16‘Ei zoo, dan was je na buren! Ja, 't is jammer, jammer, jammer. - Sakker-17loot, is dat het portret van Walter Scott? Lees je Engelsch? Mooie taal, niet 18 waar? Zou ik hier een complete editie van Walter Scott kunnen krijgen? 19 Maar zij moet wat mooi, wat kostbaar zijn. Ik hou niet van die lorren. Mijn 20 kinderen hebben er al één half verscheurd.’ - En al weder op zijn horloge 21 ziende: ‘Hoe laat gaat dat Museum open? Ik moet volstrekt naar dat dooie-22beesten-spel toe. Kan ik de Academie óók zien? Wat hebje al zoo meer?’
24Op dien regenachtigen Octoberdag zag men Hildebrand met een vreemde-25ling door Leidens straten hollen, om eerst de doode beesten in het Museum 26 van natuurlijke, en daarna de Farao's in het Museum van onbekende histo-27rie te gaan aanschouwen; vervolgens een blik te werpen op de kindertjes, die 28 nooit geleefd hebben, der Anatomie, en daarna op de portretten der doode 29 professoren, die eeuwig leven zullen, op de Senaatskamer, van Scaliger ‘met 30 den purperen mantel’ af, tot op Borger met den houten mantel toe, waarvan 31 er echter ettelijke den doodstrek duidelijk hebben gezet. Om een weinig ver-32scheidenheid teweeg te brengen, bezochten wij daarop den Burg, die zelf 33 een lijk is, vroeger bewoond door de Romeinen, Ada, en die Rederijkerska-34mer waarvan ‘zoo vele genieën’ lid waren. Ten slotte zagen wij ook nog den 35 Sineeschen en Japanneeschen inboedel bij den heer Siebold, en rustten ein-36delijk uit in de sociëteit Minerva, toen nog geschraagd door ‘de dubbele 37 zuil’ van dien broederlijken zin, die sedert roekeloos verbroken is. Wij aten 38 vervolgens aan de open tafel in ‘de Zon’, en het was aldaar, dat de heer 39 Kegge de algemeene verbazing en zelfs de volkomen verontwaardiging van 40 een zeer lang heer tot zich trok, door de aanzienlijke hoeveelheid cayenne-41peper, die hij uit een opzettelijk daartoe op zak gedragen ivoren kokertje op | |
[pagina 161]
| |
aant. 1 zijn spijzen schudde, alsmede door zijne volstrekte verachting van bloem-2kool en bordeaux-wijnen, waardoor ik genoodzaakt werd een flesch port 3 met hem te deelen. 4Na het diné vertrok z ed. per diligence; evenwel niet dan na mij de 5 belofte te hebben afgeperst, dat ik na afloop van mijn ophanden zijnde can-6didaatsexamen, zonder fout, een paar weken bij hem zou komen doorbren-7gen; als wanneer hij mij eens zou toonen hoe hij gewoon was menschen te 8 ontvangen, en hoe goed zijn kelder was. 9‘Als je studeeren wilt,’ zei hij; ‘ik heb een mooie portie boeken; en is er 10 wat nieuws uitgekomen van Bulwer of zoo iemand, breng het voor mijn 11 rekening mee; maar vooral een beste editie!’ 12Een paar weken daarna kreeg ik een brief ter herinnering aan deze 13 mijne belofte, begeleid door een onmetelijk grooten pot West-Indische con-14fituren, bestaande, voor zoo veel ik er van begreep, uit vele schijven rhabar-15ber en groote stukken hengelriet, in quintessence van suiker ingelegd. De 16 heer Kegge meldde mij, dat ‘zijne vrouw en dochter, welke laatste, tusschen 17 twee haakjes gezegd, een mooie brunette was, van verlangen brandden om 18 mij te zien’. 19Aan dit verlangen voldeed ik, en weinige dagen daarna zat ik tegenover 20 de vrouw en de mooie brunette, onder een geweldig geblaf van twee spaan-21sche hazewindjes, ten huize van den heer Jan Adam Kegge.
23De kamer waarin ik mij bevond leverde een schouwspel op van de weelde-24rigste pracht, met de grootste achteloosheid gepaard. Overvloed van zwie-25rige meubelen vervulde haar, welke allen het onhuiselijk aanzien hadden 26 van splinternieuw te zijn. Een breede, veeloctavige piano-forte stond open-27geslagen en lag bevracht met een aantal boeken, een hoop dooreengewor-28pen muziek, en een gitaar. Een gladhouten muziekkastje stond open, en een 29 der spaansche hazewindjes vermaakte zich een weinig met dat gedeelte van 30 den inhoud hetwelk niet op de piano zwierf. Een allersierlijkst pronktafeltje 31 stond beladen met allerlei aardigheden en mooie beuzelingen, reukfles-32schen, hand-vuurschermen, magots, kinkhorens, sigaarbusjes en kostbare 33 plaatwerken. Een zilveren pendule met een paar vazen van hetzelfde metaal 34 rustten op een schoorsteenmantel van cararisch marmer, en op een tru-35meau, onder een reusachtigen spiegel daartegenover, zag men een groep van 36 de schitterendste opgezette vogels met spitse bekken en lange staarten, die 37 ooit levend of dood geschitterd hebben. Een marokijnen kleinodiënschrijn-38tje stond er halfgeopend naast. In de vier hoeken der kamer prijkten vier 39 zwaar vergulde standerdkandelaars. Het vloertapijt was uit gloeiend rood 40 en even gloeiend groen geweven. De neteldoeken gordijnen waren met 41 oranje en lichtblauwe zijde overplooid. Gelijk bij alle ijdele menschen, hin- | |
[pagina 162]
| |
aant.1gen ook in deze huiskamer aan den wand de levensgroote en zeer behaag-2zieke portretten van mijnheer en mevrouw; mijnheer in een almaviva met 3 een sierlijken zwaai gedrapeerd, en een oogopslag als van een aangeblazen 4 dichter; mevrouw, zeer laag gekleed, met een dik parelsnoer om den hals, 5 een kanten plooisel om de japon, en schitterende armbanden. Een derde 6 schilderij stelde een groep van vier der kinderen voor, waarbij aan de schoo-7ne brunette vooral niet was te kort gedaan. De beeltenis van William, die de 8 oudste geweest was, miste ik met smart; maar het was natuurlijk, want het 9 stuk was eerst sedert de overkomst der familie in het moederland geschil-10derd. Voor de sofa, waarop de schoone dochter van den huize was gezeten, 11 lag een tijgervel met rood omzoomd; en de armstoel van mevrouw was zoo 12 ruim en zoo gemakkelijk, dat zij er als in verzonk. 13Toen ik binnentrad zat mama met het windhondje Azor, dat met min-14der muzikale neigingen begaafd scheen dan het windhondje Mimi, op haar 15 schoot, en liefkoosde het, terwijl de dochter haar borduurwerk had neerge-16legd, om zich met een grooten witten kaketoe met gele kuif te onderhouden. 17Mevrouw Kegge was eer klein dan groot van gestalte, aanmerkelijk 18 jonger dan haar echtgenoot, aanmerkelijk bruiner dan haar dochter en, wat 19 zij ook mocht geweest zijn, op dit oogenblik aanmerkelijk verre van eene 20 schoonheid in de oogen van een Europeaan. Haar toilet was, ik moet het 21 bekennen, eenvoudig genoeg, en ik zou haast zeggen eenigszins slordig; 22 maar waar is het, dat er veel werd goedgemaakt door een zonnige ferronière 23 op mevrouw Kegges voorhoofd en een zware gouden ketting op mevrouw 24 Kegges voormaligen boezem; hoezeer ook deze versierselen zich het air 25 gaven van bij mevrouw Kegges tegenwoordige kleedij volstrekt niet te wil-26len passen. Zij scheen verlegen met mijn bezoek, en had wel het voorkomen 27 een weinigje verlegen met alles te zijn; ook met de pracht, die haar om-28ringde, en het karakter, dat zij had op te houden. 29Haar dochter kwam haar te hulp. Een goede uitvinding van sommige 30 moeders: dochters te hebben. Zij hief zich, om mij te groeten, eenigszins 31 plechtig van de sofa op, terwijl de zwarte knecht mij een stoel gaf, veel dich-32ter bij haar dan bij haar mama, en betuigde haar genoegen mijnheer Hilde-33brand te zien. ‘Papa had er zich zóó veel van voorgesteld mijnheer Hilde-34brand eens te bezitten. Niet lang zeker zou hij zich laten wachten; maar eene 35 dringende commissie had hem uit geroepen.’ 36Inderdaad, het was een schoon meisje, die dochter van den heer Kegge. 37 Zij had den fijnen neus en den mond van William, maar veel schooner 38 oogen dan deze had gehad. Heerlijke, donkere, tintelende oogen waren het, 39 die tot in de ziel doordrongen. Als zij ze opsloeg, blonken zij vurig en onver-40saagd, en toch, als zij ze neersloeg, hadden zij iets bijzonder zachts en kwij-41nends. Heur haar hing in menigte van lange glinsterende krullen, naar | |
[pagina 163]
| |
aant. 1 engelsche wijze, langs haar eenigszins bleeke, maar mollige wangen. Ik wist 2 dat zij drie jaar jonger was dan William, die nu ongeveer twintig jaren zou 3 geteld hebben; maar, naar den aard der tropische menschengeslachten was 4 zij ten vollen ontwikkeld. Een weelderig négligé van wit batist en kronkelige 5 tule kleedde hare rijzige gestalte, en zij had geen anderen opschik dan een 6 bloedigen robijn aan haar vinger, die de oogen trok tot haar kleine zachte 7 handekens. 8De schoone brunette hield het gesprek vrij wel gaande, en vulde de ga-9pingen aan door allervriendelijkst met den kaketoe te converseeren en hem 10 kleine stukjes beschuit uit hare hand te laten oppikken, bij welke gelegen-11heid ik doodsangsten uitstond voor hare schoone vingeren. Men gevoelt, 12 dat ik het begunstigde dier uitermate prees. 13‘O, hij praatte zoo aardig. Zij was nu begonnen hem haar naam te lee-14ren uitspreken; Coco, hoe heet de vrouw?’ 15En zij aaide Coco zoo zacht over den kop, dat ik wenschte Coco te zijn. 16De lieve naam kwam echter zoomin van 's mans hoornachtige lippen, 17 als ikzelf in staat zou geweest zijn dien voort te brengen. Na lang vleiens 18 kwam er: ‘Kopje krauwen.’ 19Dit was klaarblijkelijk eene vergissing, en Coco boette die duur genoeg. 20 De schoone oogen begonnen te vonkelen, en de lieve hand gaf den onwilli-21gen met een gouden naaldekoker een gevoeligen slag op den kop; ten ge-22volge waarvan de heer Coco, met een schuinslinks gebogen kruin en kleine 23 pasjes, naar het verwijderdste gedeelte van zijn kruk retireerde, en daar in 24 die houding zitten bleef met een ter bescherming opgeheven poot, ongeveer 25 als een schooljongen op wien de meester onheildreigend uitschiet. 26‘Papa leert hem soms zulke woorden uit een aardigheid,’ zei de ver-27toornde schoone; ‘maar ik vind het zeer onaangenaam.’ 28Mama zag met een zekeren angst naar haar dochter op. 29Ik zocht naar een nieuw onderwerp van gesprek, en was juist van plan 30 de portretten te hulp te roepen, als mijnheer Kegge zelf te huis kwam. 31‘Onsterfelijke vriend!’ riep hij mij toe; als waren wij ons geheele leven 32 door de teederste banden van vriendschap, waarvan ooit in een album 33 gesproken is, ‘verknocht, verstrengeld’ en, als het rijm medebrengt, ‘veren-34geld’ geweest: ‘Onsterfelijke vriend! daar doe je wel aan. Kom aan, dat's 35 goed. Nog niets gebruikt? Wat wil je hebben? Madera, teneriffe, malaga, 36 constantia? witte port? vruchtenwijn? Lieve kind, laat onmiddellijk de 37 likeuren komen. Hoe zit jij daar zoo te druilen, Lorre?’ 38‘Hij heeft knorren gehad, papa,’ antwoordde de dochter, ‘omdat hij 39 andere woorden spreekt dan die ik hem geleerd heb.’ 40‘Allemaal gekheid! Hoe meer woorden hoe beter! Poes, poes! kopje 41 krauwen! gekskap!...’ | |
[pagina 164]
| |
aant.1‘Papa, ik had het waarlijk liever niet.’ 2‘Nu, nu, Harriot my dear! Ik zal 't niet weer doen. - Maar wat zegje van 3 onzen gast, mijnheer Hildebrand? En wat zegt mijnheer Hildebrand van 4 mijn dochter?...’ 5Wij waren beiden verlegen, en hadden niets van elkaar te zeggen. 6‘Allemaal gekheid!’ riep de heer Kegge; ‘je zult wel familiaar worden. 7 Voortaan geen mijnheeren of dames, maar Henriette en Hildebrand, alstje-8blieft.’ 9Juffrouw Henriette Kegge stond op, om met zeer veel ijver op de piano 10 een boek te zoeken. 11De knecht had intusschen bevel gekregen de aangebodene verkwikkin-12gen te brengen, en zette te dien einde een onmetelijk groote vierkante san-13delhouten kist op tafel, met het woord Liqueurs in sierlijke trekletters 14 bemaald. Ik houd niet van die coffres-forts der gastvrijheid, die door slot en 15 grendel schijnen aan te toonen hoeveel prijs men zelf op hun inhoud stelt. 16 Naar de woorden van den heer Kegge evenwel te oordeelen, geloof ik dat ik 17 hem wezenlijk zou hebben verplicht, indien ik had kunnen besluiten al de 18 zes karaffen, die er, met haar bijbehoorend gezelschap van glazen, in eens 19 werden uitgelicht, na elkander leeg te drinken. Met een glas madera heette 20 hij mij welkom. 21‘Hoor reis, onsterfelijke!’ ging de heer Kegge voort, ‘dit is nu mijn huis, 22 dit mijn vrouw, dit mijn oudste dochter, en straks zul je al de kinderen zien; 23 niet waar Hanna? Dan ken je hier de taal en de spraak zoo wat. Je moet 24 maar denken: wij in de West zijn familiaar. In Europa is men vrij wat stijver. 25 Je hebt hier adellijke heeren en groote hanzen; daar behoor ik niet toe; 26 waarachtig niet; ik ben niet van adel; ik ben geen groote hans; ik ben een 27 parvenu, zoo je wilt.’ 28Henriette verliet de kamer. 29‘Maar ik heb, Goddank! niemand naar de oogen te zien; dat's één 30 geluk! Leve de vrijheid, en vooral hier in huis! Je doet en laat hier alles wat je 31 goed vindt, slaapt zoo lang als je wilt, eet goed, drinkt goed - dat zijn de 32 wetten van het huis. Waar is Henriet?’ 33‘Naar haar kamer,’ antwoordde mevrouw Kegge. ‘Zij kleedt zich voor 34 het diné.’ 35‘Dan moeten de kinderen nog effen komen!’ 36Er werd gescheld. De zwarte knecht kreeg zijne bevelen, en de kinderen 37 verschenen. 38Er traden twee mooie jongens binnen, de een van negen, en de andere 39 van tien jaren. De ondeugd zag hun uit de brutale zwarte kijkers, en zij 40 waren er, helaas! niet leelijker om. Zij droegen blauwlakensche pakjes met | |
[pagina 165]
| |
aant. 1 tallooze vergulde knoopen over de schouders, breed omgeslagen en breed 2 geplooide batisten halskragen, geen das, en lage schoenen met witte kous-3jes. Daarna kwam een meisje van zeven jaar met lange zwarte haarvlechten 4 en bloedroode strikken op den rug; een jongen van vijf, in een schotschbont 5 blousetje; weder een meisje, van een jaar of drie, met bloote voetjes in ge-6kleurde laarsjes; en eindelijk, op den arm eener min, een kind, dat niets meer 7 aanhad dan het witte jurkje dat men zag, en het witte hemdje dat men niet 8 zag, - verontrust u niet, lieve Hollandsche moeders! het schaap zag er vol-9maakt gezond uit - met een gouden rammelaar in de eene hand en een korst 10 brood in de andere. 11‘Nu hebje ze allemaal gezien,’ riep papa, de kleinste van den arm der 12 minne nemende en op zijn schouder zettende; waarop het kind allerliefst 13 schaterde van lachen en met de bloote beentjes spartelde en trappelde, dat 14 het een lust was om aan te zien. ‘Ik heb er elf gehad; William, dien je gekend 15 hebt; Henriet, die je gezien hebt; nu is er een heele gaping; eerst kreeg mijn 16 vrouw een miskraam, en daarop een dood kind; de vierde is tien jaar oud 17 geworden en toen aan de koorts bezweken; nu komen de jongens; hier hebje 18 Rob, en daar hebje Adam, mijn petekind; die zijn allebei nog ondeugender 19 dan hun vader, toen hij zoo klein was; tusschen hem en dit meisje is er weer 20 eentje dood; dat werd door een beest van een negerin vergeven op zijn an-21derhalf jaar; dit meisje heet Hanna, naar mijn vrouw; dat 's een mooi klein 22 ding, is het niet? en die kleine jongen heet Jan; niet waar, boer? Hier hebben 23 we Sofietje; en het kleintje heet Kitty.’ 24Na deze optelling van zijn kinderen, schonk hij ze allen een glas malaga 25 in, en liet zelfs de kleine Kitty daarvan proeven, die een leelijk gezicht zette, 26 een uitwerksel dat den oorsprong van haar leven zeer vroolijk maakte. 27 Mama speelde met den krullebol van Rob, en Rob met den staart van Azor; 28 Adam prikte zijn zuster Hanna zachtkens met een speld in den nek, en bui-29telde daarop naar den kaketoe, die zichtbaar bang voor hem was; Jan en 30 Sofie begonnen een twistgeding ter zake van het hazewindje Mimi. De heer 31 Kegge gaf zijn jongste spruit weer aan de min over. 32‘Zie zoo, minne!’ zeide hij: ‘nu maar weer naar de kinderkamer! Vort, 33 jongens! Veel pleizier!’ 34En de geheele stoet verdrong zich lachende en juichende in de deur, en 35 stoof henen. 36‘Als je nu eens weten wilt waar je slaapt, onsterfelijke!’ hervatte de heer 37 Kegge, die dezen naam voor mij gekozen scheen te hebben, ‘ga dan mee als 38 je wilt; dan kanje meteen de bibliotheek zien.’ 39Hij bracht mij naar een achterbovenkamer, die op den tuin uitzag. Nog 40 nooit zou ik te midden van zooveel weelde hebben geslapen. Een lit d'ange, | |
[pagina 166]
| |
aant. 1 een canapé, een chaise longue daarenboven, een pendule, een psyché, een 2 waschtafel van satijnhout, met tot de geringste benoodigdheden voor het 3 toilet meer dan voorzien. 4‘Je bent niet bang voor dat wapentuig daar in den hoek?’ zei de heer 5 Kegge, naar een paar indiaansche bogen en een dozijn wie weet hoe vergif-6tige pijlen wijzende. ‘Hier is de schel; als je wat noodig hebt, dan rammel je 7 maar dat het huis dreunt.’ 8Wij gingen daarop naar de bibliotheek, waar een lustig vuur brandde 9 en een schat van Voyages pittoresques en hedendaagsche literatuur, op de 10 keurigste wijze gebonden, bijeen was. 11‘Hier ga je nu maar heen, als je je verveelt! Die sofa is nog al makkelijk. 12 In deze laden zijn platen; al wat je hier ziet is meestal in Engeland gekocht, 13 en nu completeert Henriet het zoo wat. Ik kan me met die snorrepijperij niet 14 altijd ophouden. Henriet heeft twee jaar te Arnhem school gelegen. Maar 15 toen zijn we in 't land gekomen, en hebben haar thuisgehaald; ze was te 16 groot, en ze moet nu zelf maar verder haspelen. Engelsch kon ze al; en als je 17 in twee jaren geen Fransch kunt leeren, dan leer je 't nooit. Dat lange school-18gaan - allemaal gekheid. Ik laat geen van me kinderen meer schoolgaan; ze 19 krijgen patente meesters aan huis. Gouverneurs en gouvernantes wil ik niet 20 onder mijn oogen zien. En wat de meisjes betreft: mijn vrouw verstaat geen 21 woord Fransch, en toch heeft ze elf kinderen gehad, weetje... Zie je dien 22 opgezetten tijger? Dien heb ik zelf op mijn suikerplantage geschoten!... De 23 deugniet had al driemaal een kalf komen weghalen.’ 24Wij gingen verder, en in den tijd van een half uur had de heer Kegge mij 25 al de kamers van het geheele huis, den tuin, den stal en het koetshuis laten 26 zien, alles onder even drukke en schutterige gesprekken, waaruit het mij 27 meer en meer bleek, dat de heer Jan Adam Kegge zeer ingenomen was met 28 zijn rijkdom, zijn kinderen, en zichzelven. Hij scheen er volkomen van over-29tuigd te zijn, dat hij een onuitputtelijk fortuin had en dat hij ‘een perfecte 30 goeie kerel’ was; tienmaal beter dan alle mogelijke ‘groote hanzen en adel-31lijke heeren’, en volkomen gerechtigd om alle wereldsche zorgen en wel-32voeglijkheden met zijn lievelingsuitroep af te doen: ‘allemaal gekheid!’ 33Toen wij alles gezien hadden, wachtte mevrouw ons in de eetzaal. 34Henriette verscheen er in eene japon van blauwe zijde, die haar niet vol-35komen zoo goed stond als haar wit négligé. Ik had de eer tusschen haar en 36 mevrouw haar moeder te worden geplaatst. Mijnheer zat over mij, en de 37 kinderen schaarden zich naar goedvinden. Bij het couvert van den oudsten, 38 die trouwens ook al tien jaren telde, stond een karaf wijn zoo goed als bij 39 het mijne. Aan het eind der tafel stond nog een stoel ledig; en toen wij allen 40 gezeten waren, kwam er een kleine, magere vrouw binnen, nog veel bruiner 41 dan mevrouw Kegge. Zij kon omstreeks zestig jaren oud zijn, als eenige te | |
[pagina 167]
| |
aant. 1 voorschijn komende grijze haren deden vermoeden; valsch haar droeg zij 2 niet. Zij was in het zwart gekleed, maar droeg een omgespelden neusdoek 3 van hoogroode oostindische zijde. Achter haar ging een schoone lange-4hond, die zoodra zij plaats genomen had zich bij haar stoel nederzette en 5 zijn kop in haar schoot lei, waar zij hare bruine hand op rusten deed. Er was 6 iets indrukmakends in deze verschijning, schoon niemand acht op de bin-7nenkomende sloeg. Men noemde haar grootmama; doch ik twijfelde soms 8 of dit niet maar een naam was, haar in scherts gegeven. Zij zelve sprak wei-9nig en eenigszins gebroken, maar eenmaal zag ik haar veelbeduidend het 10 hoofd schudden, toen de heer Kegge vertelde ‘dat hij den koop van dat 11 nieuwe rijtuig maar gesloten had, en dat zij nu voortaan nog makkelijker 12 naar de kerk zou rijden’. 13‘Kom, kom!’ riep hij toen, ‘geen hoofdschuddingen! dat's allemaal gek-14heid. 't Zal het mooiste rijtuig van de stad zijn, en de groote hanzen en adel-15lijke heeren kunnen er een punt aan zuigen. Ik heb zin om er een wapen op 16 te laten schilderen met een gouden kegGa naar voetnoot1 op een zilveren veld, en een groote 17 planterskroon er bovenop van suikerriet en koffieboonen.’ 18‘Ik zou er maar J.A.K. op laten zetten,’ zei de oude dame droogjes: ‘je 19 kunt immers de letters met net zooveel krullen maken als je maar wilt.’ 20Ik beschrijf u het diné niet, met al zijn opscherpende tomaat- en andere 21 sausen, cayenne, soya, kruiderazijn, atjarbamboe, engelsche pickles en wat 22 dies meer zij; noch zal het wagen u een denkbeeld te geven van den portwijn 23 van den heer Kegge, die hij door een extra-extra gelegenheid had, maar die 24 dan ook zóó was, dat de heer Kegge verklaarde een zeeuwsche rijksdaalder 25 te willen zijn als men hem ooit, als men hem ergens anders dan misschien bij 26 den koning van Engeland, zóó drinken zou. Mevrouw at veel, en Henriette 27 weinig; maar men moet bedenken dat de laatste oneindig meer sprak; ook 28 regelde zij de tafel, en droeg zorg, dat men de gerechten in behoorlijke orde 29 nuttigde, niettegenstaande haar papa zich daar wel eens tegen bezondigde, 30 en dan met een ‘allemaal gekheid’ de fout verschoonde. De hazewindjes van 31 mevrouw waren allerbescheidenlijkst stil, omdat zij ontzag hadden voor 32 den langen-hond der oude dame; maar de kinderen, die ‘vrij werden opge-33voed’, maakten een vreeselijke drukte. 34Na den eten bood de zwarte knecht koffie aan, en moest ik een schot-35sche likeur proeven, die als vuur in de keel was. | |
[pagina 168]
| |
aant.1De oude dame was na den afloop van het diné terstond opgestaan en ver-2trokken, gevolgd van haar getrouwen hond. De kinderen waren in de eet-3zaal gebleven, waar de kleine Hanna de compôte met morellen tot zich trok 4 en daaruit, terwijl het gezelschap scheidde, zichzelve en hare broertjes nog 5 eens bediende, op mama's vriendelijk verzoek zich aan deze verkwikking 6 niet verder te buiten te gaan, niets antwoordende dan dat het zoo lekker 7 was. 8‘Je zult niet kwalijk nemen dat ik eens naar de bibliotheek ga,’ zei de 9 heer Kegge; ‘dit is mijn studie-uurtje!’ En met een weinig bedwongen geeuw 10 verliet hij de kamer. 11Mevrouw zette zich in eene gemakkelijke houding op de sofa neder, 12 wierp een bonten zijden zakdoek over haar hoofd en bereidde zich insge-13lijks tot de siësta. 14De schoone brunette en ik bleven dus zoo goed als alleen in de scheme-15ring, slechts verhelderd door de grillige vlammen van het lustig brandend 16 kolenvuur. Zij zette zich in een vensterbank neder en betuigde er zich in te 17 verheugen, dat zij na den eten aangenaam gezelschap had. 18Dit was allerliefst; maar ik merkte aan, dat een eenzaam schemeruurtje 19 ook zijn waarde heeft. 20Zij hield er niet van. Zij hield van veel licht, veel discours, veel men-21schen; ‘en helaas,’ voegde zij er bij, ‘er is hier volstrekt geen conversatie.’ 22Ik verwonderde mij over het verschijnsel van een stad met zoo veel dui-23zend inwoners, zonder eenige conversatie. 24‘Ach,’ antwoordde Henriette: ‘men moet denken, de menschen zijn hier 25 verschrikkelijk stijf; het zijn allemaal coterieën, waar men niemand in 26 opneemt. Daar zijn nog wel families genoeg, die gaarne met ons zouden 27 omgaan, maar... die conveniëeren ons weer minder.’ 28Ik begreep zulk een toestand volkomen. Er zijn in iedere stad huisgezin-29nen, die volstrekt niet georiënteerd zijn in hunne eigenlijke plaats en stand; 30 familiën zonder familie, die den neus optrekken voor den eenvoudigen, den 31 deftigen burger, wiens vader en grootvader ook eenvoudige en deftige bur-32gers waren, maar verbaasd staan, dat de eerste kringen hen niet met open 33 armen ontvangen. Lieve menschen! van waar komt u deze laatdunkend-34heid? Moeten dan, mevrouw, omdat uw echtgenoot een ambt bekleedt dat 35 hem tot het waterpas van zes, zeven groote heeren in de stad opvoert, de zes, 36 zeven vrouwen dier groote heeren terstond vergeten, dat uw geboorte bur-37gerlijk, uw afkomst burgerlijk, uw toon burgerlijk is? Of bevreemdt het u, 38 rijke koopmansgade! dat de hoogste kringen niet tot u zijn toegenaderd, 39 naarmate uw echtvriend langzamerhand een grooter huis is gaan bewonen, 40 zijne bedienden in liverei heeft gestoken, meer paarden en misschien wel een 41 heerlijkheid heeft gekocht? Moet dan, mejuffrouw! omdat uw vader met | |
[pagina 169]
| |
aant. 1 ettelijke tonnen gouds uit Oost of West terugkwam, en den achtbaarsten 2 patriciër, den besten edelman naar de oogen steekt door uiterlijke praalver-3tooning, die achtbare patriciër, die doorluchtige edelman al de uwen ter-4stond de hand reiken, en u tot gade voor zijnen zoon begeeren? Weet gij dan 5 niet, dat indien de kringen, welke gij zoo verlangend zijt binnen te treden, 6 zich voor u openden, gij in gestadigen angst zoudt verkeeren voor eene toe-7speling op uws vaders afkomst, eene hatelijkheid op uw aangewaaiden 8 rang? Zou het niet veel beter zijn, indien gij u rustig aansloot aan den stand 9 waartoe gij behoort, die even goed is als een hoogere, en waarin gij zoudt 10 worden geëerd en ontzien? Moest gij niet veel liever de eerste onder de bur-11gers dan de laatste, de bij gedoogen toegelatene, onder de grooten zijn? 12 Waarlijk, ik begrijp hunne terughoudendheid beter dan uwe eerzucht. Zij 13 zijn volkomen tevreden met het verkeer onder huns gelijken; zij schromen 14 avances te doen, die hun naderhand zouden kunnen berouwen; de mevrou-15wen vreezen, dat zij nu en dan voor elkander over hare nieuwe kennissen 16 zouden hebben te blozen, indien zij u en amitié namen, en gij verriedt eens 17 uw nieuwelingschap of volkomen misplaatst zijn in de kaste, waarin gij 18 waart toegelaten zonder in hare geheimenissen te zijn ingeleid!... Of, korter 19 nog; zij zien niet in, waarom zij juist u in haren omgang zouden opnemen. - 20 Maar gijzelve, die gedurig op uw teenen staat om in haar vensters te kijken 21 en het af te zien hoe zij haar huis stoffeeren, haar disch arrangeeren en hare 22 bedienden dresseeren; gij, die haar plaagt, en tart door uw toilet kostbaar-23der te maken dan het hare, die er beurtelings de nabootsing, de parodie, en 24 de charge van uitstalt; die terwijl gij over den onchristelijken hoogmoed der 25 groote dames klaagt, die de deur sluiten voor eene familie, die niet tot haren 26 stand behoort, uw eigen deur op het nachtslot gooit voor familiën, die wèl 27 tot uwen stand behooren: ik weet niet hoe het komt, dat gij deze dwaze eer-28zucht niet lang hebt afgeschud. Een ordinaris kip is zoo goed als, en mis-29schien beter dan een fazantehen, maar ze behoort daarom niet in het hok 30 der goudlakenschen. Zoo zij dan den kippenloop veracht, mag zij alleen 31 gaan zitten onder dezen of genen sparreboom, en pikken zich in de veeren, 32 en aan de voorbijzwemmende eenden wijsmaken, dat haar nicht in den tien-33den graad ook een fazantehen is. Maar de kippen in den loop hebben samen 34 ruim zoo veel genoegen als zij in haar eenigheid, achten elkander, bewonde-35ren elkanders eieren, en kakelen en klokken dat het een lust is. Doch voor u 36 heb ik eene andere vergelijking. Gij zijt vledermuizen, bij de vogelen niet 37 gezien, en de muizen verachtende, die geen ander genoegen hebben dan in 38 het schemeruur wat vertooning te maken met een soort van vleugelen, die 39 haar waarlijk staan of ze haar niet toekomen. 40Het bleek mij in dit schemeruur, dat de schoone Henriette zich met deze 41 ongelukkige eerzucht pijnigde. Mevrouw kende ik nog niet; maar mijnheer, | |
[pagina 170]
| |
aant. 1 schoon alles bruskeerende, wat groot en hoog was, sprak mij veel te veel 2 van adellijke heeren en groote hanzen, dan dat ik hem niet van eene heime-3lijke jaloezie verdacht zou hebben. In zijn trotsch belijden ‘zoo je wilt, een 4 parvenu te zijn’ was misschien even veel spijt als oprechtheid. 5In den loop van ons gesprek verhaalde Henriette mij wonderen van het 6 huis en de paarden en de slaven, die de familie in de West had; een slaaf voor 7 den zakdoek, een slaaf voor den waaier, een slaaf voor het kerkboek, een 8 slaaf voor den flacon! Zij kwam ook op haar kostschool, en klaagde over de 9 nare madame, die door al de meisjes gehaat was, en verhief hemelhoog de 10 allerliefste Clementine zus en zoo, haar beste vriendin, waarmee zij ‘in alles 11 sympathiseerde’. Zij had eene ‘onbegrijpelijken zin’ om in Den Haag te 12 wonen, of een reis door Zwitserland te doen; bij welke gelegenheid zij lief-13hebberij toonde om al die bergen te bestijgen, welke gewoonlijk niet door 14 dames bestegen worden. Zij vond het onuitstaanbaar dat de menschen hier 15 over het gordijntje gluurden als zij een dame te paard zagen, en dat men zich 16 nooit in deze stad met een heer in 't publiek kon vertoonen of er werd 17 gezegd dat men verloofd was; een grieve, welke ik door alle mogelijke 18 dames tegen alle mogelijke steden heb hooren inbrengen, maar waarvan ik 19 het ijselijke zoo ijselijk niet inzie. | |
Een juffertje en een mijnheer24Terwijl wij nog zaten te schemeren ging de deur open, en door twee of drie 25 van de kinderen werd eene vrouwelijke gestalte meer binnengegooid dan 26 ingeleid, onder het gejuich van ‘Saartje met een mof! Saartje met een mof!’ 27Een diepe zucht rees op uit den schoonen boezem van Henriette. 28De gestalte, uit het licht in den donker komende, kon waarschijnlijk 29 geen hand voor oogen zien, en bleef in de deur staan; de kinderen trokken 30 weder af, en wij hoorden hen in den gang voortjuichen: ‘Saartje met een 31 mof! Saartje met een mof!’ 32‘Kind!’ zei Henriette tot de binnengekomene: ‘wat kom je ontzaglijk 33 vroeg; mama slaapt nog.’ 34‘Wat zeg je, Harriot?’ riep mevrouw met een schorre stem, wakker wor-35dende: ‘wat wilje kind? is er iets? hebje nog geen licht op?’ 36‘Nicht Saartje is daar al,’ was het antwoord. ‘De kinderen zeggen;’ 37 voegde zij er lachend bij; ‘de kinderen zeggen, met een mof!’ 38De gestalte kwam, op het geluid af, naderbij, en vroeg met een heele 39 lieve stem naar de gezondheid van nicht Kegge en nicht Henriette. 40‘Och!’ zei de laatste, ‘je bent er toch niet ver af; schel reis om het licht, 41 wilje?’ | |
[pagina 171]
| |
aant.1Nichtje gehoorzaamde, en ik verlangde naar de lamp. Het licht kwam 2 binnen, en ik ontwaarde bij zijn schijnsel een jong meisje, misschien van de 3 jaren, maar nog niet van de ontwikkeling van Henriette. Een allerliefste 4 taille, in een zeer simpel winterjaponnetje gekleed, maakte zich los uit de 5 plooien van een bruinen lakenschen mantel; een gegaufreerd kraagje sloot 6 stemmigjes om een allerblanksten hals; en toen zij haar eenvoudig kastoor 7 hoedje afzette, vertoonde zich, onder een schat van los neerhangende 8 blonde krullen, een allerinnemendst zacht en liefelijk gelaat. Zij bloosde op 9 het onverwacht gezicht van een persoon meer dan zij vermoed had. Ik 10 haastte mij haar van hoed en mantel te ontlasten, en ook van de mof, in wier 11 gezelschap zij was aangekondigd. Zij bloosde nog sterker over deze gedien-12stigheid en wilde zich die volstrekt niet laten welgevallen. 13Henriette nam de mof in de hand. Het was geen alledaagsch, nieuwmo-14disch handmofje van marter of chinchilla, met lichtblauwe of kersroode zijde 15 gevoerd en nauwelijks groot genoeg voor twee kleine handjes, een zakdoek, 16 een reukflesch, en een visiteboekje; maar een degelijke, ruige, ouderwetsche, 17 dikke vette mof, van een fiksche langharige vossenhuid, waarbij een dito hals-18bekleedsel behoorde, waarmee onze grootmoeders over haar doek naar de 19 kerk gingen en waarin wij daar ter plaatse nu nog een enkele oude keuken-20meid zien verschijnen, en dat den naam van sabel draagt.
22‘Wat een allerliefst mofje!’ zei Henriet, met het harde haar over hare zachte 23 wangen strijkende; ‘wat doe jij nu met een mof, Saartje?’ 24‘'t Is een oud ding,’ zei Saartje met een lief lachje: ‘de kinderen hebben er 25 ook al zoo'n pleizier over gehad. 't Is nog van mijn grootmoeder, en ik draag 26 het alleen 's avonds, nicht Henriette! Hoe vaart neef?’ 27‘Papa is heel wel,’ antwoordde de schoone. En als om het te bewijzen 28 trad de heer Kegge zelf binnen, vatte Saartje met een fikschen greep om het 29 middel, en gaf haar een zoen dat het klapte. 30‘Wel Saar! daar doe je wèl aan!’ riep hij uit. ‘Kom je nog reis thee voor 31 ons schenken? Wat zeg je van dien mijnheer, dien we hebben opgedaan? Pas 32 maar op hoor, het is een meisjesgek.’ 33Dit zijn van die malle gezegden, waarop de patiënt niet veel anders doen 34 kan dan pijnlijk glimlachen. 35‘En wat hoor ik van je mof? Rob zegt dat je een mof hebt. Laat reis kij-36ken. Die is nog van je moeder, Saar! Lieve schepsel! ik ben een citroen als dat 37 niet precies het haar is van een wild varken. Hoor reis, je zult voor je Sinter 38 Klaas een betere mof van mij hebben.’ 39‘Och neen, neef Kegge!’ zei het lieve meisje verlegen; ‘ik zou haar toch 40 niet anders dan 's avonds dragen.’ 41‘En waarom niet, als ik ze je geef?’ | |
[pagina 172]
| |
aant.1‘Omdat het me... niet past, neef Kegge.’ 2‘Niet passen? allemaal gekheid! wat droes, als ik ze betaal?’ 3‘Toch niet, neef Kegge! heusch, ik had het liever niet, - ik mag geen bont 4 dragen, - en ik ben er ook nog veel te jong voor.’ 5‘Allemaal gekheid! wat doen de jaren tot een stuk beestenhaar? 't Is 6 immers voor de kou, krullebol! Nu, let maar op, met Sinter Klaas; en hou nu 7 je moeders vel maar uit de tanden van Azor en Mimi.’ 8Deze laatste aardigheid deed den heer Kegge machtig genoeglijk aan, en 9 wij zetten ons tot de thee. Dat het servies van zilver en de kopjes van blauw 10 porselein waren, behoeft niet te worden opgemerkt. De lezer weet nu te wel 11 hoe het huishouden van de rijke familie Kegge gemonteerd was, om van 12 eenige pracht ter wereld meer verwonderd te staan, en het verveelt mij er 13 hem langer opmerkzaam op te maken. Die er behagen in schept moois van 14 dien aard met bewondering en ingenomenheid beschreven te zien, leze de 15 novellen van Q. en Z. Men zou zeggen dat die heeren zelf belust werden op 16 de schoone mirakelen, die zij beschrijven.
18Toen de thee was afgeloopen en de pendule bijna op acht uren stond, liet de 19 heer Kegge zich een met zwart zeehond gevoerden overjas van poolsch 20 maaksel geven. Het was nog niet koud genoeg voor de pels, zeide hij. Hij 21 stak daarna op, hetgeen hij met een kieschen term een stinkstok noemde, en 22 ging uit, om alweer een noodige commissie te doen. 23Niet lang daarna kwam er in zijne plaats een heer binnen van een zeven-24of achtentwintig jaren, naar ik berekende. Het was een welgemaakt, rijzig 25 man, met een gelaat, waarvan de snede heel goed, maar dat voor het overige 26 zeer vervallen was. Hij droeg het haar eenigszins lang, zeer scheef geschei-27den, en aan den breedsten kant gefriseerd. Grijze oogen schoten hunne 28 doffe stralen uit diepe spelonken, want de jukbeenderen waren zeer sterk 29 geteekend, en om zijne lippen speelde een glimlach, die kennelijk geen 30 andere bestemming had, dan om een zeer blank en regelmatig gebit te doen 31 te voorschijn komen. Deze persoon was gedost in een zeer nauwen groenen 32 rok met zeer kleine vergulde knoopjes en zeer nauwe en korte mouwtjes, 33 een zeer wijden zwarten pantalon, met zeer spits toeloopende pijpen, en een 34 gebrocheerd zijden vest. Een zwartsatijnen strop, in welks slippen een zeer 35 lange, zeer dunne gouden doekspeld stak, met een klein goud snoertje daar-36aan vast, stroo-gele handschoenen en zeer puntige laarzen voltooiden zijn 37 kleedij. Nog slingerde er een gouden halsketting, saamgesteld uit lange 38 magere schakels, over zijn vest, en wees der verbeelding den weg naar een 39 zeer dun goud horloge à cylindre, terwijl aan een bijna onzichtbaar elastiek 40 koordje een klein vierkant lorgnet bengelde, dat geschikt was om zonder 41 hand of vinger aan te raken, in den winkel van het oog te blijven staan. | |
[pagina 173]
| |
aant.1Toen deze heer binnenkwam, ging hij eerst de kamer door, volstrekt in 2 dezelfde houding alsof hij moederziel alleen ware geweest en zonder ter lin-3ker of ter rechter zijde iets te willen opmerken; men zou gezegd hebben in 4 eene blinde opgewondenheid. Toen hij tot mevrouw Kegge genaderd was, 5 stond hij stokstil en liet zijn hoofd op de borst vallen als eene geknakte 6 bieze; vervolgens ging hij op Henriette af, en herhaalde dezelfde beweging 7 met al de bevalligheid van een automaat; eindelijk bracht hij ze ten derde-8male ten uitvoer voor de vereenigde personages van Saartjen en mij. 9Henriette stelde ons aan elkander voor, als mijnheer van der Hoogen en 10 mijnheer Hildebrand. 11Mijnheer van der Hoogen plaatste zich vervolgens op den hem aange-12boden stoel, bracht den duim van zijne rechterhand ter hoogte van zijn 13 rechterschouder, en stak hem door het armsgat van het gebrocheerde vestje, 14 zoodat zijne taille fine allerschitterendst uitkwam. Daarop begon hij met 15 een krakende stem tot mevrouw: 16‘En hoe maken het Azor en Mimi? Charmante hondjes. Gisteren 17 dineerde ik bij den heer van Nagel; nu, u weet wel dat freule Constance ook 18 een aardig hondje heeft...’ 19‘Ik weet het heel goed; het is een King Richard,’ zei Henriette, ‘een aller-20liefst dier.’ 21‘Niet waar? allerliefst en allercharmantst; maar toch het haalt niet bij 22 Azor en Mimi.’ 23‘Zou je dat waarlijk denken?’ vroeg mevrouw, met zichtbaar welgevallen. 24‘o Mevrouw!’ antwoordde de heer van der Hoogen, geheel opgewon-25denheid: ‘het scheelt hemel en aarde. Ik kon ook niet nalaten het te zeggen. 26 Freule Constance! zei ik, uw hondje is charmant; maar de hondjes van 27 mevrouw Kegge zijn charmanter.’ 28Ik had nog zoo veel bewijs van leven op het gelaat van mevrouw Kegge 29 niet gezien; met een soort van geestdrift stak zij Azor en Mimi, die bij haar 30 op een tabouret lagen, ieder een klompje suiker toe, en streelde hen dat 31 hunne koppen blonken als spiegels. 32De heer van der Hoogen richtte zich daarop tot Henriette. 33‘Ik kan u zeggen, juffrouw Henriette, dat de freule Constance jaloersch 34 is van uw maraboe's; zij heeft u er laatst mee in de kerk gezien. Gisteren zei 35 ze: Van der Hoogen, je kent immers de familie Kegge? Ik antwoordde dat ik 36 de eer had er gepresenteerd te zijn. Nu, zei ze, ik kan je zeggen: ik ben ziek 37 naar de maraboe's van de freule. Het zijn allercharmantste maraboe's; 38 daarop volgde een heel gesprek over u.’ 39‘Waarlijk?’ vroeg Henriette: hare oogen ongeloovig tot hem opslaande. 40 ‘Foei, Van der Hoogen! je houdt me een beetje voor den gek.’ 41‘Dat is ondeugend van je,’ antwoordde Van der Hoogen, als zij glimla- | |
[pagina 174]
| |
aant.1chende. ‘Hoor je 't, mevrouw? Foei, foei, welke zwarte soupçons!’ Daarop 2 trok hij zijn gezicht in een ernstige plooi en vervolgde: ‘Waarlijk, juffrouw 3 Henriette, het is jammer, heel jammer, dat je die menschen niet ziet. Het is 4 een charmant huis. De freule Constance is waarlijk allercharmantst.’ 5‘Ik weet niet, Van der Hoogen! maar ik geloof stellig dat er iets bestaat 6 tusschen u en die freule Constance!’ merkte Henriette aan. En zij lichtte 7 haar kleinen wijsvinger op, en zag hem met alle mogelijke coquetterie in de 8 oogen. 9De heer van der Hoogen had er, wed ik, zijn mooie handschoenen voor 10 willen verbeuren, indien hij had kunnen blozen. Maar zijn blos was - wie 11 weet waar? 12‘Al weer foei!’ hernam hij, ‘dat is nu toch niet edelmoedig, juffrouw 13 Henriette!’ En hij lei de hand zeer gemoedelijk op zijn gebrocheerd vest; ‘ik 14 verklaar u op mijn woord van eer, dat al wat men daar misschien van fluis-15tert - onwaar is.’ 16Hij liet een korte geheimzinnige pauze volgen; daarna ging hij voort: 17‘Ik mag de freule Constance heel gaarne; zij is waarlijk aller-char-18mantst; maar... ik heb geen plans, in 't geheel geen plans. En wilje weten 19 waarom zij mij juist gisteren zoo beviel?’ 20‘Welnu?’ 21‘Omdat zij zich zoo aan u intéresseerde.’ En hij sloeg de oogen liefelijk 22 neder. 23‘Inderdaad, ondeugd?’ plaagde Henriette; ‘je zoudt me waarlijk 24 nieuwsgierig maken, indien ik het worden kon!’ 25‘Zij vond uw voorkomen zoo bijzonder lief en intéressant,’ zei Van der 26 Hoogen, ‘en ze had zóó veel van uw spelen gehoord.’ En zich tot mevrouw 27 Kegge keerende: ‘Lieve mevrouw! vereenig u toch met al wat in de stad 28 smaak heeft, om uw dochter te bewegen haar woord te houden.’ 29‘Dat behoeft niet meer!’ zei Henriette glimlachende: ‘alles is bepaald: ik 30 speel vrijdag.’ 31‘Charmant, charmant, allercharmantst. Dat zal freule Constance ver-32rukken. Dat zal een sensatie in de stad geven. Een groot stuk, hoop ik...’ 33‘Ik ben nog niet gedécideerd,’ antwoordde Henriette: ‘wil de heer van 34 der Hoogen mij eens helpen kiezen? Zullen wij de piano eens openmaken?’ 35‘Gaarne, dolgaarne.’ 36‘Maar gij moet reflecties maken.’ 37‘Onmogelijk! onmogelijk!’ riep Van der Hoogen. Daarop sprong hij 38 van zijn stoel, bracht zijn hoed in een hoek van de kamer, waar hij hem zoo 39 voorzichtig nederlegde, alsof hij een uitgeblazen eierschaal geweest was, 40 ontblootte zijn sneeuwwitte handjes en nagels coupés à l'anglaise, en hielp 41 Henriette de muziek uitzoeken. | |
[pagina 175]
| |
aant.1Onderdies fluisterde hij halfhoorbaar: ‘Dat juffertje De Groot heeft 2 toch een allercharmantst gezichtje!’ 3‘Wat onbeduidend,’ antwoordde Henriette. 4‘Niet waar? dat is de eenige fout,’ sprak Van der Hoogen. 5‘Saartje,’ hernam Henriette, ‘het is goed dat ik er om denk. Grootmama 6 heeft wel zeer verzocht of je haar een beetje gezelschap zoudt willen hou-7den.’ 8‘Graag, nicht Henriette!’ antwoordde Saartje; ‘ik ga terstond.’ 9Ongaarne zag ik de lieve blauwe oogen vertrekken. 10Henriette begon te spelen, en de heer van der Hoogen sloeg de bladen 11 om; maar ik merkte op dat hij er somtijds zoo lang mee talmde, dat Hen-12riette, bevreesd dat hij het niet bij tijds doen zoude, zelve hare hand uitstak, 13 waarop hij zich dan haastte die hand te ontmoeten en een allerliefst excuus 14 te fluisteren, of te glimlachen. Over 't geheel was de houding der jongelieden 15 voor de piano zeer vertrouwelijk. 16Intusschen zaten aan een klein tafeltje de jonge heeren Rob en Adam 17 écarté te spelen om een kwartje, en verminkte kleine Hanna (want deze drie 18 kinderen schenen op te blijven) de platen van een kostbaar boek tot mis-19lukte knipsels. 20Ik had nu geen andere conversatie dan mevrouw, die mij vooreerst 21 ophelderde dat de gebeurtenis, die ‘al wat in de stad smaak had verrukken 22 zou’, geen andere was, dan dat Henriette aanstaanden vrijdag op het 23 damesconcert een obligaat op de piano zou uitvoeren. De heer van der 24 Hoogen had haar zoo lang gebeden, en de directie van het concert had er 25 mijnheer Kegge zoo zeer om lastig gevallen, en Henriette speelde ook zoo 26 uitmuntend, dat men niet langer had kunnen weigeren! Na deze mededee-27ling begon ons gesprek te kwijnen, en wist ik niets beters te doen, dan haar 28 af te vragen hoe 't haar in Holland beviel. Zij klaagde daarop steen en been. 29 Het scheen hier te lande koud en nat te zijn; de menschen waren hier stijf en 30 gierig, en altijd bij hun kinderen; de kinderen hadden zooveel kleeren aan 't 31 lijf; en de huizen waren zoo tochtig! Maar zij zelve was gelukkig altijd 32 gezond, en de kinderen en Kegge ook, en ook de hondjes. 33De heer Kegge kwam thuis en vertelde zooveel nieuws, dat het blijkbaar 34 was dat hij naar de sociëteit was geweest. Er kwam wijn binnen voor de 35 dames, en er werd grog gemaakt voor de heeren. De heer Kegge voegde zich 36 bij de piano. Saartje kwam weder beneden en vertelde dat de oude mevrouw 37 lust had om naar bed te gaan. Ik hield mij daarop met haar bezig door te 38 zamen de platen te bezien eener prachtuitgaaf van Lafontaine. Zij wist zoo 39 goed welke fabel door iedere plaat werd voorgesteld, en sprak het Fransch 40 zoo wel uit, dat ik duidelijk bemerkte dat dit eenvoudig burgerdochtertje, 41 dat geen bont mocht dragen, eene zeer goede opvoeding had gehad, en mis- | |
[pagina 176]
| |
aant.1schien ruim zoo goed geprofiteerd had, als ik van de schoone brunette en 2 haar tweejarig pensionaat verwachten durfde. 3Er werd nog een heele poos muziek gemaakt, en mevrouw Kegge slui-4merde met haar hondjes in. Zij werd niet wakker voordat de charmante 5 heer van der Hoogen weder op haar was toegeloopen, zijn hoofd op de 6 borst had laten vallen, en betuigd dat hij, heer van der Hoogen, de eer had 7 haar dienaar te wezen. 8Hij maakte dezelfde plichtpleging voor de jonge dames, en begon nu 9 aan den heer Kegge. 10‘A propos’ - zeide hij - ‘goed dat ik er om denk. Er presenteert zich 11 eerstdaags eene charmante gelegenheid om iets naar de West te verzenden. 12 Een jong mensch aan een der bureaux zal zich waarschijnlijk décideeren er 13 heen te gaan. Hier geen vooruitzichten voor iemand zonder familie; mis-14schien daar nog een plaatsje als blankofficier; honorable betrekking!’ 15‘Vooral tegenwoordig!’ merkte de heer Kegge aan, ‘schoon 't bij ons 16 beter is dan in Suriname. Daar zijn de blankofficiers geheel in verachting. 17 Maar 't is dwaas; want zoo in Suriname als in Demerary zijn de meeste 18 directeurs het zelf geweest.’ 19Henriette werd vuurrood op deze uitspraak. Welke gevolgtrekkingen 20 kon de charmante heer van der Hoogen niet uit zulk een bekentenis opma-21ken! Maar de charmante heer van der Hoogen dacht misschien aan zijn 22 eigen vader die, zoo als ik naderhand vernam, een logementhouder te 23 Amsterdam was, en met wien hij dien ten gevolge niets meer had uit te staan 24 dan dat hij nu en dan een wissel op hem trok. | |
Vaderangsten en kinderliefde29Wie Hildebrand te logeeren vraagt, krijgt, durf ik zeggen, geen al te lastigen 30 gast in hem; maar op één ding is hij zeer gesteld. Hij moet niet alleen een 31 afgeschoten hoekje hebben waar hij slaapt, maar ook een afgeschoten 32 hoekje waar hij alleen kan zitten; een plaatsje van ontwijk, al is dat dan ook 33 nog zoo klein, waar hij zichzelven kan toebehooren en, ongestoord en 34 onbespied, gedurende een zeker gedeelte van den dag doen wat hij wil; en 35 als het winter is, valt dat bij sommige menschen moeielijk; want dan kan op 36 de eene kamer niet gestookt worden om de valwinden, en op de andere geen 37 vuur aangemaakt omdat het er zoo rookt en, schoon hij zich vrij wat koude 38 getroosten kan, ‘in de kou mag hij volstrekt niet gaan zitten’. Ondertus-39schen is het een schrikkelijk ding tusschen het ontbijt en het koffieuur, te zit-40ten hangen in de huiskamer, eerst in gezelschap van de dames in négligé; 41 daarna in gezelschap van een dienstbode, die u verzoekt uw boek op te lich- | |
[pagina 177]
| |
aant.1ten om ‘eventjes de tafel te wrijven’, vervolgens met in 't geheel geen gezel-2schap, en eindelijk weer in gezelschap van iemand, die een brief gaat zitten 3 schrijven, en dan, af en aan, eene flauwe, slaperige en rekkerige conversatie. 4 Neen! de conversable dag begint niet voor één ure. Aan het ontbijt voegt de 5 bijbel en de stilte, en na den ontbijt, eenzaamheid en bezigheid; met de kof-6fie krijgt eerst de gezelligheid hare rechten, en ik heb geen eerbied voor den 7 man, die eene anecdote vertelt of een geestigheid zegt vóór dat de klok van 8 éénen koud is. 9Ik was tot één ure op de bibliotheek gebleven, waar ik mij recht op mijn 10 gemak genesteld had, en mij onledig gehouden, niet met mij op eene fat-11soenlijke wijze te vervelen door, zonder bepaald iets te willen doen, nu het 12 eene dan het andere boek uit de kast te halen, in te zien, en weer op zijn 13 plaats te stellen, maar door een klein werkjen op te zetten, waartoe ik de 14 materialen had meegebracht, een werkje daar ik alle oogenblikken van 15 scheiden kon, maar daar ik ook genoeg aan had om met belangstelling in 16 bezig te zijn. 17Ik kwam beneden en werd door mijn gastheer als ‘den geleerde’ 18 begroet, ‘die den heelen ochtend met den neus in de boeken had gezeten; 19 allemaal gekheid. Hij was een dromedaris als hij er niet bij in slaap zou zijn 20 gevallen.’ 21Henriette kwam binnen. Zij zag er buitengewoon vroolijk en opgewekt 22 uit, en hield in de eene hand een violetkleurig biljet, dat zij pas scheen te 23 hebben ontvangen. 24‘Kind!’ riep de heer Kegge haar toe, ‘van avond ga je uit, hoor!’ 25‘En waarheen, papa?’ vroeg Henriette. 26‘Naar neef de Groot, hart! Op vergulden.’ 27‘Op wat?’ vroeg Henriette, wier aangezicht betrok. 28‘Op koekplakken!’ zei haar vader. ‘Sakkerloot, ik heb het in mijn jeugd 29 ook gedaan. Vrijers, vrijsters, varkens, ledikanten, Adam en Eva, schepen, 30 al den boel! Weetje niet dat het haast Sinter Klaas is?’ 31‘Ik koekplakken, papa, bij de De Grooten! - Ik kan het niet; ik bedank 32 er voor. Neen, daar bedank ik nu voor,’ zei Henriette op een welberaden 33 toon, ‘ik doe het niet.’ 34‘Ja maar, lieve meid,’ zei de heer Kegge, ‘ik heb het voor je aangenomen, 35 hoor; je kunt er niet af; 't is een heele damespartij.’ 36‘En wat voor dames zouden er bij de De Grooten komen?’ vroeg de 37 schoone smalend. 38‘Weet ik het, juffrouw Henriette?’ zei de vader, op een kluchtige wijze 39 het mutsje afnemende, dat hij droeg uit aanmerking van het hiaat in zijne 40 lokken, ofschoon met zichtbare verlegenheid. ‘Ik ben een kievit als ik het 41 weet. Je neef heeft er me verscheiden opgenoemd; juffrouw Riet, juffrouw | |
[pagina 178]
| |
aant. 1 Dekken, juffer dit en dat; hij zegt dat het heele ordentelijke juffrouwen zijn.’ 2‘En waarom heeft Saartje mij dan gisteren niet verzocht?’ 3‘Omdat zij het vergeten heeft, zegt ze.’ 4‘Omdat ze niet gedurfd heeft,’ verbeterde Henriette, rood van veront-5waardiging. 6‘Henriette-lief!’ vleide papa, ‘ik had graag dat je wèl waart met de De 7 Grooten. Toen we hier vreemd aankwamen, hebben ze ons duizend dien-8sten bewezen. Neef heeft dit huis voor ons gehuurd en alles; hij is een eerlijk 9 man; kan hij 't helpen dat hij geen adellijk heer of groote hans is, dat hij geen 10 glacé handschoentjes draagt als onze vriend Van der Hoogen? Ik heb het 11 aangenomen; je zult er immers heengaan? Ik wil dat je er heengaat.’ 12‘Het is wèl; ik zal er heengaan,’ antwoordde Henriette, bleek van drift; 13 ‘maar als ik vrijdag slecht speel, is het uw schuld.’ 14‘Voor mijn rekening, kind! Maar, van vrijdag gesproken! Misschien 15 bevalt je dat óók niet; ik heb neef De Groot een introductiekaartje beloofd.’ 16‘'t Is goed,’ zei Henriette, haar spijt verbijtende. 17‘Van wien is dat paarse briefje?’ 18‘Ik heb het met muziek gekregen.’ 19‘Nu, kind! van avond vergulden, hoor! Hildebrand mag je komen halen 20 als hij pleizier heeft; en dan moet hij wat vroeg gaan, dan kan hij nog reis 21 mee trekken om 't langste brok. 't Zijn waarlijk goeie menschen, Hilde-22brand! heel ordentelijk. Je hebt gisteren Saartje gezien. Henriet’ - vervolgde 23 hij, met de oogen pinkende - ‘Henriet mocht willen dat zij er zoo uitzag!’ 24Henriet beefde. 25‘Maar zij heeft óók wel mooie zwarte oogen,’ zei haar papa, en gaf haar 26 een kus. ‘Harriot, my dear, je moet niet boos zijn.’ 27Harriot, his dear, draaide het hoofd af. 28De vader was verlegen. 29‘Het is goed weer,’ hernam hij: ‘best weer! ik heb de schimmels voor de 30 barouchette laten zetten; ik wil een toertje maken met mijn logé. Ga je mee, 31 Harriot?’ 32‘Ik heb te schrijven en muziek te copiëeren,’ antwoordde zij, een slot-33portefeuille openslaande, en er een blaadje bathpapier uitkrijgende, dat zij 34 oogenblikkelijk met veel ijver ging zitten vullen. 35‘Nu, dan gaan wij alleen; voor mama is het te koud.’ 36Er volgde een poosje stilte. 37‘Is uw toilet voor vrijdag al in orde, Harriot?’ vroeg de heer Kegge. 38‘Ik weet niet,’ zei Harriot. 39‘Moet er niets nieuws zijn, een ferronière, of zoo wat?’ 40‘Neen, papa.’ | |
[pagina 179]
| |
aant.1De schimmels waren vóór; Henriette bleef pruilen. Wij namen afscheid 2 en stegen in de barouchette. 3‘Henriette was boos,’ zei de vader, toen wij gezeten waren. ‘Ja, die 4 dametjes! je moet ze ontzien, vrind! En Henriet heeft veel karakter.’ 5Wij toerden eerst door de voornaamste straten der stad, en lieten de 6 vensters der respectieve bewoners dreunen. Mijnheer Kegge beweerde dat 7 men hard moest rijden, want dat men anders geen ontzag onder de voetgan-8gers krijgen kon. Ik kon dan ook het woord ‘ongepermitteerd’ duidelijk 9 lezen op het gelaat van verscheidene Joden, die de stad met kruiwagens 10 doorkruisten, en van oude vrouwen die van de vischmarkt kwamen en op 11 dezen of genen hoek niet gauw genoeg uit den weg konden komen. Ook zag 12 ik deftige heeren met rottingen onder den arm die, niettegenstaande de 13 straat breed genoeg was, het veiliger achtten hunne wandeling te staken, 14 totdat het rijtuig zou zijn voorbijgegaan, en kindermeiden die, twintig hui-15zen vóór ons uit, ‘verschoten’ en de aan haar zorg toevertrouwde lievelin-16gen bij de armen naar zich toe sjorden, om der wereld te toonen hoe goed zij 17 voor hen zorgden. In een koffiehuis kwamen drie of vier heeren, met hori-18zontaal opgeheven pijpen in den mond, over het horretje kijken, en alles 19 toonde ontzag voor de fraaie schimmels, het mooie rijtuig, den deftigen 20 koetsier, en den zwarten lakei achterop, die met onbewegelijke plechtigheid 21 zat rond te kijken en iedereen eerbied inboezemde, behalve den boven alle 22 vooroordeelen verheven straatjongen, die hem nariep: ‘Mooie jongen, pas 23 op, hoor! dat de zon je niet verbrandt!’ 24Alle deze bewijzen van opmerkzaamheid en belangstelling in zijn per-25soon en bezitting schenen ditmaal noch de hoovaardij van den heer Kegge te 26 prikkelen, noch zijne vroolijkheid gaande te maken. 27Wij reden de poort uit en den straatweg op, en deden een mooien keer 28 door de boschrijke streek. Het was een heerlijke najaarsdag. Het had in dien 29 herfst weinig geregend en nog in het geheel niet gestormd. De boomen 30 pronkten dus nog met een goed gedeelte van hun bladerkroon. Heerlijk 31 blonken de goudgele en bloedroode tinten van iepen en beuken in het rosse 32 zonlicht. Hier en daar breidde een eik daartusschen zijn gelende takken uit, 33 nog steeds groen aan den top; en het donkergroen van een partij dennen 34 beschaamde van tijd tot tijd, met somberen ernst, de overige zonen van het 35 woud, die nu nog zoo trotsch schenen op verdorde pracht, en weldra naakt 36 en arm den winter zouden tegemoet gaan. 37Maar noch de schoone natuur, noch de heldere zon, noch de frissche 38 najaarslucht vermochten de wolk van het voorhoofd van den heer Kegge te 39 verdrijven. Ik trachtte het gesprek levendig te houden en zijne gedachten 40 over allerlei onderwerpen te verdeelen, maar telkens bleek het mij duidelijk 41 dat zij over de verstoordheid van zijne beminde dochter liepen. | |
[pagina 180]
| |
aant.1De schimmels waren ongemeen vurig en liepen uitmuntend, en de koet-2sier maakte den heer Kegge herhaalde malen opmerkzaam dat de bijde-3handsche nu toch alle kuren had afgelegd. Het scheen alsof de heer Kegge er 4 geen gevoel voor had; hij dacht aan de kuren van Henriet. 5De koetsier slaagde er in, na een lange worsteling, een ‘grooten hans en 6 adellijken heer’ voorbij te rijden; maar de heer Kegge wreef zich de handen 7 niet met dat genoegen, waarmee ik mij overtuigd hield dat hij het gisteren 8 zou gedaan hebben. Zijn geest was gedrukt. Wel poogde hij den last nu en 9 dan van zich af te werpen, of zich dien te ontveinzen, door van tijd tot tijd 10 koddig of ruw uit te vallen, maar daarna geraakte hij op nieuw in de stilte. 11 Hij was de man van gisteren niet. Die barre mijnheer Kegge, zoo onafhan-12kelijk, zoo luidruchtig, zoo opbruisend, en voor geen kleintje vervaard, was 13 kleinmoedig en benepen van ziele, om den wille van de gril van een zeven-14tienjarig meisje, dat hij liefhad en vreesde. Mejuffrouw Toussaint, in wie ik 15 niet weet wat het meest te bewonderen, òf de juistheid waarmede zij de ver-16borgenheden van het innerlijk leven opvat, òf de keurigheid en kracht waar-17mee zij die in hare geschriften schildert, heeft dezen vorm der ouderlijke 18 liefde uitstekend geschetst. 19Op den terugkeer gebood de heer Kegge stil te houden voor de deur van 20 een bloemist. 21De zwarte palfrenier steeg af en schelde aan. ‘Is je heer thuis, meisje?’ 22‘Meheer is na Amsterdam.’ 23‘Maar mogelijk is Barend te werk,’ riep Kegge uit het rijtuig. 24‘Ja, meheer! Barend is er. As meheer er maar uit wil komen?’ 25Wij stegen af, en men bracht ons naar het zoogenaamde bollenhuis, 26 waar Barend zich weldra te midden der bolrekken, houten zaadbakjes en 27 sterke geuren aan ons oog vertoonde. 28Barend was de oudste, de meester-knecht van den bloemist, bij wien wij 29 waren afgestapt; een man van een, in zijn stand, allereerwaardigst voorko-30men. Hij was niet groot van gestalte, en droeg een blauw wambuis van een 31 antiek snit, een korte broek, grijze kousen en groote vierkante zilveren kuit-32en schoengespen; zijn wit voorschoot was in de schuinte opgenomen. Niet-33tegenstaande zijn hooge jaren, droeg hij het hoofd nog vrij rechtop. Dunne 34 witte haren hingen hem langs de slapen; maar zijn gerimpeld gelaat had nog 35 dat gezonde rood, dat denzulken, die hun leven in de open lucht hebben 36 doorgebracht, tot in hun grijsheid bijblijft. Zijne blauwe oogen hadden een 37 vriendelijken glans, en zijn mond was juist genoeg ingevallen om een aller-38innemendste plooi te hebben aangenomen. 39‘Barend!’ zei de heer Kegge, ‘ik moet een mooien ruiker bloemen heb-40ben.’ 41‘Dat zal slecht gaan, meheer Kegge,’ antwoordde Barend. | |
[pagina 181]
| |
aant.1‘Voor geld en goede woorden, Barend!’ hernam Kegge; ‘'t kan me niet 2 schelen wat het kost; je weet wel dat ik op geen kleintje zie.’ 3‘Allemaal goed,’ zei Barend; ‘maar je kent de natuur niet dwingen. Dat 4 's een anjer, verstaje! 't Is nou de allerschraalste tijd. Weetje wel dat we al 5 mooi naar korsemis opschieten? Kom zoo vroeg in 't voorjaar as je wil, 6 meheer Kegge, en ik zel je een handvol gebroeid goed geven, dat je hart er 7 van verdaagt; maar nou is alles gedaan. Der mag nog een enkele kresante-8mum wezen, - maar 't is over, meheer Kegge; je kent, zeg ik nog reis, de 9 natuur van een ding niet dwingen. Je kent het wel dwingen; maar dwingen 10 en dwingen is twee; en as je een ding dwingt, dat nou eigenlijk niet gedwon-11gen kan worden, wat heb je dan? Dan plaag je je zelve.’ 12De heer Kegge brak dezen niet zeer duidelijken woordenstroom van 13 den ouden Barend af, met te zeggen: ‘Nu nu, Barendje, als je al de kassen 14 reis doorloopt!’ 15‘Hoor reis!’ zei Barend, ‘je mot maar denken dat ik je net zoo graag de 16 heele pot geef, as dat ik er de hartsteng uit mot snijen, want daar zit al de 17 kracht in, weetje. 'En blom, meheer Kegge; dat zeg ik altijd; 'en blom is net 18 as 'en mensch. As ik jou je hart uit je gemoed snij, dan kan je ommers ook 19 niet in 't leven blijven? Daar zit 'et 'em as 't ware maar in... Wat zeg jij, 20 meheer?’ voegde hij er bij, zich tot mij richtende. 21De heer Kegge wachtte volstrekt niet af wat ik in dezen zeggen zoude. 22 ‘Maar voor een goud vijfje zal ik toch nog wel wat kunnen hebben?’ zei hij 23 ongeduldig. 24‘Hoor,’ zei Barend, zijn snoeimes uit den zak halende en openslaande, 25 ‘as ze der binnen, dan hoefje geen goud vijfje te besteeën; dan zelje voor een 26 spierguldenGa naar voetnoot1 al heel wat doen. Maar 't is maar dat het zoo bitter uit den tijd 27 is. Is het voor mevrouw?’ 28‘Neen, Barend! voor me dochter.’ 29‘Kom an!’ hernam hij, ‘da's etzelfde; de dames zijn onze beste klanten 30 voor de blommen; maar as we 't van de blommen hebben mosten!’ 31‘Maar waar drommel moet je 't anders van hebben?’ 32‘Wel, van de bollen,’ zei Barend; ‘de blommen beteekenen nies. Dat is 33 armoed. Kijk!’ ging hij voort, daar hij een potje aanwees dat niet bloeide, 34 maar met een rijkdom van fijne samengestelde bladeren pronkte; ‘motje 35 zoo'n dingsigheidje niet hebben? Of hebje dat al?’ 36‘Wat is het, Barend?’ 37‘Dat,’ zei Barend, ‘is nou eigenlijk de effetieve mimosa nolus mi tan-38gere!’ | |
[pagina 182]
| |
aant.1‘Hou op met je potjes-latijn!’ riep Kegge uit; ‘allemaal gekheid! Hoe 2 heet het in je moers taal, man?’ 3‘Kruidje roer me niet,’ antwoordde Barend. 4‘Dankje hartelijk!’ hernam Kegge, zich waarschijnlijk herinnerende dat 5 hij ‘zoo'n dingsigheidje’ al had. 6Wij gingen eerst den tuin door, waar nog een enkele maandroos 7 bloeide, die er heel goed uitzag, ofschoon Barend beweerde, dat zij het door 8 de nattigheid toch in het hart weg moest hebben, en zagen vervolgens de 9 kassen, waar hij hier en daar een pelargonium, chrysanthemum, en primula 10 sinensis afsneed, zoodat wij op 't laatst nog een vrij aanzienlijken ruiker bij-11een hadden, terwijl Barend bij iedere bloem zijn kennis en praatziekte had 12 aan den dag gelegd. Toen hij de laatste deur achter zich sloot, liet de heer 13 Kegge zich onvoorzichtig de vraag ontvallen: 14‘Wel Barend! hoe lang ben jij hier nu al geweest?’ 15‘Vijf en vijftig jaar, meheer! met God en met eere,’ was zijn antwoord; 16 ‘ik word met vrouwendag achtenzestig; en ik ben hier op me dertiende, jaar 17 as tuinmansjongen gekommen.’ 18‘Wel man! en je ziet er nog zoo fiksch uit!’ merkte ik aan. 19‘O!’ antwoordde Barend; ‘maar dan most meheer me wijf zien. Die is 20 nou toch ook in der zestigste, maar da's nog wat anders. Ik heb dertien kin-21deren bij 'er gehad, en de jongste scheelde met de oudste krek eenentwintig 22 jaar. Nou beurt dat zoo niet meer, maar voor een jaar of tien is 'et mennig-23maal gebeurd dat de lui an der vroegen, of 'er vader thuis was.’ 24‘Dat 's knap!’ zei Kegge, ‘weergaasch knap, hoor Barend. In de Westin-25jes is dat anders. Daar kan 't wel beuren dat moeder en dochter maar vijftien 26 jaar schelen; maar de vrouwen zijn er vroeg oud, man.’ 27Met deze woorden haalde de heer Kegge zijn beurs uit den zak en nam 28 de houding aan van iemand die vertrekken wilde. Maar Barend dacht er 29 anders over, en leunde tegen den muur van de kas met al de gemakkelijkheid 30 van iemand die een lange historie beginnen gaat. 31‘De heeren hadden men vader motten kennen,’ zei Barend, ‘dat was een 32 vast man. Toen ie stierf was ie omme en bij de negenenzestig jaar, maar hij 33 had zijn volle gebit nog. We woonden toen ter tijd te Uitgeest en hij kwam 34 geloopen van Uitgeest na Alkmaar om de koffie, want we hadden een eigen 35 moei te Alkmaar; en hij ging weer na huis, en hij wist er niks niemendal van. 36 - En was 't niet om 'en boer - hij was er nog wel.’ 37‘Zóó,’ merkte ik aan; ‘dan zou hij toch nog al aardig oud zijn, vrind!’ 38‘Doet niet!’ zei Barend, ‘doet niet! Dan was ie pas honderd en vijf, en 39 dat had hij makkelijk kennen worden ook. Maar dat mot ik de heeren toch 40 reis vertellen. Hij was bij een boer, Stoetema hiette de boer, an 't werk; want 41 me vader was een timmerman van zijn ambacht. Wat wil 't geval. Hij krijgt | |
[pagina 183]
| |
aant. 1 zoo klakkeloos de koors op 't lijf. Nou was me vader van zoo'n natuur, dat 2 as ie, met permissie, maar an 't zweeten kommen kon, dan was ie weer 3 klaar. Jongens, zeit ie tegen zijn kameraads, ik heb een harde koors. Weetje 4 wat, zeiën ze, dan motje wat op de koes gaan leggen. Dat is, zooals de hee-5ren mogelijk wel weten, in den koestal, achter de koeien, de plek waar de 6 knechts, deur den bank, slapen. Maar Stoetema zei: dat kan niet, want we 7 hebben 't bed pas opgemaakt voor de jongens; dan most me vader maar in 8 den hooiberg gaan. Nou toen most me vader zoo'n hooge ladder op van 'en 9 veertig sporten. Jongens! dat kostte hem wat 'en moeite voor dat ie boven 10 kwam! Toen maakte hij daar zoo'n kuiltje voor 'em en haalde het hooi over 11 'em heen, en bleef stil leggen. Maar toen ie een uurtje gelegen had, kwam 12 daar 't houtschuitje; daar gingen de knechts mee na huis; want het sloeg 13 twaalf uren. Deur die weg riepen ze an me vader: Jan, kom der nou of, daar 14 is 't schuitje! maar me vader zei: neen, want ik zweet zoo, laat me nou leg-15gen. Maar ze zeiën: jongen, as 't reis erger wier; je most maar mee gaan. 16 Toen kwam me vader van den hooiberg af; maar kijk, hij zweette dan erg. 17 Toen vroegen ze an Stoetema om koedekken. Maar hij wou ze niet geven: 18 me koedekken motten droog blijven, zeid' ie. Toen trok de een zen wammes 19 uit, en de ander trok zen wammes uit, en lei dat over me vader; maar het 20 holp niet, want het was te kort. Zoo kwammen ze te Uitgeest, maar het was 21 nog wel 'en anderhalf uur varens. Maar die menschen motten zekerlijk der 22 tijd noodig gehad hebben, want geen een ging er met me vader mee. Maar 23 toen waren zen beenen zoo stijf geworden, dat ie niet gaan kon, maar van 24 hoeken tot kanten viel. Toen motten de lui, die 'm gezien hebben, zekerlijk 25 bij der eigen hebben gedocht, die man is dronken. Maar ziet! met dat ie zóó 26 an de deur kwam, wou ie de knop grijpen...’ 27Hier raakte de oude Barend zijn stem, die al zwakker en afgebrokener 28 geworden was, geheel kwijt, en stikte in zijn tranen. Met de linkerhand 29 greep hij zich bij 't achterhoofd en trok zich bij de dunne haren. 30‘Kijk!’ zei de oude man, met den voet stampende, en met even veel 31 smart en verontwaardiging als of zijn vader gisteren gestorven was, ‘kijk! as 32 ik an dien boer denk!...’ 33‘Hij wou de knop grijpen,’ ging hij bedaarder voort, ‘maar het ging 34 niet. Drie dagen daarna was ie 'n lijk. Maar was 't niet om dien boer,’ zei hij, 35 andermaal stampvoetende, ‘hij zou der makkelijk nog kennen wezen.’ 36De heer Kegge had de tranen in de oogen. Hij tastte in zijn beurs. 37‘Daar Barend,’ zeide hij; ‘wat er meer is dan een spiergulden is voor jou. 38 Geef me nu den ruiker maar in een groote spanen doos.’ 39Barend ging de doos halen. 40‘Die oude heer Barend is in allen gevalle toch niet in de wieg gesmoord,’ 41 merkte de heer Kegge aan, met gemaakte vroolijkheid. En zijn oogen afve- | |
[pagina 184]
| |
aant.1gende, voegde hij er bij: ‘een lamentabele historie! Zoo'n ouwe kerel zou je 2 nog akelig maken óók.’ 3Wij waren al spoedig klaar en weer te huis. Henriette, die ook al 4 berouw over hare verstoordheid had, keek weer vriendelijk; en toen haar 5 vader haar de bloemen gaf, stonden er tranen in haar mooie oogen. Zij was 6 beschaamd. 7‘Je bent toch een lieve papa,’ zei ze, hem kussende, en met haar fraaie 8 hand zijn haren schikkende. ‘Ik had het niet verdiend,’ voegde zij er bij; en 9 zij boog haar hoofd aan zijn hart. 10‘Geen coupjes!’ zei de vader. ‘Allemaal gekheid! Een mensch moet altijd 11 vroolijk zijn!’ 12Ik begon tienmaal meer van Henriette te houden. De kaketoe riep: 13‘Zoete vrouw.’
16Wij zaten nog aan het dessert, toen de heer van der Hoogen, dien ik in mijne 17 gedachten nooit anders dan ‘den charmanten’ noemde, aangediend werd en 18 binnenkwam. 19Henriette kleurde vreeselijk. 20‘Dérangeer je niet, lieve mevrouw; dankje mijnheer van Kegge. Een zeer 21 ongelegen uur, inderdaad! Mijn boodschap was aan juffrouw van Kegge; 22 het is alleraffreust; ik ben desperaat!’ 23Ik zag den heer van der Hoogen opmerkzaam aan, maar ik merkte niets 24 van die verwilderde haren of strakke blikken, die de dichters mij als het 25 onvermijdelijk vereischte der wanhoop hebben leeren beschouwen. Inte-26gendeel; 's mans lokken zaten, dank zij het uitmuntend plakmiddel, bij de 27 haarbouwkunstenaars als cosmétique bekend, even glad en net als gisteren; 28 de blik zijner oogen was volmaakt kalm; en ook beefde de hand des despe-29raten heeren van der Hoogen niet, toen hij die naar een glas port uitstak, dat 30 mijn gastheer voor z ed. had ingeschonken. 31‘Ik zal u zeggen;’ dus vervolgde hij tot Henriette; ‘ik kan onmogelijk 32 donderdagavond bij uwe repetitie zijn. Zoo even ontving ik de uitnoodiging 33 tot een groot souper bij den heer van Lemmer, waar ik niet van tusschen 34 kan, en 's middags moet ik bij mevrouw d'Autré dineeren! Morgen is er, zoo 35 als je weet, soirée bij den generaal. Als je van avond niet kunt, dan ben ik 36 waarlijk radeloos. Maar ik vrees dat je niet zult kunnen...’ 37De dochtervreezende vader nam deze gelegenheid waar, om alles wat 38 hij dezen morgen verkorven had geheel weder goed te maken; want indien 39 Henriettes toorn hem bevreesd had gemaakt, hare tranen hadden hem vol-40komen overtuigd dat hij haar ongelijk had aangedaan. Misschien was hij 41 wel een weinigje bang voor eene nieuwe vredebreuk. | |
[pagina 185]
| |
aant.1‘Nu Henriette,’ zei de heer Kegge, het woord schielijk opvattende: ‘dan 2 zit er niets anders op dan dat je thuisblijft. Je kunt er wel af, - zóó is het niet.’ 3‘Hadje een invitatie? Dat vreesde ik al,’ merkte Van der Hoogen aan; 4 ‘juffrouw van Kegge is overal zoo gechérisseerd. Neen, neen! als je er iets 5 voor sacrifiëeren moet, doe het dan niet; ik zal...’ 6‘Neen!’ zei de heer Kegge, ‘ik ben op die repetitie gesteld. Wij wachten u 7 van avond stellig... Om een uur of zeven, niet waar?’ 8‘Charmant, charmant!’ riep de heer van der Hoogen uit, en wipte van 9 zijn stoel op: ‘dérangeer u niet; à ce soir!’ Hij danste heen. 10Ik begreep de beschaamdheid en de tranen van Henriette nog beter dan 11 vóór den eten. Het was alles een opgedicht stukje, en de heer van der Hoo-12gen vertrok met de zalige overtuiging, der schoone brunette een belangrij-13ken dienst te hebben bewezen. Zij zelve had er berouw van. Ik stond op om 14hem uit te laten. 15‘Mijnheer studeert te Leiden, niet waar?’ vroeg hij mij in de gang. 16 ‘Charmante jongelui. Ik heb ook een halfjaar te Leiden geresideerd. Maar 't 17 is voor 't overige een miserabele stad. Geen amusementen; de menschen zien 18 elkander niet. Eens in 't jaar een bal, om hun fatsoen te houden. Criant ver-19velend. Dérangeer u niet. A ce soir!’ 20‘Het spijt mij dat het zoo treft,’ zei Henriette toen ik weder binnen-21kwam, ‘maar gij ziet, ik kan nu volstrekt niet gaan.’ 22‘Je moet een briefje schrijven!’ zei haar papa. 23‘Foei neen!’ zei Henriette; ‘geen briefjes aan de De Grooten; dat zijn die 24 menschen niet gewend.’ 25‘Wil ik het voor u af gaan zeggen?’ vroeg ik half schertsend. 26‘Heb ik u niet gezegd, mama! dat mijnheer zin in Saartje heeft?’ sprak 27 Henriette lachende; maar daarop nam zij de zaak ernstig; ‘ik zou haar in-28derdaad zéér verplichten!’ 29‘Goed,’ zei ik, ‘en als 't mij bevalt, blijf ik er, in plaats van juffrouw Hen-30riette, hoe slecht de ruil ook wezen moge. Ik heb niets tegen vergulden.’ 31‘Vergulden!’ riep de vader uit, geheel verrukking dat de zaak zoo geheel 32 ten genoegen van de dochter geschikt was, ‘wel, ik kan je zeggen dat ik het nog 33 met pleizier doen zou. Ik wed dat grootmama er nog schik in zou hebben...’ 34‘Ik hou niet veel van verguld!’ sprak de oude dame. | |
Om te bewijzen dat eenvoudige genoegens ook genoegens zijn; en voorts iets droevigs40De verguldpartij zou uiterlijk te half zes aanvangen, en tegen dat uur begaf 41 ik mij op weg naar de woning van den koekebakker De Groot of, zooals | |
[pagina 186]
| |
aant. 1Henriette altijd zeide, van ‘de De Grooten’. Zij was vrij verre van het huis 2 van den heer Kegge gelegen, en ik ging op de, voor een stadgenoot waar-3schijnlijk zeer heldere, maar voor een vreemdeling zeer ingewikkelde aan-4duidingen van den heer Kegge af. 5Plotseling bevond ik mij in eene donkere steeg, aan welker einde een hel 6 licht als uit den grond opkwam, voor welk licht zich eene duistere massa 7 met zekere golving scheen te bewegen. Naarmate ik verder ging, hoorde ik 8 stemmen, die mij toeschenen van jonge knapen te zijn, uit deze massa voort-9komen. Geheel genaderd, zag ik een op alle manieren op en over elkander 10 liggenden stapel jongens, die door een kelderraam, waaruit het licht kwam, 11 het oog hadden op de bewegingen van een meester koekebakker en zijne 12 gezellen, die in hunne witte linnen pakjes alzulke schoone wonderen kneed-13den, duimden, schikten en bakten, als welke Henriette versmaad had verder 14 te volmaken. Ik stond een oogenblik stil en verlustigde mij in de belangstel-15ling dier straatjongens, die waarschijnlijk geen beter aandeel in de genoe-16gens van Sint Nicolaas hebben zouden, dan dat zij de lekkernijen zagen toe-17bereiden, die hun begunstigder broederen gelukkig, of, zooals maltentige 18 menschen beweren, ziek zouden maken. 19‘Nou, wat weerga, jongen, laat main ook reis kaiken,’ zei de een, en 20 ondersteunde zijn begeerte met eene heftige beweging der ellebogen. 21‘Doppie, Jan! dat is een mooie!’ riep een ander, ‘da's zeker 'en Jan 22 Klaasen!’ 23‘Ben je mal, jongen?’ riep een derde; ‘'t is 'en waif!’ 24‘Nou as dat 'en waif is,’ merkte een vierde aan, ‘dan mag ik laien dat 25 Piet in de' kelder valt.’ 26‘Hou je ellebogen vóór je, Gerritje; ik waarskou je, hoor!’ 27‘Pas op, Pietje! of je holsblok gaat de bakkerij in.’ 28‘Kaik; ie doet den oven open; is 't men een vuurtje?’ 29‘Wat doet die dikke nou weer? Hij doet meel an zen knuisten!’ 30‘Wel nou, mot 'et deeg dan an zen vingers blaiven hangen? Jij bent ook 31 een mooie...’ 32‘Wacht 'en beetje! da's een kokkerd, - die kost wel 'en daalder, hoor!’ 33‘Hoor je hem? Je zoudt er wel kommen met 'en daalder.’ 34‘'En daalder op je oogen.’ 35Deze en dergelijke waren de gesprekken van de kunstbeschouwers voor 36 het raam van dit atelier. 37Op den hoek van 't huis hing een groot uithangbord, waarop de be-38kende geschiedenis van den Zoeten Inval stond afgebeeld, en daar onder 39 ‘H.P. de Groot. Alle zoorten van koek en kleyngoed’. 40 Ik trad den winkel binnen, en er was zulk een verward geluid van vrouwe-41stemmen in een belendende kamer, die door een glazen deur met een groen | |
[pagina 187]
| |
aant. 1 horretje daarop uitzag, dat ik duidelijk bemerkte dat de partij aan den gang 2 was, en ik mij nogmaals luidkeels moest aanmelden eer er iemand opdaag-3de. 4De glazen deur ging open, en het mooie Saartje verscheen, met een 5 hooge kleur, als iemand die uit een zeer druk gesprek of uit eene zeer warme 6 kamer komt. 7‘U alleen, mijnheer Hildebrand?’ 8‘In plaats van uw nichtje Kegge, lieve juffrouw! ik kom haar bij u ver-9ontschuldigen.’ 10‘Maar u zal toch binnenkomen?’ 11‘Een oogenblikje.’ 12Saartje opende de deur op nieuw, om mij in te laten, en ik overzag de 13 schare. 14Daar zat, in al de glorie van een bloedkoralen halsketting, bloedkoralen 15 oorbellen, bloedkoralen doekspeld, en zelfs van een ring, met een zeer groo-16ten ronden bloedkoraal aan den vinger, juffrouw Mietje Dekker, de dochter 17 van een deftigen kleedermaker, en aan hare zijde, met een groote doodvlek 18 op haar wang en een koperen gesp als een vierkante zon op haar buik, 19 Keetje de Riet uit den kruidenierswinkel. En daarnaast Pietje Hupstra, wier 20 vader het gewichtig ambt van deurwaarder bekleedde, en die zich ver-21beeldde dat niets losser en bevalliger stond dan een rozerood tissuutje door 22 een ringetje gehaald. Dan had men er Truitje en Toosje, de twee telgen van 23 den heer Opper, voornaam metselaar, waarvan de eene in 't openbaar een 24 hoed met steenen bloemen en de andere een dito met houten pluim droeg, 25 maar die in dezen huiselijken kring zich gelukkig gevoelden in het hoofd-26siersel, de eene van een blauwe, de andere van een roode céphalide, in de 27 stellige overtuiging dat er op dit ondermaansche geen bevalliger of modieu-28zer damescoiffure kon bestaan. Voorts het magere Grietje van Buren, die de 29 oudste van de gevraagde partij was en een- of tweeëndertig jaren tellen 30 mocht; zij leefde ‘in otio cum dignitate’ van een kleine lijfrente, haar door 31 eene oude vrijster gemaakt, bij wie zij iets meer dan kamenier en iets minder 32 dan gezelschapsjuffrouw was geweest. Zij droeg een mutsje met een smal 33 kantje, en een toertje aan twee kleine trosjes rozijnen niet ongelijk. Ook zag 34 ik Bartje Blom, wier vader een deftige spekslagerij had, en die zelve een 35 groote, zwarte duimelot aan haar middelsten vinger droeg, omdat zij zich 36 ongelukkig aan gemelden vinger had verwond, bij welke kwetsuur ‘de kou’ 37 gekomen was. Ter afwisseling, Suzette Noiret, dochter eener weduwe, die 38 op een hofje woonde, en van de Fransche gemeente was. Deze had een aller-39liefst, beschaafd en net besneden uiterlijk, en wedijverde, in het bruin, met 40 het blonde Saartje, waarnaast zij gezeten was. En eindelijk, aan het hooger 41 einde van de tafel, moeder de Groot zelve, een dame van een veertig jaar, in | |
[pagina 188]
| |
aant. 1 eene zwarte zijden japon gekleed en dragende een muts met eene belang-2rijke hoeveelheid wit lint opgesierd, die groot en breed genoeg was, en toch 3 ongetwijfeld slechts een schaduw vertoonde van het hoofdtooisel dat zij op 4 den vijfden december dragen zou. 5De herhaling van mijn boodschap maakte veel sensatie bij juffrouw de 6 Groot, die gehoopt had met nicht Henriette te pronken; het speet de verga-7derde juffers ook recht, zooals zij zeiden, schoon ik mij overtuigd hield, dat 8 het wegblijven van zulk een dame voor menig harer een pak van 't hart was. 9 Een algemeen gefluister, dat door de dames twee aan twee werd uitgevoerd, 10 volgde, waaruit zich eindelijk de solo van Grietje van Buren ontwikkelde, 11 met de betuiging, ‘dat het jammer voor juffrouw Kegge was; zoo reis vergul-12den, dat was altijd nog reis aardig’. 13‘Ik hoop,’ zei juffrouw de Groot, ‘in de aanstaande week, de kleine 14 neefjes en nichtjes der ook nog reis op te nooden. Dan vraag ik zoo wat 15 klein grut.’ 16‘Maar dan zalje ook zulke effetieve stukken niet laten werken,’ merkte 17 juffrouw van Buren aan, haar penseel indoopende en een lange streep goud 18 op den wimpel van een oorlogschip klevende. 19‘'t Ziet er wel prettig uit,’ zei ik zelf; ‘ik watertand om het ook reis te 20 doen. Mag ik eens effen van de partij zijn?’ 21Dit voorstel bracht een schaterend gelach en groote vroolijkheid te 22 weeg, die evenwel nog vermeerderde, toen men zag dat ik het waarlijk 23 meende. 24Tot de edele kunst van vergulden, ook wel, met eenen bij alle koekebak-25kers voor beleedigend gehouden naam ‘plakken’ genoemd, zijn vier dingen 26 noodig, als: de koek die verguld moet worden, het verguldsel zelf, een nat 27 penseel, en dat gedeelte van een hazen- of konijnenvacht, hetwelk jagers de 28 pluim, en gewone menschen den staart noemen, en dat in dit bijzonder 29 geval dient om het opgelegde goud aan te dringen en vast te drukken. Om 30 alles geregeld in zijn werk te doen gaan, zat aan het eene einde van de tafel 31 het lieve Saartje, die de verschillende sinterklaaskoeken uitdeelde, welke de 32 bewerking moesten ondergaan: vrijers, vrijsters, schepen, paradijzen, dag-33broers, ruiters, rijtuigen, allen meestal van de eerste grootte; terwijl aan het 34 tegenovergestelde einde moeder de Groot, die ook de thee schonk, boekjes 35 bladgoud in breeder en smaller reepen knipte, om daarvan ieder behoorlijk 36 te voorzien, de tafel met kopjes met water bezaaid was, en elk der genoodig-37den met een penseel en een konijnepluimpje was uitgerust. Men voorzag 38 ook mij hiervan, en bij ieder materiaal of instrument, dat ik in handen nam, 39 proestte men 't uit van 't lachen en ging een kreet van verbazing op. 40‘'t Is zonde!’ betuigde Mietje Dekker. 41‘Heb ik van mijn leven?’ informeerde Keetje de Riet. | |
[pagina 189]
| |
aant.1‘Die stedenten hebben alevel altijd wat raars,’ fluisterde die van de 2 roode céphalide. 3‘Menheer doet het heusch!’ verklaarde die van de blauwe. 4‘'k Ben benieuwd hoe dat af zal komen,’ zei Grietje van Buren. 5‘Wat menheer breekt mag menheer opeten, niet waar, juffrouw de 6 Groot?’ vroeg Bartje Blom, die het goed met mij scheen te meenen. 7Maar Suzette Noiret en Saartje wezen mij terecht en deden 't mij voor. 8Nu moeten mijne lezers, die misschien laag op de schoone kunst van 9 koekvergulden neerzien, niet denken dat de gezegde kunst zoo heel eenvou-10dig en gemakkelijk is. Ja, een vierduits varken kan een ieder beplakken; een 11 streepje voor den grond, en een ruitje op zijn lijf, dat kan een kind! Maar 12 deftige vrijers en vrijsters van vierëntwintig stuivers netjes te vergulden, tot 13 de plooitjes van den kraag en de ruitjes van den breizak toe; een Eva bij den 14 boom op te sieren, geen enkel appeltje (want het is een appelboom geweest) 15 te vergeten, en de bochten van de slang niet hoekig te maken; een geheel 16 oorlogschip met gouden reepen op te tuigen en de schietgaten netjes af te 17 zetten, zooals juffrouw van Buren deed, en een koets met paarden, als juf-18frouw de Riet, die het zweepkoord zoo natuurlijk wist te doen kronkelen of 19 het een gouden kurketrekker was, dat is iets anders. Het is gemakkelijk 20 gezegd: 't is maar koekvergulden! maar ik verzeker u dat koekvergulden en 21 koekvergulden twee is, en dat er bijvoorbeeld een hemelsbreed onderscheid 22 was tusschen den vrijer, dien Toosje, en den vrijer, dien Truitje had uitge-23monsterd, zoodat Toosje zelve moest bekennen dat ze niet wist hoe Truitje 24 die parapluie zoo natuurlijk kreeg; waarop de vrijer van Truitje dan ook 25 rondging, en het geheele gezelschap eenstemmig verklaarde, dat het waar-26lijk was als of die parapluie leefde. - Ik voor mij kan u als eerlijk man betui-27gen dat mij; nadat ik eerst mijne krachten aan den zadel van den ruiter, dien 28 juffrouw Noiret onder handen had, beproefd, en mij van haar omtrent de 29 hoofdgeheimen der kunst had laten onderrichten; dat mij, zeg ik, een koude 30 rilling door de leden ging, toen er een groote, majestueuze dagbroer voor 31 mijne eigene onbijgestane verantwoording werd gelegd. Eén ding kan ik 32 niet nalaten hier ten algemeenen nutte op te merken. In het koekvergulden 33 is vooral van het uiterste gewicht de juiste hoeveelheid water, die men op de 34 plaats penseelt, waar men het goud op wil doen kleven; want neemt men die 35 te gering, zoo wil het niet kleven, en doet men het te nat, zoo wordt het ver-36guldsel dof. En wat is er nu aan een doffen dagbroer? 37Spoedig was men het er over eens, dat ik het al heel mooi begon te doen; 38 ik hoop niet dat men grootspraak zal achten, wat ik gaarne aan de zacht-39moedigheid der critiek toeschrijf; en weldra lette men er niet meer op. Ook 40 werd het gesprek gedurig levendiger. Mietje Dekker met de bloedkoralen, 41 Keetje de Riet, en Pietje Hupstra hadden het heel druk met juffrouw de | |
[pagina 190]
| |
aant. 1 Groot over ‘fripante sterfgevallen in de Haarlemmer krant; drie onder 2 mekaar in den bloei van 't leven, en twee door een ongelukkig toeval’. 3 Voorts spraken zij van ‘pinnetrante kou, fattegante reizen, en katterale 4 koorsen’. Zij roerden ook het teeder onderwerp van ‘vomatieven, en oppe-5raties’, en kwamen van lieverlede nog eens op den vinger van Bartje Blom. 6 ‘Zij moest er toch niet te luchtig over denken.’ De een zei, zij moest er den 7 meester bij halen, maar de ander beweerde dat zij er den meester niet bij 8 moest halen; en zulks om de duchtige reden, dat er een meester was geweest, 9 die den duim van den neef van haars zusters man ‘verknoeid’ had. De een 10 wilde haar vinger pappen, omdat de kou er bij was; een ander ried zoete 11 melk aan om er den brand uit te trekken; een derde, kennelijk onder den 12 invloed van den genius der plaats, achtte niets zoo heilzaam als koekebak-13kersdeeg. En Bartje Blom dacht er over hoe zij deze verschillende raden het 14 best zou vereenigen. Daarop maakte Grietje van Buren zich van den boven-15toon meester en vertelde het gezelschap wonderen van de gierigheid van de 16 freule Troes, van wie zij hare lijfrente had. ‘Ik kan je zeggen, mensch, als er 17 zoete appelen zouen gegeten worden, gaf ze der vierentwintig uit, en dan 18 moest de meid de pan binnenbrengen als ze ze geschild had, en dan telde ze 19 na of der - hoeveel is 't ook weer? viermaal vierentwintig? - als 't viermaal 20 vijfentwintig was, dan was 't net honderd; dat 's vier minder; dat's zesenne-21gentig; - of der zesennegentig vierdepartjes waren, en als ze dan op tafel 22 kwamen, nog eens.’ Waarop die van de blauwe en roode céphalides hare 23 uiterste verbazing te kennen gaven. Bartje Blom vroeg of het waar was, dat 24 de freule enkel zoo rijk was geworden, door in haar jeugd al de spelden en 25 naalden, die zij bij den weg vond, op te rapen en te verzamelen? En ik nam 26 de gelegenheid waar om verscheidene anekdoten van befaamde Engelsche 27 gierigaards te verhalen, die bij al mijne kennissen hadden uitgediend, maar 28 die hier nog eens gaaf opgingen, zoodat men mij zeer aardig begon te vin-29den, maar tusschenbeiden ook aanmerkte, ‘dat ik er maar wat van maakte’. 30Juffrouw Noiret was niet zeer spraakzaam, en ik bracht haar door-31gaande stilheid in verband met een weemoedigen trek om den mond, die mij 32 deed onderstellen dat zij niet gelukkig was. 33Saartje was allerliefst en, schoon het geheele gezelschap in beschaving 34 vooruit, ook hier volkomen op haar plaats, en enkel eenvoud. Zij liep gedu-35rig af en aan, om ieder van het noodige te voorzien; maar Grietje van Buren 36 begon haar veelbeteekenende oogen toe te werpen en op eene mysterieuze 37 wijze toe te lachen, waarvan de zin was dat zij haar met mij plaagde, tot 38 groot genoegen van al de anderen. Evenwel kreeg Bartje Blom ook haar 39 beurt, daar men haar laatst, bij het uitgaan van de kerk, zoo vriendelijk had 40 zien groeten tegen een zekeren Kees; maar zij wendde de scherts af, door 41 haar op die van de roode céphalide over te brengen, die laatstleden kermis | |
[pagina 191]
| |
aant. 1 met denzelfden Kees in 't paardespel geweest was; en die van de blauwe cé-2phalide werd opgeroepen om te getuigen dat het tusschen haar zuster en 3 Kees, ‘ja, ja! wel zoo wat koek en ei was, als men zegt’; waarop die van de 4 roode zeide, dat die van de blauwe wel zwijgen mocht; waarop Grietje van 5 Buren aanmerkte, dat ieder zijn beurt kreeg; waarop Bartje Blom uitriep: 6 ‘Nu, nu Grietje; ik vertrouw jou ook niet! je gaat tegenwoordig zoo dikwijls 7 naar Amsterdam; ik denk dat daar ook wat zit!’ waarop Grietje verklaarde, 8 dat Bartje een ondeugd was. - Ik merkte op dat Suzette Noiret door nie-9mand werd geplaagd. 10Om een uur of half acht kwam er een groote ketel anijsmelk binnen, die 11 door al de dames ‘déli’ gevonden werd. Daarna kwam de schepper en boet-12seerder van al de koeken kunstgewrochten, die wij zaten op te luisteren, 13 even uit de bakkerij opdagen, en keek eens of men wat vorderde. Het was 14 een ordentelijke, goedhartige, vroolijke man, die er heel veel pleizier in had, 15 toen Bartje Blom hem knipoogend vertelde, dat Toosje en Truitje Opper 16 vast wel voor zeven gulden gebroken en opgegeten hadden, waarop Toosje 17 aanmerkte dat zij, Bartje, wel zwijgen mocht, daar zij zelve een heel oorlog-18schip in haar zak had gesmokkeld; waarop de koekebakker dreigde, dat 19 geen van de dames de deur uit zoude komen, voor hij zelf haar zak had geïn-20specteerd. Toen verhief zich de vroolijkheid tot uitgelatenheid. De Groot 21 stopte een klein houten pijpje, dat hij in de hand had, en daalde weder ter 22 bakkerije. 23Met slaan van negenen kwamen er drie stevige, opgeschoten knapen, 24 goedige bollebuizen, met hun besten rok aan, en boorden tot over de ooren. 25 De een was een broer van Pietje Hupstra, en schreef op 't stadhuis; de ander 26 was een broer van de juffrouwen Opper en voor 't kastemaken bestemd; en 27 de derde, een broer van Keetje de Riet, ondermeester op een Hollandsche 28 school: het doel van hunne verschijning was geen ander dan hunne zusters 29 en al wie zich verder aan hunne bescherming zoude willen toevertrouwen af 30 te halen en thuis te brengen. 31Nu zei juffrouw de Groot dat men maar uit zou scheiden, want dat het 32 toch altijd gekheid werd ‘als de heeren er bijkwamen’, en er werd besloten 33 dat men nog gauw een pandspelletje doen zou. Men koos daartoe, nadat het 34 geheele verguld-atelier als zoodanig was opgeredderd, ‘alle vogels vliegen’, 35 en ik heb nooit zooveel onschuldige vreugde bij malkaar gezien als toen de 36 oude juffrouw de Groot een dromedaris wilde laten vliegen. Bartje Blom 37 werd met ‘den vogel struis’ verstrikt, en er ontstond verschil over de vleer-38muis, van welke de ondermeester de Riet beweerde ‘dat hij niet vloog, maar 39 fladderde’. Hoe dit zij, hij verbeurde pand, en al de heeren verbeurden 40 pand, en Saartje verbeurde pand, en wij verbeurden allemaal pand. 41Toen werd Grietje van Buren verkoren om al de panden te doen lossen, | |
[pagina 192]
| |
aant. 1 en werden de bloedkoralen armbanden en de bloedkoralen speld van Mietje 2 Dekker, met en benevens het tissuutje van Keetje de Riet, en een ‘loderein-3doosje’ van haarzelve, en een vingerling van de oude juffrouw de Groot, en 4 een pennemes van den ondermeester de Riet, en een ménagère van Bartje 5 Blom, en een horlogesleutel van den kastemaker Opper, en een huissleutel 6 van den klerk Hupstra, en een beurs van mijzelven, en al wat verder ter tafel 7 was gebracht, in h ed. maagdelijken schoot geworpen; daarover werd een 8 zakdoek gespreid, en nu begon het roepen van: wat zal diegene doen, van 9 wien ik dit pand in de hand heb? 10Ik spreek niet van de moeielijke en wonderspreukige dingen, die wij tot 11 het terugbekomen onzer kleinoodiën moesten ten uitvoer brengen; als met 12 vier pooten tegen den muur oploopen, een spiegel stuk trappen, den zolder 13 zoenen, en dergelijke; noch van zoete penitentiën, als daar waren: hangen 14 en verlangen, de diligence, de put, de klok, het bijenkorfje, en andere, waar-15bij machtig veel gekust en evenveel gegild werd. Ik schilder u de uitgelaten-16heid des geheelen gezelschaps niet, toen Toosje Opper iets heel moeielijks 17 had opgegeven, in de stellige overtuiging dat Bartje Bloms pand voor den 18 dag zou komen, en het waarlijk haar eigen naaldekoker bleek te zijn; of toen 19 de heer Hupstra, in het spaansch speksnijden, dat hij nooit te voren gedaan 20 had, met zekere verliefdheid de mooie juffrouw Noiret had gekozen, en per 21 slot niets te kussen kreeg dan den harden muur, terwijl den jongen Opper 22 het lot te beurt viel haar den zoen te geven! - in één woord, het was aller-23aller-prettigst, de vreugd was op ieders aangezicht te lezen, en ik vermaakte 24 mij duizendmaal meer onder deze goede blijhartige menschen, dan ik 25 gedaan zou hebben, indien ik ware thuisgebleven onder de sublieme piano 26 van juffrouw Kegge en de charmante viool van den charmanten Van der 27 Hoogen. 28De dames, die nu allen kleuren hadden als boeien, werden onder de hee-29ren verdeeld, en ik nam op mij juffrouw Noiret, die mij groot belang inboe-30zemde, thuis te brengen. De juffers namen van elkander en van ons een har-31telijk afscheid; de drie bollebuizen drukten mij allen zeer voelbaar de hand; 32 en ik was zeer tevreden met de vriendschap, die ik zoo onverwachts had 33 aangeknoopt.
35Juffrouw Noiret was er mede verlegen dat ik de moeite nam haar thuis te 36 brengen. ‘Het was zoo ver!’ 37Ik antwoordde zooals betaamde, dat hoe langer ik haar bijzijn genoot, 38 het mij des te aangenamer zijn zou. 39‘Ach!’ zeide zij, ‘mijn bijzijn, mijnheer, is toch anders niet heel aange-40naam. Ik schaamde mij onder al die vroolijke menschen. Zat ik er niet treu-41rig bij?’ | |
[pagina 193]
| |
1‘Gij waart zeker niet zoo luidruchtig als de overige. Maar toch...’ 2‘Neen, zeg het niet! zeg niet dat ik vroolijk was!’ viel zij mij in de rede. 3 ‘Het zou mij spijten. Ik hield mij zoo goed als mogelijk; maar mijn hart was 4 ergens anders... Mijn hart was bij mijn moeder,’ voegde zij er haastig bij. 5‘Is uw moeder ziek, of...’ 6‘Zij is oud, mijnheer! heel oud. Was zij niet wèl geweest, u zou mij daar 7 niet gevonden hebben. Maar wie kan zich bij vriendelijke menschen, die u 8 gaarne zien, verontschuldigen, altijd weer daarmee verontschuldigen, dat 9 zij eene oude moeder heeft? Ook had zij van avond iemand die haar gezel-10schap hield, en wilde zij volstrekt dat ik gaan zou.’ 11Suzette zuchtte. 12‘Is uw moeder zoo heel oud?’ vroeg ik. ‘Gij zijt, dunkt mij, nog zoo heel 13 jong.’ 14‘Ik ben drieëntwintig, mijnheer!’ antwoordde zij met openhartigheid, 15 ‘en mijn moeder is vijfenzestig. Maar zij heeft veel ongelukken gehad. Mijn 16 vader stierf, voordat ik geboren werd. Zij had toen negen kinderen; sedert 17 twaalf jaar ben ik haar eenigste, en nu kan zij niet wel zonder mij... en ik niet 18 wel zonder haar.’ 19‘En uw vader...’ 20‘Mijn vader was de zoon van een Zwitsersch predikant, mijnheer! 21 Maar zijn vader had hem niet kunnen laten studeeren. Hij had maar een 22 kleinen post bij het accijnskantoor, en moest mijne moeder in behoeftige 23 omstandigheden achterlaten. Maar wij werken beide. Nu heeft zij sedert 24 drie jaren het hofje, en dat is een groot geluk. En toch...’ 25‘Ik geloof,’ zeide ik, ‘dat wij voor de poort van het hofje staan. Klopt 26 men hier aan, of moet men aan dien langen schel trekken!’ 27‘Helaas, geen van beiden,’ zei Suzette, op een allerdroevigsten toon van 28 stem, die een klank had als of haar een traan in de oogen schoot: ‘geen van 29 beiden. Mijn moeder woont wel op het hofje, maar ik niet.’ 30‘Waarom niet?’ vroeg ik. 31‘Op het hofje woont niemand onder de zestig jaar,’ ging Suzette voort; 32 ‘ik kom er 's morgens heel vroeg, zoodra de poort opengezet wordt, en blijf 33 er den heelen dag bij mijn moeder; maar slapen mag ik er niet. Vóór tienen 34 moet ik er van daan, en 's avonds na zevenen mag ik er zelfs niet meer op. O, 35 wat zou ik geven als ik mijn moeder nu nog maar eens even mocht goenacht 36 zeggen!...’ 37En zij zag naar de geslotene poorte om. 38‘Mijn moeder slaapt daar nu moederziel alleen in haar huisje,’ ging zij 39 voort; ‘haar naaste buurvrouw is onbeschreeuwbaar doof; en als haar eens 40 iets overkwam -! Dat, dat is mijn grootste zorg; dat pijnigt en vervolgt mij 41 altijd en overal!...’ | |
[pagina 194]
| |
aant.1‘Maar als uw moeder ziek wordt, dan moogt ge toch wel...’ 2‘Als zij ernstig ziek wordt, dan schrijft de dokter van 't hofje een verkla-3ring dat zij niet alleen kan blijven, en dan mag ik in haar huisje slapen. Maar 4 ach, het ligt mij op de leden dat mijn lieve moeder er eens onverwachts uit 5 zal zijn, en als dat eens bij nacht was! O, ik bid God alle dagen dat het bij 6 dag moge zijn... Ik zou het niet overleven!’ 7Wij gingen zwijgend verder. 8‘Hier woon ik, mijnheer!’ zei juffrouw Noiret, hare schoone oogen af-9vegende, als wij voor een kleinen koomenijswinkel stonden; ‘ik dank u voor 10 uw vriendelijkheid.’ 11‘Ik hoop,’ zeide ik, ‘dat gij uwe moeder nog lang zult hebben, en zonder 12 angsten.’ 13Zij reikte mij stilzwijgend de hand, en als het licht uit den kleinen win-14kel op haar gelaat viel, zag ik hoe bleek en hoe bedroefd zij was. Wij scheid-15den.
17Ik vond de familie Kegge reeds bijna aan het souper. Van der Hoogen deelde 18 er in, en maakte op walgelijke wijze het hof aan Henriette, die al de aantrek-19kings- en afstootingskunsten eener handige coquette (het is een aangeboren 20 gave) in werking bracht. Men vermeed in 't bijzijn van z h w g. van ‘de De 21 Grooten’ te spreken, en eerst toen hij vertrokken was, vroeg men hoe ik mij 22 geamuseerd had. Ik gaf een gunstig antwoord, maar trad in geene bijzon-23derheden, omdat ik voor geen geld ter wereld de onschuldige vreugde der 24 De Grooten, De Rieten, Dekkers, Hupstra's en zoo voorts, door eene juf-25frouw Henriette Kegge wilde hooren bespotten. | |
De grootmoeder30Toen ik den volgenden morgen na het ontbijt de bibliotheek binnentrad, zat 31 daar de oude dame in een ruimen lagen leunstoel met roodlederen zitting en 32 rug, die waarschijnlijk tot de stoffeering van haar eigen kamer behoorde, bij 33 het vuur. Eene kleine tafel was daarbij aangeschoven, en daarop lag een 34 Engelsche octavo Bijbel, waarin zij ijverig las. Zij hield daarenboven een 35 breiwerk in de hand. 36De schoone lange-hond zat weder naast haar stoel en keek oplettend tot 37 haar op. Werkelijk volgde hij met zijne goedige oogen iedere beweging van 38 haar hoofd en hand, als zij van den Bijbel naar haar breiwerk keek om de 39 steken te tellen, of een blad omsloeg. 40Van alle personen, die het huisgezin uitmaakten, kende ik deze het 41 minst, daar zij nooit dan bij het middagmaal verscheen en na afloop daar- | |
[pagina 195]
| |
aant.1van onmiddellijk weer vertrok. Was het alleen dààrdoor dat zij mijne be-2langstelling prikkelde, of was het ook door haar deftig, stil, en ingetrokken 3 voorkomen, de weinige, korte, verstandige, maar dikwijls wel wat harde 4 woorden, die zij sprak, en de verknochtheid van haren schoonen langen-5hond? Hoe het zij, ik hoopte hartelijk, dat zij een gesprek met mij zou aan-6knoopen. 7Zij scheen mijn binnenkomen niet bemerkt te hebben, en terwijl ik mij 8 nederzette en mijne boeken opensloeg, hoorde ik haar half overluid de 9 schoone plaats van Paulus oplezen: ‘For we are saved by hope: but hope 10 that is seen is not hope: for what a man seeth, why doth he yet hope for? But 11 if we hope for that we see not, then do we with patience wait for it’ (Rom. 12 viii. 24, 25). 13Zij schoof den Bijbel een weinig vooruit, en leunde met den rug in haar 14 stoel, als om daarover na te denken; zachtjes herhaalde zij de woorden ‘then 15 do we with patience wait for it’. 16Plotseling bemerkte zij dat ik mij in het vertrek bevond. 17‘Gij zult mij vandaag moeten dulden, mijnheer!’ dus begon zij; ‘mijn 18 kamer wordt schoongemaakt, en dan ben ik gewoonlijk hier.’ 19‘Gij leeft een zeer eenzaam leven, mevrouw!’ antwoordde ik; ‘drukte 20 zal u misschien hinderen.’ 21‘O neen!’ hernam zij, met een luide stem; ‘ik ben sterk genoeg. Mijn 22 hoofd is zéér sterk; ons menschengeslacht is zoo zwak niet. Maar ik ben niet 23 meer geschikt voor gezelschap; ik ben te somber, te ernstig geworden. Ik zou 24 hinderen; ik zou vervelend zijn. Dit boek,’ zeide zij, op haren Bijbel wij-25zende, ‘dit boek is mijn gezelschap.’ 26Zij zweeg eenige oogenblikken, en streelde den kop van haar hond met 27 de bruine hand. Daarop hief zij zich weder een weinig in haar stoel op. 28‘Gij zijt hier nu reeds een paar dagen, mijnheer Hildebrand,’ hernam 29 zij; ‘en de aanleiding tot uwe kennismaking met de familie is van dien aard 30 dat... Zeg mij eens, heeft men al eens met u over den lieven William gespro-31ken?’ 32‘Het spijt mij, mevrouw! dat ik u ontkennend moet antwoorden. Neen! 33 men heeft met mij nog geen woord over William gewisseld.’ 34‘Heb ik het niet gedacht!’ riep zij uit, hare handen in elkanker slaande 35 en een diepen zucht loozende, die in een droevigen glimlach overging: ‘ik 36 wist het wel; ach, ik wist het wel!’ 37Zij zag treurig haar hond aan, die, als verstond hij hare klachten, zijn 38 voorpooten op haar schoot legde en zijn kop tot haar aangezicht ophief, om 39 haar te streelen. 40‘En toch is hij nog geen drie jaar dood, Diaan!’ zeide zij, den poot van 41 den hond aanvattende: ‘de lieve Bill is nog geen drie jaar dood. Ik wil wed- | |
[pagina 196]
| |
aant.1den,’ voegde zij er met nadruk bij, ‘dat de hond hem nog niet vergeten 2 heeft.’ 3Eenige oogenblikken zat zij in een gepeins, waar ik haar niet in durfde 4 storen. 5‘Hij was mijn oogappel!’ barstte zij uit, ‘mijn lieveling, mijn uitverko-6rene, mijn schat!’ - En toen bedaarder: ‘Hij was een lieve jongen; niet waar, 7 mijnheer Hildebrand?’ 8‘Dat was hij,’ zeide ik. 9‘En toen hij wegging,’ ging de grootmoeder voort, ‘was het alsof het mij 10 werd ingefluisterd dat ik hem niet weer zou zien; en Diaan hield hem bij zijn 11 mantel terug. Niet waar, Diaan? Bill had niet moeten weggaan. Hij had 12 moeten blijven, moeten oud worden in plaats van de vrouw. - En als hij dan 13 volstrekt had moeten sterven, dan had ten minste zijn grootmoeder hem de 14 oogen moeten toedrukken. Wie heeft het nu gedaan?...’ 15Wat deed het mij goed aan het hart, haar te kunnen zeggen, dat ik het 16 zelf was geweest! 17‘Inderdaad?’ vroeg zij met een zachten lach. ‘Ik benijd u.’ En zij zag mij 18 aan met een langen en strakken blik. 19‘Dezen zakdoek,’ ging zij na eenige oogenblikken zwijgens voort, op 20 den foulard wijzende, dien zij om den hals droeg, ‘liet hij bij het afscheid lig-21gen. Hij ging de deur uit, maar kwam nog weer terug om hem te halen. De 22 arme jongen had hem wel noodig, want ik kon hem in zijn tranen wasschen. 23 Ik wischte zijn oogen af en wilde den doek behouden. Die doek en deze brie-24ven zijn mijn eenige troost!’ 25Zij sloeg haar Bijbel op verschillende plaatsen op, en toonde mij de 26 brieven, die zij van William ontvangen had en in dat boek bewaarde. Zij 27 nam er eenen op en tuurde een poosje op het adres. 28‘Hij schreef een mooie hand; deed hij niet?’ zeide zij, en reikte mij den 29 brief toe. 30Ik las het adres. Het luidde: ‘Aan Mevrouw E. Marrison.’ - E.M.! Dat 31 waren de voorletters die op den ring gegraveerd stonden, dien hij mij op zijn 32 sterfbed gegeven had. E.M.! Ik had aan dien ring een ganschen roman 33 geknoopt; in die letters den naam van een lief, jeugdig meisje gelezen, dat 34 haar jong hart reeds vroeg voor William geopend had! Maar hoeveel aan-35doenlijker was dit pand eener eenvoudige genegenheid tusschen grootmoe-36der en kleinkind! Schoon ik anders den ring niet droeg, had ik hem toch 37 dezer dagen aangetrokken. Ik nam hem van mijn vinger. 38‘Deze gedachtenis,’ zeide ik, ‘gaf hij mij op zijn sterfbed. Hij beval ze 39 mij aan als iets dat hem heel dierbaar was.’ 40Het gelaat der oude vrouw helderde op; en nu voor het eerst schoten er 41 tranen in die oogen, die tot nog toe zoo strak gestaard hadden. | |
[pagina 197]
| |
1‘Mijn eigen ring!’ riep zij uit. ‘Ja! ik gaf hem dien voor den neusdoek; 2 heeft hij hem altijd gedragen?’ 3‘Tot weinige uren voor zijn dood!’ 4‘En zeide hij, dat hij hem heel dierbaar was? De lieveling! Heeft hij zijn 5 laatste krachten nog gebruikt om dat te zeggen? En waren zijne laatste 6 gedachten ook bij zijn grootmoeder? - Zie je wel, Diaan!’ zeide zij tot den 7 hond; ‘het is het ringetje van de vrouw, dat de lieve Bill gedragen heeft. Hij 8 heeft ons niet vergeten, Diaan! en wij hem niet - ofschoon dan ook... Ach 9 mijnheer!’ ging zij voort, ‘mijne dochter was in 't eerst zoo hevig bedroefd; 10 maar zij gevoelt niet diep; zij was de laatste, de eenige overgeblevene, maar 11 niet de gevoeligste van mijn kinderen. Ook had zij zoo veel kinderen over. 12 Maar ik, ik had mijn hart op William gezet. Hij droeg den naam van zijn 13 grootvader, mijn eigen braven William! Hij was altijd zoo eenvoudig, zoo 14 lief, zoo teer, zoo aanhalig voor mij. Het was een lieve jongen! Wat doen wij 15 hier zonder hem, Diaan?’ 16Weder volgde er een korte pauze. 17‘Kegge is een goed mensch!’ ging zij voort. ‘Hij is goed, hij is hartelijk, 18 hij is week. Maar hij is vol valsche schaamte; hij wil nooit met een traan 19 gezien worden. Hij verdrijft zijn beter gevoel door luidruchtigheid. Toen hij 20 Hanna trouwde, was zij een speelsch kind, die met zes jonge honden door 21 de plantage liep. Hij heeft haar niet ontwikkeld, niet geleid; zij ziet hem naar 22 de oogen, zij richt in alles zich naar hem; onder zijn invloed durft zij niet 23 anders zijn dan hij zich voordoet. Somtijds ben ik hard tegen Kegge, en 24 daarom leef ik liever alleen. Hij verstaat mij niet. En dan! dat er nooit, nooit 25 een woord over den lieven William gesproken wordt! - Maar wij spreken 26 van hem, niet waar Diaan?’ en zij streelde hem zachtkens over den kop: ‘wij 27 spreken van hem. Hij was zoo goed voor den hond, en de hond had al zoo 28 vroeg met hem gespeeld. Als ik lang naar den hond kijk, is het als zag ik den 29 kleinen Bill nòg met hem spelen...’ 30Zij nam den ring weder op. 31‘Ik zal hem u weergeven, als gij weggaat,’ zeide zij; ‘maar laat mij hem 32 nog een paar dagen houden.’ 33‘Houd hem uw geheele leven, mevrouw!’ riep ik haar toe. ‘Gij hebt er 34 de grootste en teederder rechten op dan ik.’ 35En ik reikte haar de hand. 36‘Mijn geheele leven!’ antwoordde zij: ‘ik wenschte wel dat dat niet lang 37 ware. Ik ben niet geschikt voor dit land. Mijn vader was een Engelschman, 38 maar mijn moeder een Westindische van ouder tot ouder, eene inboorlinge. 39 De lucht is mij hier te laf, de zon te flauw. Zoo gij wist wat het mij gekost 40 had de West te verlaten! Maar mijn eenig kind, en het graf van mijn klein-41kind trokken mij hierheen. Ook wilde men mij niet alleen achterlaten. Ik | |
[pagina 198]
| |
aant. 1 mocht niet blijven in het huis, waar ik William vóór mij had gezien; ik moest 2 afscheid nemen van de plekjes, waar ik hem had zien spelen, waar hij op zijn 3 klein paardje voor mijne oogen had rondgereden. Ik zou zijn graf wel eens 4 willen zien. Ik verlang om naast hem te slapen in den vreemden grond...’ 5Diaan, die zijn kop weder weemoedig in haar schoot gelegd had, hief 6 dien langzaam op, en zag haar droevig aan. Er lag een vraag in zijne oogen: 7‘En wat zal er dan van Diaan worden?’ | |
Een Concert12De belangrijke dag, waarop (zoo als de charmante gezegd had) al wat in de 13 stad smaak had, en ik voeg er bij, lid was van het concert Melodia, stond 14 verrukt te worden door het spel van mejuffrouw Henriette Kegge, de mooie 15 dochter van den rijken West-Indiër, was gekomen. 16De piano was vroeg in den morgen ter concertzale gebracht om te accli-17mateeren, en de heer van der Hoogen was er zelf heengegaan om haar te 18 ontvangen; ja, hij was zelfs eenigszins martelaar van die gedienstigheid 19 geworden, daar de kastemakersgezellen, die het stuk hadden overgebracht, 20 bij het strijken, een der pooten op 's mans likdoren hadden doen neerko-21men, dat hem ‘alleraffreust!’ zeer had gedaan. 22Papa had aan het diné zich een paar malen onderwonden op te merken 23 dat zijn dochter toch wel wat bleek werd, als er van het concert werd 24 gesproken, iets hetwelk trouwens maar zeer weinig het geval niet was; maar 25 zij wilde 't volstrekt niet bekennen en zou er eindelijk zelfs boos om gewor-26den zijn. 27Na den eten begon men dadelijk toilet te maken, en tegen half zeven 28 kwam de schoone Henriette beneden. Zij droeg een zeer lage japon van 29 gros-de-naples, van een zeer licht bruinachtig geel, en had een snoer volko-30men gelijke kleine paarlen door haar lokken gevlochten; verder droeg zij 31 geene versierselen hoegenaamd. 32Mama Kegge was veel schitterender. Haar klein hoofd zwoegde onder 33 eene groote toque met een paradijsvogel. Een gouden halsketting, die het 34 dubbel kon wegen van dengenen dien zij altijd droeg en waarmede zij, 35 geloof ik, ook sliep, hing over hare schouders, en haar japon was vooral niet 36 minder dan vuurrood. 37De kleine Hanna was gelukkig in 't wit, maar lag ook al aan een gouden 38 ketting. De beide jongens zagen er uit als gewoonlijk; maar dat zij ieder een 39 cylinderuurwerk op zak hadden, dat zij geen van beiden konden opwinden, 40 en waar slechts een van beiden zoo wat half en half op kijken kon hoe laat 41 het was, scheen mij toe niet overnoodzakelijk te wezen. Trouwens, indien | |
[pagina 199]
| |
aant. 1 zij er maar gelukkig mee geweest waren, ik had hun die uurwerken, als 2 speelgoed, gaarne gegund. Maar zij waren reeds volkomen blasé op het 3 punt van dat moois. 4‘Ben je er niet héél blij mee!’ vroeg ik aan den oudste. 5‘Wel neen we!’ antwoordde de jongste. 6Mijnheer Kegge wilde volstrekt met slaan van zevenen vertrekken, 7 maar Henriette stond er op dat men niet gaan zou voor kwart óver zevenen. 8De charmante kwam nog eens aangedraafd en was charmanter dan 9 ooit. De mouwtjes van den bruinen rok, dien hij droeg, waren nog korter 10 dan van zijn groenen; de overgeslagen manchetten nog polieter en nog meer 11 gesteven; zijne handschoenen nog geler; zijn vest vertoonde in rood en 12 zwart een schitterend dessin op een reusachtige schaal; hij zette zijn lorgnet 13 in den hoek van het oog, om een overzicht van Henriette te nemen. 14‘Om voor te knielen!’ riep hij uit. ‘Allercharmantst! Mevrouw van Keg-15ge, je hebt eer van je dochter!’ 16En daarop huppelde hij weder heen om de familie in de zaal op te wach-17ten en te zorgen dat de plaatsen niet in bezit genomen werden ‘want het zou 18 criant vol zijn’! 19Henriette liep heen en weer door de kamer en sprak nu en dan met den 20 kaketoe om hare gerustheid te toonen, welke gerustheid niettemin eenigs-21zins werd tegengesproken door een herhaald en ten laatste wel wat overtol-22lig kijken op de pendule, die eindelijk op kwartier over zevenen stond. Het 23 rijtuig wachtte, en wij reden ter muziekzaal. 24De charmante stond in den gang ons op te wachten en bood zijn arm 25 aan mevrouw Kegge aan; ik volgde met Henriette, en het luid gezwatel van 26 stemmen, dat den stormwind der muziek voorafgaat, liet zich hooren. De 27 komst van de familie Kegge maakte eenige opschudding onder de jonge hee-28ren, die achter in de zaal stonden en die door den heer Kegge naarmate hij 29 hen passeerde, zeer luidkeels begroet werden. Over 't algemeen sprak z ed. 30 een toon of wat te hoog en te bar voor een publieke plaats. 31‘Van der Hoogen! waar moeten de dames zitten? Ik hoop wat vooraan. 32 Henriette moet zoo'n lange wandeling niet maken, als ze spelen zal. Hier, 33 dunkt me. Op deze drie stoelen. Henriette op den hoek; mama in 't midden; 34 en de kleine kleuter dáár.’ 35Toen keek hij triomfantelijk rond om te zien welk een uitwerking deze 36 onafhankelijke taal op de groote hanzen en adellijke heeren, die rondom 37 stonden, maken zoude. 38Men zat. Een aantal lorgnetten geraakte in beweging om de mooie juf-39frouw Kegge; een aantal hoofdjes van dames, die in een zeer druk gesprek 40 gewikkeld waren, draaiden zich van tijd tot tijd naar haar om, zonder even-41wel den schijn te willen hebben er werk van te maken haar gade te slaan. | |
[pagina 200]
| |
aant. 1 Sommige keken verbaasd van de toque van mevrouw; andere lachten in 2 haar geborduurden zakdoek om de drukte van mijnheer; een paar stieten 3 elkander aan wegens de charmantheid van den charmanten. 4‘Is freule Nagel hier óók?’ vroeg hem Henriette, haar donkere boa een 5 weinigje latende zakken. In de laatste dagen had zij veel aan de hooggebo-6rene gedacht. 7‘Nog niet,’ antwoordde hij, het lorgnet uit zijn oog latende vallen alsof 8 het een groote traan geweest ware; ‘nog niet, maar zij komt ongetwijfeld. 9 Gisteren nog maakte ik een visite bij den baron. Van der Hoogen, zei ze, ik 10 languisseer naar morgenavond! Ei zie, daar komt ze juist. Zij zal hier in de 11 buurt komen; charmant! charmant!’ 12De dame, die hij hierop als de freule Constance uitduidde, werd binnen-13geleid door een oudachtig edelman, met een bijna kaal hoofd, maar dat aan 14 de slapen nog versierd werd door eenige dunne spierwitte krullen, die aan 15 zijn kleurig gelaat een zeer belangwekkend voorkomen bijzetten. Zij zelve 16 was eene schoone jonge vrouw van omstreeks zes- of zevenentwintig jaren. 17 Nooit zag ik edeler voorkomen. Heur haar was van een donker kastanje-18bruin en op de allereenvoudigste wijze gekruld en gevlochten. Haar hoog 19 voorhoofd ging over in een eenigszins gebogen neus en maakte daarmee de 20 schoonst mogelijke lijn. Groote lichtkleurige oogen werden door lange 21 zwarte pinkers, die er iets buitengewoon zachts en ernstigs aan gaven, 22 omzoomd en de zuiverheid harer donkere wenkbrauwen was benijdens-23waardig. Haar mond zou iets stroefs gehad hebben, indien niet de vrinde-24lijkheid van haar doordringend oog dit had weggenomen. Zij was middel-25matig groot en hield zich volkomen recht, behalve dat zij niet den hals, maar 26 het hoofd misschien een weinig gebukt hield. Haar kleed was van een licht-27grijze kleur, en een kleine mantille van zware witte zijde met zwanedonzen 28 rand rustte met veel kieschheid op hare lage en netgevormde schouders. 29 Waarlijk, dit was het gelaat, het oog, de houding, noch het gewaad van eene 30 jonkvrouw, die gezegd werd ziek te zijn naar de maraboes van juffrouw 31 Kegge en te smachten naar een concertavond. 32Zij koos haar plaats een paar rijen vóór de zitplaatsen van onze dames, 33 en hoewel de heer van der Hoogen deze omstandigheid in 't vooruitzicht 34 charmant genoemd had, geloof ik dat zij hem toch min of meer gênant voor-35kwam; immers hoe gaarne hij die ook zou hebben willen ten toon spreiden, 36 toen hij de freule van Nagel (en hij moest wel!) zijn compliment ging maken, 37 bleek ons weinig of niets van die gemeenzaamheid waar hij zoo hoog van 38 had opgegeven. De freule beantwoordde zijn diepe buiging met een stijven 39 groet, die hem op een allerakeligsten afstand hield en, voor zoo ver ik 40 bemerken konde, kwam er in de weinige woorden die zij hem ten antwoord 41 gaf, veel van mijnheer, maar niets van Van der Hoogen, noch van languis- | |
[pagina 201]
| |
aant.1seeren of iets dergelijks. Het was duidelijk dat de charmante haar eerbiede-2lijk op Henriette opmerkzaam maakte, maar zij was te beleefd om bepaald 3 om te kijken, en eerst veel later, toen de heer van der Hoogen was heenge-4gaan om zijn viool te stemmen, want hij was werkend lid, wendde zij haar 5 schoon hoofd even om en wierp een blik op Henriette, die mij juist influis-6terde dat die freule Nagel zeker wel een jaar of dertig tellen moest. De kleine 7 Hanna had ook reeds hare aanmerkingen op de aanwezigen, en was bijzon-8der geestig op het punt eener bejaarde dame, die zij vond ‘dat er dol uitzag; 9 met die bayadère van gitten’. 10Nu werden er een paar slagen op de pauken gehoord, en daarna trad, 11 pratende en lachende, en zulks te meer naarmate zij met die opkomst 12 eenigszins verlegen waren, dat mengsel van virtuozen en dilettanten op, het-13welk gewoonlijk op een dames-concert zijne krachten samenspant om aller 14 harten te betooveren, plaatste zich achter de respectieve lessenaren, en be-15gon die vervaarlijke, snerpende, krassende kattemuziek uit te voeren, welke 16 aan ieder muzikaal genot noodzakelijk schijnt vooraf te moeten gaan. Het 17 gedruisch in de zaal hield op; ieder schikte zich op zijn gemak. De heeren, en 18 daaronder ik, deinsden meestal, op een enkel jong mensch na, die zich op 't 19 poseeren en fixeeren toelei (daar waren onweerstaanbare oogen en alles 20 veroverende tailles!), naar den achtergrond der zaal terug, en alles was 21 doodstil. Daarop verhief de orkestmeester zijn ebbenhouten stafje, en de 22 symphonie begon. Natuurlijk de zooveelste van Beethoven. 23Wel mocht GoetheGa naar voetnoot1 zeggen, dat de gedaante van den muzikant het 24 muzikaal genot altijd verstoort, en dat ware muziek alleen voor 't oor moest 25 wezen; en ik deel in zijn denkbeeld dat al wat strijkt, blaast, of zingt, ambts-26halve, onzichtbaar zijn moest. Niets is zeker leelijker dan een gansche 27 menigte manspersonen met dassen, rokken, en somtijds épauletten; mans-28personen met zwart haar, blond haar, grijs haar, rood haar, en in 't geheel 29 geen haar, en met allerlei soort van oogvertrekking en aanmonding, zich te 30 gelijk te zien vermoeien en afwerken achter een overeenkomstig getal hou-31ten en koperen instrumenten, totdat ze bont en blauw in 't aangezicht wor-32den, alleen om een effect teweeg te brengen, zoo weinig evenredig aan, zou 33 mogelijk iemand zeggen, maar gewis zoo weinig gelijksoortig met de mid-34delen. Eene geestige vrouw zeide mij eens dat zij honger kreeg van de lange 35 streken van een strijkstok; maar wat krijgt men niet van het op- en nederge-36zweef van een vijfentwintigtal strijkstokken en van al de bewegingen van 37 wangen, armen en handen, die een vol orkest maakt? Waarlijk, er moest een 38 scherm voor hangen. De stroom van geluiden moest als uit eene duistere | |
[pagina 202]
| |
aant. 1 stilte tot ons komen, of wij moesten allen geblinddoekt toeluisteren. Maar 2 wat werd er dan van de toilettes en van onze mooie oogen? 3Ondertusschen zou ik Goethe tegen moeten spreken, indien hij be-4weerde dat de zin des gezichts volstrekt niets met de muziek te maken heeft; 5 want ik moet mijnen lezeren de gewichtige bekentenis doen dat ik de 6 muziek, in het afgetrokkene, waarlijk zie; en ik twijfel niet of zijzelve zullen 7 met eenige opmerkzaamheid op hunne gewaarwordingen en inspanning 8 van ziel hetzelfde ontdekken. Er zijn tonen en samenkoppelingen van tonen, 9 die zich aan mijn oog voordoen als spattende vonken, dikke en dunne stre-10pen, kromme spelden, slangen en kurketrekkers; als bliksemschichten, lief-11destrikken, krakelingen, varkensstaarten, waterstralen en ziegezagen, en ik 12 zie de mogelijkheid om een geheel muziekstuk, voor mijn gevoel bevredi-13gend, in figuren op te schrijven. Die dit niet begrijpt, verzoek ik te beseffen 14 dat hij in eene eeuw leeft waarin hij al zulke dingen behoort te begrijpen; en 15 indien hij kerkhistorie heeft gestudeerd, gedenke hij aan de Hesuchasten, 16 die zoo lang op hun maag staarden, tot zij haar van een geheimzinnig licht 17 omschenen zagen. 18Drie der gewone onderdeelen van de symphonie waren afgespeeld, toen 19 ik mij zachtkens op den schouder voelde tikken. Ik zag om en bemerkte den 20 arm en het gelaat van den goeden koekebakker, die van zijn introductie-21kaartje gebruik had gemaakt, maar te verstandig was bij deze gelegenheid 22 zijn neefschap te laten gelden, en dus geen notitie van de familie nam. Rijke 23 familiën met arme bloedverwanten! och of alle neven zoo bescheiden 24 waren! Maar de meesten gillen hun neefschap luidkeels uit, en laten zich 25 door niets afkoopen. 26‘Moet nu nicht Kegge er niet aan?’ fluisterde hij mij met een vergenoegd 27 gezicht in't oor. 28‘Wel neen!’ antwoordde ik, ‘nog in lang niet.’ 29‘Ik verzeker u van wel!’ hernam hij: ‘of dat rooie papiertje moet jokken. 30 Kijk, ze staat de vierde, en we hebben al drie stukken gehad.’ 31De goede De Groot had een der onderdeelen van de symphonie voor 32 een obligaat op den hoorn genomen. 33Ik onderrichtte hem omtrent die dwaling, en hij betuigde dan ook al 34 gedacht te hebben: ‘Wat merk ik dien hoorn weinig!’ 35De man met den hoorn verscheen op zijn beurt, geheel in 't zwart en met 36 lange haarlokken, blinkende van pommade. Hij maakte een stroeve buiging 37 en zette een gezicht als of hij ons allen verachtte. Dit stond hem evenwel lee-38lijk, want hij verdiende dien avond een goede handvol geld, en schoon ik 39 weet dat de kunst onbetaalbaar is, zoo ben ik toch van oordeel dat men voor 40 geld en een goede ontvangst ten minste een beleefd gezicht zou kunnen 41 overhebben. Nu staken de kenners het hoofd op, en legden de hand aan de | |
[pagina 203]
| |
aant. 1 oorschelp, en riepen Ssss... Sst, als de jonge dames fluisterden, die daarop 2 haar zakdoek aan den mond brachten, waarop de oude dames boos omke-3ken. Vooral de heer Kegge was in dit Sst-roepen zeer overvloedig en men 4 kon het op zijn aangezicht lezen dat hij zich in dezen volmaakt onafhanke-5lijk gevoelde, ook van alle mogelijke ‘groote hanzinnen en adellijke dames’. 6De hoornist blies zijn wangen op, zijn oogen uit, en zijn hoorn vol, tot 7 algemeene verrukking der aanwezigen die van een hoorn hielden, ofschoon 8 er verscheidene waren die met een wijs en veelbeduidend aangezicht 9 beweerden dat het Potdevin niet was, eene blijkbaarheid die ook door het 10 programma voldingend werd uitgewezen. Het schoonste van 's mans spel 11 scheen daarin te bestaan, dat het geluid van zijn hoorn op alle geluiden 12 geleek, die gewoonlijk uit andere instrumenten komen. Nu eens knorde hij 13 als een jichtige fagot, dan weder had hij al het rochelende van een vetten 14 waldhoren, dan weder het door den neus pratende van een intriganten 15 hautbois, of het uitgelatene van een opgewonden trompet, ja zelfs nu en dan 16 iets van het gillende eener hysterische dwarsfluit; zelden maar geleek hij op 17 hetgeen hij waarlijk was, een klephoorn; en eenmaal was het geluid zoo 18 zacht en zoo verfijnd, dat ik, zoo ik niet de rijkgeringde vingers van den vir-19tuoos had zien bewegen, waarlijk zou gezworen hebben, dat er niets ge-20beurde. In zoo verre was het maar weer goed, dat de muzikant zichtbaar 21 was. Ik vermaakte mij gedurende het spel machtig met het gadeslaan van 22 een dik heer achter op het orkest, die den duizendkunstenaar had geënga-23geerd en allerliefste knipoogjes aan alle de leden rondzond, die tegelijkertijd 24 moesten beduiden hoe heerlijk hij het vond, en vragen of zij het ook niet 25 heerlijk vonden; en van een lang jong mensch dicht bij mij, met zwarte 26 haren en bleeke wangen, die zijne oogen aandachtig toedeed onder het spel 27 en de maat met zijn teenen sloeg, en dan weer een ‘hoe-is-het-mogelijk!’-28gezicht zette en een schrikkelijken nood had om aan iedereen te vertellen 29 hoe familiaar hij dien duizendkunstenaar kende, en hoe goed die duizend-30kunstenaar biljartte, en hoe 'n aangenaam mensch en van welk een goede 31 familie die duizendkunstenaar was, en hoe die duizendkunstenaar enkel 32 speelde omdat hij 't niet laten kon, en welk een duizendwondertje van een 33 mooi snuifdoosje die duizendkunstenaar van een prinses had gekregen, en 34 hoe hij zelf in eigen persoon op de repetitie van dien duizendkunstenaar 35 geweest was, en hoe de duizendkunstenaar hem verhaald had, dat die eigen 36 hoorn, daar hij op speelde, hem duizend gulden had gekost. 37Nu had er een machtige beweging op het orkest plaats. Ik weet niet hoe-38veel lessenaars werden achteruitgeschoven. De kastelein van de concertzaal 39 bracht met een gewichtig gelaat twee waskaarsen op de piano, en de heer 40 van der Hoogen maakte haar open, plaatste de muziek er op, en schoof de 41 tabouret er onder van daan. Al de heeren verlieten het orkest - uitgenomen | |
[pagina 204]
| |
aant. 1 de contrabassist, een oud man, die zijn bril op zijn voorhoofd schoof, en de 2 paukenslager, die zijn handen in de zij plaatste - en kwamen achter ons in de 3 zaal dringen. Daarop daalde de heer van der Hoogen af, om door Henriette 4 af te halen voorloopig aan zijne bestemming te voldoen. Zij zag zeer bleek, 5 en ik verdacht haar van aan het obligaat op den hoorn juist niet veel gehad 6 te hebben. De heer van der Hoogen nam haar bij den pink en leidde haar op. 7 Zij maakte een compliment, zeer gracieus voor een liefhebster, zonder even-8wel tot het diepe nijgen en het verleidelijk gezicht van een tooneelspeelster 9 te komen, en nam daarop, onder een luid handgeklap en onstuimig voor-10waarts dringen van de heeren, plaats aan het instrument, trok hare hand-11schoenen uit, en de lieve handen zweefden over de toetsen. 12De eerste maten hadden den indruk van de onrustige beweging van 13 haar pols, maar langzamerhand herstelde zij zich; haar natuurlijke kleur 14 kwam weder, en zij speelde alsof zij thuis was, met de haar eigene verwon-15derlijke vlugheid. 16‘Inderdaad, het was wonderlijk dat menschevingers dat doen konden!’ 17 fluisterde De Groot mij in, nadat hij een weinigje van den schrik bekomen 18 was, die het optreden van Henriette den goeden man gekost had. ‘'t Is alsof 19 zij aan draadjes zitten. Alles leeft wat er aan is. Kijk hier, ze gooit haar 20 armen over mekaar, of 't zoo niets was. En ze slaat er goed op, ook! - Dat's 21 verraderlijk,’ zeide hij, als zij, na lang met beide handen in de lage tonen te 22 hebben gewerkt, zonder om te zien, plotseling de toetsen van den hoogsten 23 octaaf een fikschen tik gaf. ‘Drommels nou! dat gaat per post; 't is als of je 24 een goot hoort loopen.’ 25 De heer van der Hoogen stond, met een hoek van ten hoogsten honderd 26 en dertig graden, naar de piano gebogen en maakte zich verdienstelijk met 27 het omslaan der bladen; maar toen hij aan de laatste bladzijde was, nam hij 28 voor goed eene hartvervoerende houding aan, met de eene hand op de piano 29 leunende en de andere in de zijde zettende, terwijl hij zijne leelijke oogen 30 verlokkend door de zaal liet weiden, of ze ook nog in 't voorbijgaan een hart 31 of tien veroveren mochten! 32Het stuk was uit. Henriette stond op, en dankte met een stuursch 33 gezicht voor het daverend handgeklap. De charmante bracht haar weer tot 34 hare plaats en deelde in haar triomf. De oude Kegge had tranen in de oogen, 35 en de charmante drukte hem de hand. ‘Het was onbegrijpelijk charmant ge-36weest!’ Henriette liet zich door mevrouw Kegge de boa weder om den hals 37 werpen, en speelde met het einde daarvan; daarop begon zij een gesprek met 38 de kleine Hanna, zoodat de geheele wereld verbaasd stond over eene jonge 39 dame, ‘die zoo voortreffelijk speelde, en zoo lief was met haar zusje’. 40De drukke finale der symphonie, waarin machtig veel gepaukt en 41 machtig veel gebazuind werd, besloot de eerste afdeeling van het zooveelste 42 damesconcert van het gezelschap Melodia, en de pauze begon. | |
[pagina 205]
| |
aant.1Dat is niet het minst belangrijk gedeelte van een concert, als het disso-2neerend vocaal het harmonisch instrumentaal voor een half uur afwisselt. 3 De dames hebben dan ook altijd liever een nommer minder op het pro-4gramma dan een korte pauze, en zulks is niet te verwonderen, wanneer men 5 bedenkt hoe veel praatziekte, hoe veel verliefdheden, hoe veel kunstgedien-6stigheid, hoe veel eerzucht, praalzucht en behaagzucht hier bijeenzijn. 7Indien men eene wage had, op welker eene schaal men alle deze verga-8derde ziekten en zuchten kon stapelen, en men lei daartegenover op de 9 andere het muzikaal gevoel - ja, leg er het muzikaal gehoor maar bij! - deze 10 laatste zou ongetwijfeld omhoog gaan. 11En gewichtig voorzeker was dat oogenblik, waarop deze koopbeurs 12 van beleefdheden en praatjes aanging en het hoffelijk gedrang begon; als de 13 blonde en bruine hoofden, de veders en de bloemen zich ophieven, de ster-14ren op de voorhoofden haren loop begonnen; en de eerst zoo regelmatige 15 rijen van schoonen en moeders van schoonen, van ‘matribus pulcris filiae 16 pulcriores’ en omgekeerd, zich tot bevallige groepen schikten, waaruit von-17kelende oogen straalden en vroolijke lachjes opgingen; als de dwarling van 18 jonge heeren een aanvang nam, waarvan ieder zijn prima donna, zijne reine 19 du bal zocht, de een met een glimlach, de ander met een sentimenteel 20 gezicht, de derde met een kloppend hart, en de vierde met een opgestreken 21 kuif; waarvan de een boos, de ander onnoozel en de derde kippig keek uit 22 verlegenheid; waarvan de een, om te beginnen, zijn netten spreidde over al 23 wat mooi was, en de ander in het wilde scheen rond te fladderen, maar om 24 toch wat meer eklektisch te werk te gaan; terwijl de toovermacht van dezen 25 moest berusten in een nauw vest, en gene een philtrum meende te bezitten in 26 de gedaante van pommade à l'oeillet; daar de talisman van een derde in 27 zijne handschoenen berustte; terwijl een enkele begreep, dat hij het meest 28 zoude interesseeren door met een knorrig gezicht en een medelijdenden 29 glimlach op al het gedraai en geworm neder te zien. 30Ik deed mijn best om Henriette te genaken, die in een kring van heeren 31 stond, welke zij ten deele kende, ten deele nimmer geluid had hooren geven, 32 maar die allen van deze gelegenheid gebruik maakten om haar iets aange-33naams te zeggen. Iedereen was even verrukt, en de charmante week niet van 34 hare zijde. Ik maakte haar mede mijn compliment, en liet mij daarop van 35 hoeken tot kanten dringen, waarbij ik het voordeel had veel te zien en te 36 hooren, dat mij voor dien avond belangrijk voorkwam. 37‘Ze zullen die juffrouw Kegge, hiet ze zoo niet? het hoofd wel op hol 38 maken!’ merkte een mevrouw van een zekeren leeftijd, met eene zwarte 39 gazen toque, aan. ‘'t Is niet goed voor zoo'n jong ding.’ 40En zij sloot haren mond zoo dicht, zoo dicht, alsof zij er van afzag den 41 geheelen verderen avond iets meer in het midden te brengen. | |
[pagina 206]
| |
aant.1‘O, ik vind dat ze er allerinteressantst uit kan zien,’ sprak een jonge 2 dame, in antwoord op het zeggen van een heer van middelbare jaren, dat 3 juffrouw Kegge heel mooi was; ‘maar van avond, dunkt mij, heeft zij haar 4 beau jour niet.’ 5‘Kent u die familie Kegge?’ vroeg een andere aan een jongen heer, en zij 6 legde duizend pond nadruk op den naam. 7‘Vraag excuus!’ was het antwoord, ‘ik weet niet anders dan dat de men-8schen rijk zijn... Maar,’ ging hij zachter voort, ‘ze zijn volstrekt niets. Haar 9 grootvader was hier ter stede een kruidenier of zoo wat, en haar vader..., die 10 heeft fortuin gemaakt in de West.’ 11‘Ik vind ook wèl, dat men haar dat aan kan zien,’ sprak een derde, die 12 dit gesprek had gehoord, schoon zij er met den rug naar toe had gestaan, 13 zelve een gelaat vertoonende, dat alles behalve ongemeen was. 14‘Ik hou niet van dat soort van oogen,’ hoorde ik aan eenen anderen 15 kant, uit den mond van een jong meisje van dertig, die zeer flets uit haar 16 eigene keek. 17De freule van Nagel scheen zeer tevreden over het spel, maar liet zich 18 over de speelster volstrekt niet uit. 19Ik bewonderde onder de menigte van schoone vrouwen van middelba-20ren leeftijd eene die, met een allerbevalligst voorkomen en zeer innemende 21 manieren, het voorwerp der algemeene belangstelling scheen te zijn. Al de 22 heeren kwamen voor haar buigen, en al hunne vrouwen lieten zich, de eene 23 voor, de andere na, bij haar brengen. De jonge dames deden haar best om 24 haar te naderen, of wenkten haar met het daarbij behoorend lachend 25 gezicht toe, dat het onmogelijk was. Zij gaf een soort van pleeggehoor. 26 Meermalen poogde zij te gaan zitten, maar juist op het oogenblik dat zij er 27 toe besloot, verscheen er weder altijd iemand om haar zijne beleefdheid te 28 bewijzen; en ik bewonderde in stilte de goede gratie, waarmede zij zich ter-29stond weer tot den nieuwaangekomene wendde en de onbeduidende gezeg-30den, die vrij wel met de door al zijne voorgangers gehoudene gesprekken 31 overeenkwamen, met verschen moed beantwoordde. Hare dochter, een 32 meisje dat nog geen zestien jaren mocht hebben bereikt, was aan hare zijde, 33 en scheen deze minzame bevalligheid reeds in hare mate te hebben overge-34nomen. Wat beider beleefdheid het aangenaamst maakte, was het eenvou-35dige en ongedwongene, het volkomen vrindelijke en opgewekte, dat haar 36 eigen was en niet anders voortkomen kon dan uit eene lieve harmonische 37 stemming des gemoeds en eene heldere tevredenheid des harten. Voor mij 38 was het een waar genoegen haar gade te slaan, en ik kon niet nalaten met 39 minachting te denken aan de valsche redeneering van een aantal zich noe-40mende menschenkenners, die hoffelijkheid altijd voor willen doen komen 41 als laagheid, en welwillendheid als huichelarij. Waarlijk, die echte humani- | |
[pagina 207]
| |
aant.1teit, die goede toon, die beleefde innemendheid, welke de blijken dragen 2 van in overeenstemming te zijn met den geheelen persoon, die ze aan den 3 dag legt, is te gelijk eene gave en eene verdienste, en ik wenschte wel, dat 4 men algemeen gevoelde, hoe men de wetten der welwillendheid met de wet-5ten der fijnste zedelijkheid en het meest kiesche gevoel in verband kan bren-6gen. Al het misbruik, dat van haar gemaakt is door intriganten en hypocrie-7ten, neemt niet weg, dat zij een der schoonste sieraden van het menschdom 8 is, en een der verhevenste onderscheidingen boven het dierengeslacht doet 9 uitkomen. 10Ik vernam later dat deze bevallige vrouw eene dame was, wier huis 11 bekend stond voor eene plaats, waar men zich nimmer verveelde, die niet 12 slechts veel menschen zag, maar haar gezelschap altijd geheel bezielde en 13 doordrong van de liefelijkheid haar aangeboren. 14Den stroom volgende, werd ik nog voorbij vele paartjes gesleept, die 15 werk van elkander maakten; ook langs schuchtere jongelingen, die zich ver-16stoutten hun geheel onbekende dames noodelooze diensten te bewijzen, als 17 daar zijn: boa's op te rapen, die nog niet gevallen waren, en sjaals over haar 18 stoel te hangen, die ze nog niet noodig hadden; alsmede langs vele 19 ophoopingen van jonge meisjes, die iedereen uitlachten. Hier en daar zat of 20 stond eene oude dame stokstijf voor haar stoel, te midden van een jong 21 geslachte, ‘inmobilis in mobili’; en herinnerde zich de dagen, dat ook zij 22 mobieler was, of verbeeldde zich dat zij ook nu nog mobieler zijn konde, 23 indien zij maar wilde; of verheugde zich, dat nu haar kinderen waren zoo als 24 zij geweest was; of verklaarde dat de pauze nu eenmaal lang genoeg 25 geduurd had. 26Zoo kwam ik tot aan de deur, en nu bezocht ik ook de koffiekamer. 27 Hier waren de standen meer dooreengemengd, en vooral onder de wer-28kende leden vond men van alles. De muziek, het ijsvermaak, en het tabak-29rooken nemen allen aanzien des persoons weg. Hier werd hevig gerookt 30 door allerlei soort van rookers. Er waren er die pijpen, er waren er die siga-31ren, er waren er die baai rookten; sommigen hadden al lang naar hun rook-32toestel gesmacht, andere deden het alleen, omdat de rook der overige hun 33 dan minder hinderde. Er waren er die het niet laten konden, en er waren er 34 die het doen en laten konden allebei, en het daarom zoo veel mogelijk 35 deden; verslaafden, en vrijwillige dienstknechten; en de kleine Keggetjes 36 drongen door de menigte heen, en hadden waarlijk ook ieder een sigaartje 37 in den mond, ter zake waarvan hun vader lachte dat hij schaterde. 38‘Die juffrouw Kegge speelt admirabel, niet waar?’ zei een beschaafd 39 heer, zijn viool weer uit de vioolkas nemende, om zich voor de tweede afdee-40ling gereed te maken, en omziende naar een groot liefhebber, een dik per-41soon, met een lomp uiterlijk, dien ik in 't orkest met een waldhoren gezien 42 had. | |
[pagina 208]
| |
aant.1‘Ze speelt verdraaid vlug!’ antwoordde die van den waldhoren. 2‘Veel smaak, veel smaak!’ riep een wijs burgerheer, die een dwarsfluit 3 blies. 4‘Smaak?’ riep een klein heertje, dat zich juist aan een heet glas punch 5 brandde, met een pieperig stemmetje, ‘smaak? geen zier smaak! al den dui-6vel vlugheid, kunstjes, brille.‘ 7‘Een mooie piano, niet waar?’ hoorde ik in een anderen hoek, uit den 8 mond van een werkend lid. 9‘Ja, en een weergasche mooie meid ook,’ antwoordde een honorair lid. 10‘Foei, oude snoeper, waar kijkje na?’ zei de eerste spreker. 11Zoo gaat het, wanneer gij op concerten speelt. Waarom laat gij het niet 12 liever?
14De tweede afdeeling bood niets bijzonder opmerkenswaardigs aan. Een 15 welgemaakt officier der zware ruiterij trad in burgerkleeding met een wit 16 vest op en zong een paar coquette romances, die beurtelings zeer laag en 17 zeer hoog liepen en met een afwisselend kwaadaardig en snoeperig lachend 18 gezicht gezongen werden, maar waarvan de toon en de inhoud zoomin 19 overeenkwamen met zijn zware knevels als met de op-en-neder-gesten, die 20 hij met het tusschen zijn beide handen uitgespannen blad papiers maakte. 21 Voorts hadden wij nog een obligaat op de violoncel van een Duitscher met 22 een plat hoofd en een gouden bril; en het concert eindigde, zooals een 23 deugdzaam concert behoort te eindigen, met eene ouverture. 24De zaaldeur werd opengezet, en de geparfumeerde dampkring door een 25 gevoeligen tocht gezuiverd. De boa's en pelerines werden opgehaald. De 26 céphaliden werden om die kopjes, die er lief mee uitzagen, vastgestrikt, of 27 anders in de hand gereed gehouden, en de jonge heeren, die het er op gezet 28 hadden de eene of andere schoone naar het rijtuig te geleiden met het stellige 29 voornemen om dien nacht van dat geluk te droomen, zochten zich van ston-30den aan van een gunstig standpunt te verzekeren. De heeren, die vrouwen 31 hadden, waren boos dat hunne rijtuigen zoo laat kwamen, en de heeren, die 32 paarden hadden, maakten zich ongerust dat het hunne misschien lang zou 33 moeten wachten; den jongen meisjes speet het, dat het hare zoo vroeg 34 kwam; en enkele opgewonden jonge heeren spraken er van, dat het aardig 35 zou wezen de concertzaal in een balzaal te veranderen, en hingen eene ver-36leidelijke schilderij van deze gelukzaligheid op. 37Van der Hoogen was weder in ons midden en stond zoo dicht mogelijk 38 tegen den linkerarm van Henriette aangedrongen. Zij was allerliefst jegens 39 hem, en schertste en lachte; maar toen de knecht met groot misbaar ‘de 40 koets van mijnheer Kegge!’ aankondigde, draaide zij zich eensklaps om en 41 greep in een aanval van behaagzieke speelschheid mijn arm. Van dien | |
[pagina 209]
| |
aant. 1 oogenblik aan haatte mij de charmante. Zegevierend zag Henriette om. 2 Mijnheer Kegge, die haast maakte, volgde met mevrouw; Van der Hoogen 3 moest zich dus met de kleine Hanna behelpen, naar welke hij zich heelemaal 4 scheef moest overbuigen, tot groot genoegen van de dubbele rij van heeren 5 en dames, tusschen welke wij bij het verlaten der zaal doortogen. Een char-6mante spitsroede. 7Wij kwamen thuis. Er werd een buitengewoon souper aangericht. Te-8gen het dessert dook de heer Kegge zelf in zijn wijnkelder en bracht zulk een 9 menigte van allerlei merken boven, dat het hart mij van angst in de keel 10 begon te kloppen. De charmante, die van de partij was, stelde een toost op 11 de schoone pianiste in, en las daarbij een fransch extemporeetje van zijn 12 eigen maaksel voor, waarin hij op eene charmante wijze over alle regelen 13 der taal had gezegevierd. Hoofdzakelijk zeide hij, dat Henriette een mooi 14 meisje met bruine oogen, een engel, en eene godin der muziek was, en daar-15bij kwamen eenige opmerkingen omtrent uitgetrokken harten en op tonen 16 drijvende zielen. Wij waren allen geheel bewondering, en mevrouw Kegge 17 niet het minst, hetgeen ongetwijfeld veel voor de zaakrijkheid van het ge-18dicht pleitte, daar h ed. van de zes woorden er maar drie verstaan had. 19 Mijnheer Kegge dronk den dichter, en de dichter dronk den heer Kegge; en 20 de heer Kegge liet de kurken van champagneflesschen tegen den zolder 21 springen; en de heer van der Hoogen sloeg met de platte hand op champag-22neglazen dat de wijn op nieuw begon te schuimen; en dit alles was ter eere 23 van juffrouw Henriette Kegge. | |
Ochtendbezoek en avondwandeling28Des anderen daags vóór den middag werd de goede De Groot aangediend 29 en trad de kamer binnen verzelschapt van zijn lieve dochter, die een groote 30 gunstelinge van den heer Kegge was en in zijn huishouden goede diensten 31 bewees. Dien middag zou zij met ons dineeren, en haar vader bracht haar 32 zelf, omdat hij meteen zijne dankbaarheid wilde komen betuigen voor het 33 introductiekaartje. Hij sprak met de grootste opgewondenheid over den 34 avond van gisteren. 35‘Nooit in zijn leven had hij zoo iets moois gezien of gehoord. Dat was 36 een rijkdom! Dat waren stukken muziek! Hij wist niet hoe het mogelijk 37 was, dat een mensch zoo vlug op 't klavier wezen kon als nicht Henriette; en 38 toen hij haar zoo had zien zitten, misschien was het zonde geweest, maar hij 39 had gedacht, dat zij zoo mooi was als een engel uit den hemel.’ 40Henriette glimlachte en vergat, om het streelende der vergelijking, dat 41 zij die voor ditmaal uit den mond vernam van een koekebakker. Zij begon | |
[pagina 210]
| |
aant. 1 daarop zeer vriendelijk naar juffrouw de Groot te vragen en haar spijt te be-2tuigen dat zij niet op de verguldpartij had kunnen komen; zij zou juffrouw 3 de Groot nog eens in persoon haar excuses komen maken. 4‘Neen maar, juffrouw... ik wil zeggen, nicht Henriette!’ zei de goede man, 5 ‘dat behoeft in 't geheel niet. Uw bezoek zal haar welkom zijn, maar excu-6ses! och, dat behoeft niet; dat weet neef Kegge wel. Mijn vrouw heeft het 7 ook volstrekt niet kwalijk genomen; dat moet u toch vooral niet denken!’ 8‘Nu, neef de Groot...’ zei Henriette vriendelijk... en wie weet hoe lief zij 9 zou geweest zijn? maar het woord bestierf haar op de lippen, want de char-10mante trad binnen en maakte wat ik zijn ‘compliments de coutume’ 11 noemde. 12‘Wel, juffrouw Henriette! Is de nachtrust goed geweest, na de fatigue 13 van gisteren? Ik heb geen oog toe kunnen doen; ik was nog zoo geënthusias-14meerd van de muziek. Het was een charmante avond; de geheele wereld had 15 zich dan ook perfect geamuseerd. De stad is van u vervuld!’ 16‘Vleier!’ zei Henriette; ‘maar ik weet,’ liet zij er op goedigen toon op 17 volgen, ‘ik weet dat gij het goed meent.’ 18En zij reikte hem de hand. 19Hij nam die met vervoering aan en trok haar naar de vensterbank. 20‘Wie is die man?’ vroeg hij, den goeden De Groot van het hoofd tot de 21 voeten opnemende. 22‘De vader van Saartje,’ antwoordde Henriette bedeesd. 23‘o Ho!’ zei de heer van der Hoogen, die dat ook zeer wel wist, hem den 24 rug toedraaiende. En zijn lorgnet in het oog klevende bezag hij den ruiker 25 bloemen, die in een sierlijke porseleinen vaas op een guéridon voor het raam 26 stond. 27‘Wat een mooi bouquet, zoo laat in 't jaar!’ merkte hij aan. 28‘Papa is zoo lief geweest het mij mee te brengen. Het heeft zijn beste 29 dagen al gehad.’ 30‘Reiken de stelen allemaal wel goed aan 't water?’ vroeg de charmante. 31Hij stak, om zich daarvan te overtuigen, zijn hand diep in den ruiker, en 32 toen hij die weder terugtrok, was het als of er iets violetkleurigs in achter-33bleef, dat naar de punten van een klein biljet zweemde. 34De heer Kegge was ondertusschen druk bezig met neef de Groot, die 35 echter niet op zijn gemak was, aangezien Azor en Mimi het hem verbaasd 36 lastig maakten; en hoewel mevrouw Kegge hem gedurig verzekerde dat het 37 de liefste diertjes van de wereld waren, die nooit iemand leed deden, bevie-38len hem de steeds luider uitvallen en het gestadig pronken met hunne witte 39 tanden zeer weinig. Zijn bezoek was slechts kort; hij groette mijnheer en 40 mevrouw Kegge allerhartelijkst, ‘juffrouw, ik wil zeggen nicht Henriette’ 41 zeer eerbiedig, en maakte ook een buiging voor Van der Hoogen, die hem 42 met een hooghartig ‘goeden dag’ betaalde. | |
[pagina 211]
| |
aant.1Van der Hoogen ging daarop mijnheer en mevrouw Kegge bezighou-2den, en Henriette trad op den bloemruiker toe, haalde er het biljet uit en 3 borg het in haar ceinture, evenwel zoo handig niet of ik bemerkte het volko-4men; zij vermoedde dit, en kreeg een kleur. De kaketoe werd daarop haar 5 toeverlaat. Zij hield hem een stukje beschuit voor. 6‘Wat zegt Coco dan tegen de vrouw?’ 7‘Pas op, pas op!’ riep de kaketoe, die blijkbaar in de war was. 8Van der Hoogen vertrok spoedig daarop, en de dag had vooreerst wei-9nig merkwaardigs meer. Grootmama liet naar Saartje vragen; zij bleef een 10 uurtje boven, en kwam daarna met roode oogen beneden. 11‘Gij hebt de lieve oude vrouw wat gelukkig gemaakt!’ fluisterde zij mij 12 in. 13Ik had gelegenheid in den loop van den namiddag de lieve blonde eens 14 zoo goed als alleen te spreken, en spoedig maakte ik daarvan gebruik om 15 het gesprek op haar vriendin Noiret te brengen. 16Zij verhaalde mij van Suzettes onvergelijkelijke gehechtheid aan haar 17 moeder, van hare voorbeeldelooze werkzaamheid, waardoor zij zooveel 18 mogelijk in de behoeften van deze voorzag, van haar eigen schamel kamer-19tje, en van alles wat haar om den wil harer moeder zoo zeer bekommerde. 20 Ook deelde zij mij mede, dat er een knappe jongen in de stad was, een schrij-21ver op een der stadsbureaux, die een dollen zin in Suzette had, en dat zij 22 geloofde, dat hij Suzette ook niet ten eenenmale onverschillig liet; maar dat 23 zij het voor zichzelve niet wilde bekennen, omdat zij meende dat de inwilli-24ging van een dergelijk gevoel eene misdaad was tegen hare moeder; dat zij 25 daarom dien jongeling altijd op een afstand hield en hem soms wel wat erg 26 behandeld had, wat zeker tegen haar eigen hart was; en dat zij zich dat dezer 27 dagen bijzonder verweet, nu zij vernomen had, dat hij, er aan wanhopende 28 ooit hare genegenheid te zullen verwerven en toch ook vooreerst geen 29 mogelijkheid ziende om haar een onafhankelijk bestaan te verzekeren, het 30 plan had opgevat om zijn geluk in de West te gaan beproeven. 31‘O, dat maakt haar tegenwoordig zoo ongelukkig,’ voegde Saartje er 32 bij, met een traan in de mooie oogen, ‘en dan verwijt zij zich weer dat hare 33 gedachten een oogenblik aan iemand anders behooren dan aan hare moe-34der.’
36Henriette was dien geheelen dag bijzonder aangenaam en lieftallig jegens 37 mij; zij had allerlei zoete oplettendheden aan tafel, prees mij verscheidene 38 malen in het aangezicht, en gaf mij zelfs bij het doorbladeren van hare tee-39kenportefeuille, uit een open reden, een allerliefste teekening op rijstpapier 40 ten geschenke. | |
[pagina 212]
| |
aant.1In het schemeruur bracht ik Saartje thuis; en het lustte mij, daarna een 2 kleine stadswandeling te maken, in dat bij uitstek drukke uur, waarin de 3 werklieden en schoolkinderen naar huis gaan en de dienstmaagden hare 4 boodschappen beginnen, hare minnaren toevallig tegenkomen, of elkander 5 gewichtige mededeelingen doen omtrent de verschillende karakters van 6 haar heer, haar mevrouw, den oudsten jongeheer, en de oudste juffrouw, bij 7 welke gelegenheid de heer er altijd beter afkomt dan de mevrouw, en de me-8vrouw beter dan de oudste juffrouw, terwijl de jongeheer een van tweeën, òf 9 een ‘akelig stuursch minsch’, òf ‘een heertje’ is. Ik heb dit uit mijn vroege 10 jeugd overgehouden, dat ik gaarne de lichten in de winkels zie opsteken, en 11 ook ditmaal stond ik nu eens stil bij een in het donker vooral zoo plechtig 12 smidsvuur, waaruit de gloeiende bouten schitterend te voorschijn kwamen, 13 om onder de slagen van den voorhamer eene horizontale fontein van vuur 14 uit te spreiden, waarbij het zwarte gelaat van den smid fantastisch verlicht 15 werd; dan weder boeide mij het wreedaardig schouwspel eener slachterij, 16 waar de knechts, in hunne bloederige wollen kousen tot over de knieën rei-17kende en met een ouden hoed over hunne blauwe slaapmutsen, zichzelven 18 bijlichtten met een brandend smeerkaarsjen op gemelden hoed vastge-19kleefd, dat een tooverachtig licht in de opengehouwen koebeesten wierp, 20 wier inwendige belangen zij verzorgden. De straatlantaarns waren nog niet 21 opgestoken en zouden eerst twee uren later aanlichten, omdat het onmoge-22lijk is dat een vreemdeling op een stikdonkere gracht in het water loopt, als 23 het nog niet langer dan anderhalf uur stikdonker geweest is. 24Het gebeurde dat ik, op zulk een donkere gracht, voortschrijdende zon-25der precies te weten waar ik mij bevond, op eenigen afstand twee personen 26 ontwaarde, waarvan de een evenveel neiging toonde om den anderen te ont-27loopen, als de andere gezind scheen de eerste terug te houden. Naderbij 28 komende zag ik dat gemelde personen tot verschillende kunnen behoorden, 29 en daarop hoorde ik eene zachte vrouwestem, maar schor van zenuwachtig-30heid, duidelijk zeggen: ‘Laat me los, mijnheer! of ik schreeuw.’ 31Het leek mij toe, dat de mijnheer, tot wien deze bedreiging gericht was, 32 en die een langen mantel droeg, van nature een vijand van schreeuwen was. 33 Altans hij liet de persoon die gesproken had oogenblikkelijk los en ver-34dween in een zijstraat. Ik had de stem herkend. 35‘Zijt gij het, juffrouw Noiret? Wie durft u aanraken? Laat ik u thuis 36 brengen,’ sprak ik haar toe. 37Het arme meisje kon niet antwoorden; zij beefde van het hoofd tot de 38 voeten, en ik had moeite haar op de been te houden. 39‘Het is verschrikkelijk,’ snikte zij: ‘o indien gij zoo goed wilt wezen; het 40 is ijselijk...’ 41Meer kwam er niet uit. Ik geleidde haar zwijgend tot naar den kleinen | |
[pagina 213]
| |
aant. 1 koomenijswinkel, waar zij haar kamertje had. In het voorhuis zonk zij op 2 een bank neder. Het was er donker, want op de geringe nering kon geen licht 3 overschieten. De vrouw uit den koomenijswinkel kwam naar voren loopen, 4 met een baklamp in de hand. 5‘Och lieve help! wat scheelt de juffrouw? wat ziet ze bleek. Is de juf-6frouw verschoten? Ga gauw in 't kantoortje, juffrouw! Ik ga de kaars opste-7ken.’ 8Zij ging heen om den blaker van juffrouw Noiret te halen, en ik bracht 9 die in een klein, van 't voorhuis afgeschoten kamertje dat zij mij als 't kan-10toortje had aangewezen en dat dien naam met recht verdiende, daar er niets 11 te vinden was dan eene kleine hangoortafel, vier matten tabouretten, en een 12 leelijk gezicht in een lijstjen aan den wand, voorstellende den held Van 13 Speyk! 14‘Maar me lieve gunst, wat scheelt er dan toch an!’ riep de koomenijs-15vrouw uit, toen zij den blaker van Suzette aangestoken en haar eigen lamp, 16 daar er geen twee lichten noodig waren, onmiddellijk daarop uitgeblazen 17 had. 18Ik liet haar een glas water halen. Suzette dronk er een teugje van, en het 19 glas klapperde tusschen hare tanden. Nog kon zij niet spreken. Het klamme 20 zweet stond haar op het aangezicht. 21‘Maar me lieve gunst,’ begon de bezorgde, maar nog meer nieuwsgie-22rige, hospita alweer, ‘da's nou toch wel een raar geval. De juffrouw het 'et 23 disperaat op 'er zenuwgestel. Wil ik naar de apteek loopen en een rooie 24 schrikpoeier halen?’ 25‘De juffrouw is aangerand,’ zei ik, ‘er loopt kwaad volk. Ik was er bij-26tijds bij; men wilde haar afzetten.’ 27‘Angerand!’ riep de hospita uit; ‘ofzetten! Ja, 't is een ijselijkheid dat er 28 geen werk is. En mijn Kobus is ook nog bij de weg, die kennen ze dan ook 29 nog wel anranden en ofzetten, ofschoon ie juist niet meer bij'em het dan zen 30 zulver orlozie, en daar is een stevige kopere kast om; da's één geluk. Ja, ik 31 heb al lang gedocht dat het niet pruisisch was hier in de stad. Der is nog reis 32 een winter geweest dat 'et zoo erg was. Et was in de tijd dat ik op alle dag 33 liep van me derde. Maar toen braken ze in bij de lui en kwammen voor de 34 lui der bed staan, met een armpie van een ongeboren kind. Daar zel meheer 35 wel van gehoord hebben. En dan stakken ze zoo'n armpie in brand, en ze 36 draaiden 't driemaal over de lui der hoofd om, en dan zeien ze, ja wat zeien 37 ze ook? dan zeien ze: die waakt, die waakt; die slaapt, die slaapt! en in die 38 omstandigheid, wil ik maar zeggen, daar je dan in verkeerde, daar bleef je 39 ook in. Anranden! 't is wat moois in een kristenland! Gelukkig nog, juf-40frouw, dat ze je die japon niet of-hebben angerand; dat zou een leelijkerd 41 wezen!’ | |
[pagina 214]
| |
aant.1En zij nam Suzette een toegespeld pak af, dat deze nog altijd stijf onder 2 den arm hield, en lei het voorzichtig op een der matten tabouretten. 3‘Breng het boven, moedertje,’ zei ik, ‘en laat ons even alleen, want ik 4 hoop dat de juffrouw mij den persoon zal kunnen beschrijven; dan zal ik 5 hem bij de politie aangeven.’ 6‘Beskrijven! Ja, dat gaat zoo ver as 't voeten het,’ antwoordde de klap-7pei; ‘en weet je wat Kobus zeit? ze krijgen er de verkeerde deur te pakken. 8 Laastleden varkemart hebben ze nog 'en jong gezel, een die hier, zel ik maar 9 zeggen vreemd was, opgepakt. Der komt ommers altijd op de varkemart 10 hier zoo'n poffertjeskraam? Nou, hij mocht zoo bij die poffertjeskraam 11 staan te kijken na die groote kopere schuttels en zoo; daar komt er een dien-12der na 'em toe; die leest op 'en pampiertje, en toen kijkt ie 'em an. Nou; de 13 jonge wist van de prins geen kwaad. Maar de diender zeit teugen 'em: jonge, 14 zeit ie, ga jij reis effen mee. Ik dankje vrindelijk, man, zeit den ander. Maar 15 het holp niet, want de diender zei: maatje, zeidie, kijk reis effen wat ik hier 16 onder me jas heb. Nou, dat waren nies anders as van die duimskroefies, as 17 meheer wel reis zel gezien hebben, daar ze een minsch mee vastskroeven, zel 18 ik maar zeggen, dat ie geen vin verroeren kan. Nou, die mocht die man niet, 19 dat ie mijn slacht. Zoo gezeid, zoo gedaan; daar holp geen lievemoederen 20 an; hij most en hij zou mee. Maar toen ie vijf dagen had zitten brommen - 21 hij was toch maar al die tijd uit zen werk, zie je - daar komt die zelfde dien-22der, in zen hok, zel ik maar zeggen, of waar dat ie dan zat, en zeit dat ie maar 23 stilletjes vort zou gaan. Maar hij zei, neen, zeidie, dat gaat zoo niet. Want hij 24 wou der verhaal op hebben, zie je meheer! Maar dat weten we wel; dat gaat 25 zoo ver as 't voeten het. Zoodat ik maar zeggen wil, dat beskrijven niet veul 26 ofdoet. Maar daarom zei Kobus altijd, in die winter toen 't nog reis zoo erg 27 was: as ik er eentje te pakken kreeg, ik zou 'em teekenen, dat ik 'em voor 28 goed zou kennen...’ 29Ik herhaalde mijn wensch om met juffrouw Noiret alleen te blijven. 30 Zoodra de babbelachtige vrouw gegaan was, borst zij in tranen uit. 31‘Dit heeft hij mij in de hand gestopt!’ riep zij uit; ‘verbrand het in de 32 kaars.’ 33En zij wierp een violetkleurig briefjen op de tafel, dat zij in hare zenuw-34achtige spanning geheel verfronseld had. Daarop zeide zij met eenen inni-35gen afschuw: 36‘Foei, mijnheer van der Hoogen!’ 37Ik nam het briefjen op. 38‘Mag ik het bewaren?’ vroeg ik haar. ‘Het kan mij te pas komen.’ Ik her-39stelde het in zijne vroegere gedaante, en stak het in mijn portefeuille. 40Toen Suzette wat bedaard was, deelde zij mij mede, hoe zij sedert eeni-41gen tijd overal door Van der Hoogen vervolgd werd. Hij was immer op haar | |
[pagina 215]
| |
aant. 1 weg. Bij het gaan van haar kamer naar het hofje, en bij het uitgaan der kerk; 2 ja, in de laatste week had hij een paar malen het hofje zelf tot zijn namiddag-3wandeling gekozen, onbeschaamd bij haar moeder ingekeken, en tegen 4 haar, Suzette, geglimlacht. Zoo erg als van avond had hij het evenwel nog 5 nooit gemaakt. Zij was uitgegaan om freule Nagel een japon te passen, zon-6der hem nochtans te ontmoeten. De freule had haar bij het heengaan, met 7 hare gewone vriendelijkheid, als Suzette zei, de bescherming van haar lakei 8 aangeboden; maar zij had het afgeslagen, daar zij niet had gedacht dat het 9 buiten al zoo donker was. Ondertusschen was de avond op eens gevallen, en 10 zij was nog geen twintig schreden van het huis van den heer van Nagel, of zij 11 hoorde reeds den stap van Van der Hoogen achter haar, terwijl hij haar door 12 zonderlinge geluiden op zijne nabijheid opmerkzaam maakte. Zonder op of 13 om te zien had zij hare schreden versneld; in haren angst had zij gemeend 14 hem te zullen ontvlieden door een zijstraat in te slaan; hij was haar ook dáár 15 gevolgd. Toen zij op de donkere gracht was gekomen, had hij haar om de 16 middel gegrepen en haar eenige woorden toegesproken, die zij evenwel 17 door den schrik niet verstaan had. Hij had haar daarop het briefjen in de 18 hand gedrukt, dat zij zich, zeker werktuigelijk, had laten welgevallen. Daar-19op had hij haar willen kussen, en had zij de woorden uitgesproken die ik 20 gehoord had. 21Na deze mededeeling, en nadat zij geheel van den schrik zeide bekomen 22 te zijn, ofschoon zij nog altoos bleekzag, verzocht zij mij dat ik haar verla-23ten zoude. Zij wilde zich door een der kinderen van haar hospita naar haar 24 moeder laten brengen, die van niets weten moest. 25Ik vertrok. 26Op straat verdiepte ik mij in ernstige overleggingen hoe mij na dit alles 27 te gedragen. Van der Hoogen had mij sedert onze eerste ontmoeting niet 28 willen bevallen, en ik had, op gelaat en manieren af, weinig gunstige ver-29moedens van hem opgevat. Dat hij het hof aan Henriette maakte had ik ter-30stond gemerkt en met leede oogen aangezien. Ik vreesde dat, indien niet lou-31ter haar geld, dan misschien haar geld, vermeerderd met haar schoon, den 32 fat aanlokten, dien ik daarenboven voor een slecht sujet hield, dat haar 33 ongelukkig zoude maken. Ondanks alle hare kuren, was Henriette hiertoe 34 te goed, en in gedachten had ik haar een man toegezegd, die haar door meer-35derheid in verstand verbeteren en eenmaal tot eene lieve vrouw maken 36 zoude, tot welker vereischten zij toch waarlijk vele bestanddeelen bezat. 37 Van der Hoogen had mij, zooals de lezer zich herinneren zal, met een woord 38 gezegd dat hij ook te Leiden had ‘geresideerd’, en daar ik het geluk had in de 39 Sleutelstad menschen van allerlei stand te kennen, had ik al spoedig omtrent 40 z ed. eenige berichten ingewonnen. Deze waren niet gunstig voor den char-41manten uitgevallen en pleitten evenmin voor zijn gedrag als mensch, als 42 voor zijne beginselen als ambtenaar. | |
[pagina 216]
| |
aant.1Ondertusschen was hij dagelijks voortgegaan met de jeugdige te bestor-2men, die hem waarschijnlijk wel niet liefhad, maar jong en onervaren zich 3 aan hare behaagzucht overgaf en aan den prikkel van het romaneske, waar-4toe zij eenige neiging toonde. Daarenboven kon men aan Van der Hoogen 5 eenige uiterlijke voorrechten niet ontzeggen. Het was nu tusschen hen bei-6den een stille liefdeshistorie geworden, dat wil zeggen, zoo gevaarlijk als 7 eene liefdeshistorie zijn kan. Het biljet in den ruiker had dit voor mij boven 8 allen twijfel verheven. Ondertusschen had de charmante zich in het ge-9beurde met juffrouw Noiret aan mij vertoond als een lage dubbelhartige 10 bedrieger en avontuurlijke lichtmis, die het op het geluk en de onschuld van 11 onervarenen en weerloozen toelegde, en ik verachtte hem in het diepst van 12 mijn ziel. Ik begreep dat het mijn plicht was jufvrouw Noiret tegen alle ver-13dere lagen te beschermen, en Henriette, om een versleten leenspreuk te 14 gebruiken, van den afgrond terug te leiden, op welks rand zij in zulk slecht 15 gezelschap omdoolde. 16Waar ik eindelijk toe besloot zal het volgende hoofdstuk leeren. | |
Een hoofdstuk waarmee de auteur ijselijk verlegen is, omdat hij er zelf de mooie rol in speelt; iets dat hij wel weet dat hem in 't geheel niet past, maar dat hij toch voor ditmaal niet helpen kan25Hildebrand, die door een samenloop van omstandigheden bestemd was om 26 in deze geschiedenis een handelend persoon te worden, stond den volgen-27den morgen een half uur vroeger dan de vorige dagen op en liep met een 28 gewichtig gelaat en groote stappen de kamer op en neer, eene beweging, die 29 hij altijd aanneemt als hij over iets belangrijks of als hij over niets denken 30 wil. Nu eens blikte hij veelbeduidend op naar de giftige pijlen aan den 31 wand, dan weder overzag hij zijne heldhaftige houding in den spiegel, en 32 eindelijk wijdde hij een groot gedeelte zijner aandacht aan de musschen, die 33 in den tuin af en aan vlogen en elkander niet zelden onaangenaamheden 34 toevoegden omtrent zekere kruimels en kleine korstjes brood, die reeds in 35 dit vroege morgenuur hare hartstochten in beweging brachten. 36Hij kwam daarop geheel gekleed aan het ontbijt, eene omstandigheid 37 die niemand bevreemdde, daar het zondag was, ofschoon er op dien bijzon-38deren zondagmorgen juist niemand naar de kerk ging dan de oude me-39vrouw. Mijnheer verklaarde ‘veel van den godsdienst te houden, want wat 40 zou er zonder godsdienst van de maatschappij worden!’ maar hij kon ‘het 41 geteem van de dominé's in deze stad niet aanhooren’; voor mevrouw | |
[pagina 217]
| |
aant. 1 ‘tochtte het in de kerk al te verschrikkelijk’; en wat Henriette betrof, zij ging 2 wel, maar ‘zag er geen noodzaak in er sleurwerk van te maken’. 3Hildebrand nam den schijn aan van naar de kerk te zullen gaan, en had 4 evenwel voorgenomen het niet te doen. Hij herinnerde zich, niet zonder 5 ingenomenheid met de hooge roeping die hij in zich gevoelde, het zeggen 6 van Fénelon, in het treurspel van dien naam: ‘Dit is mijn eerste plicht. Men dien’ de menschlijkheid,
En zing, daarná, den lof der Hemelmajesteit!’
11Hij had zich den vorigen avond laten onderrichten waar de kamers van den 12 heer van der Hoogen te vinden waren en moest ze in een der middelbare 13 straten van de stad, boven een beddewinkel, zoeken. De heer Hildebrand 14 stapte er heen in de vaste overtuiging den heer van der Hoogen thuis te zul-15len vinden. 16Daar hij zich evenwel tebinnenbracht dat de heer van der Hoogen, die 17 een post aan het bureau der registratie had, dagelijks reeds om tien uren in 18 den morgen aan dat bureau verschijnen moest en dan nog wel tot twee uren 19 na den middag druk werk had, kwam het hem niet onwaarschijnlijk voor, 20 dat gemelde heer van der Hoogen des zondags een weinigje zou moeten uit-21slapen en dus hoogstdenkelijk nog op zijn bed zou liggen. Daarbij voegde 22 zich misschien heimelijk een weinig innerlijke neiging om de onaangename 23 boodschap, die het ‘dienen der menschlijkheid’ in dezen medebracht, nog 24 een oogenblikje uit te stellen. 25Nu gebeurde het dat Hildebrand, op zijn weg naar den beddewinkel in 26 de middelbare straat, een plein over moest, waarop een kerk stond, waaruit 27 het gezang der geloovigen krachtig opsteeg; en hij gevoelde lust om ten min-28ste nog een gedeelte van de godsdienstoefening bij te wonen. 29Hildebrand is geen voorstander van het laat verschijnen in het huis des 30 Heeren. Hij begrijpt dat Gods Woord er geenszins voor niet wordt voorge-31lezen, en veel minder om als een demper te dienen op het gedrang om plaat-32sen en het geschuifel met stoven; maar wel moet hij bekennen dat het iets 33 bijzonder plechtigs en indrukmakends heeft, zich op eenmaal van de stille 34 straat in een hoofdkerk te verplaatsen, waar een groote schare reeds met 35 ongedekten hoofde ter nederzit en, onder het statig intoneeren van het 36 orgel, zijn lofzang als uit ééner harte opheft. De aanblik eener gemeente, 37 vereenigd, ten minste uiterlijk vereenigd, in den dienst van God, heeft reeds 38 op zichzelf eene ontroerende stichtelijkheid; en wij zijn er, geloof ik, zoo 39 menigen goeden en christelijken indruk aan verplicht, dat het, al was het 40 alleen daarom, de moeite waard is de les van den apostel te betrachten: 41 ‘Laat ons onze onderlinge bijeenkomste niet nalaten.’ | |
[pagina 218]
| |
't Hijgend hert,
3zoo zong de saamgevloeide schare met de woorden van den Tweeënveertig-4sten Psalm: 't Hijgend hert, der jacht ontkomen
Schreeuwt niet sterker naar 't genot
Van de frissche waterstroomen,
Dan mijn ziel verlangt naar God.
11o Gij, die meent dat tehuis een ‘goede’ preek te lezen - gij leest gewis altijd 12 goede preeken, en krijgt niet dan slechte te hooren? - o Gij, die meent dat 13 tehuis een goede preek te lezen, en des noods een psalm er bij, even stichte-14lijk is als de openbare samenkomst; die het gebod des Zaligmakers om in de 15 binnenkamer te bidden, tegen het bidden met de gemeente overstelt, hebt gij 16 dan nimmer het hartverheffende gevoeld, dat het gezicht van zoovele men-17schenkinderen, uit alle standen, die met en rondom u hetzelfde lied aanhef-18fen, hetzelfde woord van vertroosting aanhooren, en denzelfden Vader in de 19 hemelen, in naam van denzelfden Verlosser, aanroepen, teweegbrengen 20 kan? 21Jammer dat de organist de kracht van den roep der gemeente tot God in 22 een laf naspel liet verloren gaan. 23Een eenvoudig man van hooge jaren stond op den predikstoel en sprak 24 de gemeente naar aanleiding der opgezongen woorden opwekkelijk toe. Hij 25 deed daarop een eenvoudig, ootmoedig, en recht biddend gebed. ‘Een krach-26tig gebed des rechtvaardigen vermag veel,’ zegt Jacobus. Toen noodigde hij 27 de gemeente andermaal tot een gezang; en nu werd uit den Eersten Psalm aangeheven: 30[regelnummer]
De Heer toch slaat der menschen wegen ga,
En wendt alom het oog van zijn gena
Op zulken, die, oprecht en rein van zeden,
Met vasten gang het pad der deugd betreden;
God kent hun weg, die eeuwig zal bestaan;
35[regelnummer]
Maar 't heilloos spoor der boozen zal vergaan.
37Dit waren ook de tekstwoorden van den grijzen evangeliedienaar: ‘De Heer 38 kent den weg der rechtvaardigen, maar de weg der goddeloozen zal ver-39gaan.’ En met dit woord in het hart spoedde Hildebrand zich naar Van der 40 Hoogen. | |
[pagina 219]
| |
aant.1‘Op de voorkamer!’ riep de vrouw uit den beddewinkel, haar hoofd uit 2 een achterkamer stekende; ‘de trap op; de eerste deur aan uw linkerhand!’ 3Hildebrand volgde die aanwijzing. De deur van de voorkamer stond 4 halfopen, en hij bevond zich op het grondgebied van den charmanten. Deze 5 echter was er niet. 6De kamer was niet bijzonder charmant; zij was slecht gestoffeerd en 7 alles behalve net. Een gemakkelijke leuningstoel was het beste meubel. Aan 8 den muur hingen een paar prenten met Robert Macaire, en eenige vrouwen-9beelden van de hand van kunstenaars, die zich bijzonder op het naakt sche-10nen te hebben toegelegd. Boven den schoorsteen een schermmasker, scherm-11handschoenen en floretten, en de staart van een fazantehaan, dien Van der 12 Hoogen moest verbeelden eenmaal geschoten of gegeten te hebben. In den 13 rand van den spiegel staken eene menigte invitatiekaarten, waaronder som-14mige van reeds zeer ouden datum. Op tafel stond een groote flacon met 15 reukwater en lag een deeltje van Paul de Kock opgeslagen. Er brandde een 16 vuur in den haard, dat echter in het laatste halfuur slecht scheen onderhou-17den te zijn. Een onaangeroerd ontbijt stond op, en van de kook geraakt 18 theewater onder de tafel. Dit beteekende dat de heer van der Hoogen waar-19schijnlijk nog in zijn slaapvertrek was. Hildebrand hoopte dat de hospita 20 hem zou aandienen. 21Weldra kwam er ook waarlijk iemand de trap oploopen, maar het kon 22 de hospita niet wezen, want Hildebrand hoorde degelijke manslaarzen kra-23ken. De boven komende persoon scheen een kleinen overloop over te gaan, 24 en hij hoorde hem een andere deur opendoen. Daarop vernam hij eene stem, 25 die uit de dekens scheen te komen en ‘wie daar?’ riep. 26‘Bout,’ was het antwoord van den binnengekomene. ‘Lui beest, legje 27 nog al op je bed?’ 28‘Hei, hei wat,’ antwoordde Van der Hoogen, ‘'t is pas dag. Je moet 29 bedenken dat ik zes dagen van de week voor dag en dauw op moet. Dat ver-30haal ik op den rustdag, man! D....rs, ik heb koppijn, hoor! Die wijn op de 31 sociëteit is slecht.’ 32Er volgde een gesprek daar ik niet alles van verstond, maar wel merkte 33 ik, dat het op het laatst over iemand liep, die zij, ‘het zwartje’ noemden; en 34 spoedig daarop werd het Hildebrand duidelijk, dat Van der Hoogen zijn 35 wedervaren met juffrouw Noiret vertelde, waarvan de herinnering hem zoo 36 veel genoegen scheen te verschaffen, dat hij in een geweldig lachen uitborst. 37‘Alles goed en wel!’ zei daarop de persoon, dien Hildebrand met den 38 naam van Bout had hooren benoemen, en die een zeer rauw en onaange-39naam geluid sloeg, ‘alles goed en wel! maar je bent toch een handjegauw. 40 Waarom nu niet nog een beetje gewacht, totdat de jongen goed en wel in de 41 West is?’ | |
[pagina 220]
| |
aant.1‘Boutje!’ antwoordde Van der Hoogen, die in dit gezelschap zijn lieve-2lingsterm charmant voor een minder onschuldigen scheen te moeten ver-3wisselen, ‘het zwartje is zoo verd... mooi.’ 4‘Kinderachtig!’ hernam de ander; ‘een reden te meer om geduld te heb-5ben. Ik heb uit louter vriendschap voor jou een half jaar geijverd om den 6 schimmelbek zin in de West te doen krijgen, en nu het eindelijk lukken zal, 7 ga je met je eigen drieguldens je glazen ingooien. Als de meid het immers 8 vertelt, hebje gedaan.’ 9‘Geen nood!’ antwoordde Van der Hoogen; ‘jongens kerel! ik heb haar 10 zoo'n char...’ (daar had hij zich haast versproken) ‘verd... mooi briefje 11 geschreven; er komt van wanhoop in, en van eene eeuwige teederheid. Je 12 moest het lezen, kerel. En zóó was ze niet, of ze heeft dat wel stilletjes aange-13nomen. En was die verd.... kerel niet gekomen... Maar zeg reis, gaat hij stel-14lig naar de West?’ 15‘Hij is er zoo verliefd op, als hij eerst wanhopig was, 'k ben d....rs,’ zei 16 Bout; ‘hij leeft in de stellige overtuiging dat hij, binnen zes jaar, op zijn minst 17 half zoo rijk weerom komt als mijnheer Kegge. Hoe maakt de dochter van 18 dien blaaskaak het? Henriet; hiet ze zoo niet?’ 19‘Patent, kerel, patent! Mooier dan ooit, en verliefd tot over de ooren. 20 Weetje wat? zet terwijl reis thee voor me; ik kom zoo dadelijk bij je.’ 21De heer Bout kwam daarop naar voren, en Hildebrand zag een gelaat, 22 dat de uitdrukking van de grootste onbeschaamdheid aan die der hatelijkste 23 geveinsdheid paarde. Zijne oogen hadden dien doordringenden, zinnelijken 24 blik, die eerzame harten zoo bijzonder pleegt te stuiten. Hij was een buikig 25 man van vier-, vijfendertig jaar, dragende een dichtgeknoopte blauwe jas, 26 een glimmend geborstelden hoed, en gewapend met een dikken bamboes-27rotting. Hij stond verbaasd iemand in de voorkamer te ontmoeten. Hilde-28brand maakte zich bekend, en verklaarde dat hij gekomen was om den heer 29 van der Hoogen te spreken. 30‘En hebje al lang gewacht, mijnheer?’ vroeg Bout met gemaakte vrien-31delijkheid. 32‘Ik kom zoo op het oogenblik,’ antwoordde Hildebrand. 33De waardige vriend schelde en bestelde ander theewater. De juffrouw 34 gromde ‘dat het geen manier van doen was’, en ging de trappen af met den 35 theeketel. Eer zij nog terug was, verscheen Van der Hoogen. 36Hij zag er alles behalve aantrekkelijk uit, met zijne lange haren onge-37kruld en woest over zijn bleek gezicht hangende, in een verschoten kamerja-38pon, op wollen kousen en versleten pantoffels. 39‘Gij hier, mijnheer Hildebrand?’ zeide hij bij het inkomen. 40‘Ik had een boodschap aan u,’ antwoordde de toegesprokene. 41‘Charmant, charmant!’ | |
[pagina 221]
| |
aant.1‘Mijnheer zal u misschien alleen willen spreken,’ merkte de waardige 2 Bout aan; ‘dan ga ik nog een kerkje knappen; de kerk zal toch wel al aan 3 zijn?’ 4Van der Hoogen lachte schreeuwend om deze geestigheid. 5Maar kan er ook iets grappigers bedacht worden dan met de kerk te 6 spotten? 7Bout vertrok. 8‘Je moet me eerst wat laten besterven,’ zei Van der Hoogen geeuwende 9 en een ei slurpende; ‘het is gisteren wat laat geworden op de sociëteit, en 10 mijn keel is wat rauw van den chambertin.’ 11‘Ik heb niet veel te zeggen, mijnheer van der Hoogen!’ zeide Hilde-12brand, vast besloten om maar in vredes naam met de deur in huis te vallen, 13 en vooral niet rouwig wegens het vertrek van den achtenswaardigen Bout. 14‘Het moet u niet verwonderen, mijnheer! als het huis van de familie 15 Kegge u eerstdaags wordt ontzegd...’ 16De charmante werd, van bleek, vaal en zag Hildebrand verbaasd aan. 17 Hij wist volstrekt niet hoe hij het met hem had. 18Hildebrand maakte van deze gelegenheid gebruik om in éénen adem 19 voort te gaan: ‘De heer Kegge zal eerstdaags weten, wie gij zijt, mijnheer! 20 Uw dubbelzinnig gedrag zal hem bekend worden. Hij zal kennis dragen van 21 de lagen, die gij aan de onschuld legt, terwijl gij zijn dochter het hof maakt.’ 22De heer van der Hoogen wist zijne verlegenheid niet beter te verbergen, 23 dan door in lachen uit te barsten. Hij begon daarop aan zijn derde eitje, en 24 antwoordde op een onverschilligen toon: 25‘Wie zegt dat ik aan zijn dochter het hof maak?’ 26‘Ik!’ antwoordde Hildebrand zonder te aarzelen; ‘ik, mijnheer! ik, die u 27 deze gansche week bespied heb; ik, die weet dat gij violette briefjes in haar 28 bloemruikers stopt; ik, die ook weet dat gij bij donkeren avond met violette 29 briefjes over straat loopt, om ze argeloozen meisjes in de hand te wringen; 30 ik, mijnheer! die ook weet welke slachtoffers de heer van der Hoogen elders 31 heeft gemaakt, en die zorgen zal, zooveel in mij is, een dergelijk lot af te kee-32ren van menschen daar ik belang in stel.’ 33De heer van der Hoogen deed zijn best om nog luider te lachen, wipte 34 met zijn stoel achterover, en riep uit: 35‘Een charmante klucht! En mijnheer Hildebrand is alzoo dénonciateur 36 van dit alles?’ 37‘Hij kan het worden,’ ging Hildebrand voort, die nu eenmaal op gang 38 was; ‘als ik de stad verlaat zal ik den heer Kegge waarschuwen. Maar eerst 39 wilde ik uzelf dit komen aanzeggen. Ik wilde met open kaart spelen, opdat 40 gij weten zoudt uit welken hoek het u aankwam, als men u bij den heer 41 Kegge met stugheid ontving, of misschien de deur wees!’ | |
[pagina 222]
| |
aant.1‘De heer Kegge zal laster van waarheid kunnen onderscheiden,’ zeide 2 de heer van der Hoogen met een geveinsde bedaardheid. 3‘Daarvoor heb ik dit bewijsstuk,’ antwoordde Hildebrand, het briefje 4 aan juffrouw Noiret toonende; ‘men kent uw hand; een biljet vol van de 5 schandelijkste propositiën aan een eerbaar meisje, dat als zij ze gelezen had, 6 reeds meenen zou onteerd te zijn. Het zou mij niet moeilijk vallen uit uwe 7 vroegere “residentie” meer dergelijke briefjes op te dagen. Maar dit eene is 8 genoeg.’ 9Hildebrand stak het paarse papiertje weder met bedaardheid in den 10 rokzak. 11De heer van der Hoogen stond op. ‘En wie zijt gij, mijnheer?’ voer hij 12 uit, maar lang niet op den toon, die bij zulk eene vraag gepast had: ‘En wie 13 zijt gij, mijnheer! om mij op mijne eigene kamer de les te komen lezen? Ik 14 houd u voor een...’ 15‘Geene beleedigingen!’ zei Hildebrand, insgelijks oprijzende, en hij 16 voegde er bij: ‘Uw opstaan verschrikt mij evenmin als deze floretten.’ 17De heer van der Hoogen ging weer zitten. 18‘Gij spreekt van de les lezen!’ ging Hildebrand voort. ‘Uw naam en 19 faam, uw positie in de stad, het is alles in mijne hand. Ik ken uw afkomst, 20 mijnheer van der Hoogen, weinig strookende met de airs, die gij u geeft; ik 21 ken uw vroeger gedrag, uw gedrag in deze plaats; ook uw gedrag als ambte-22naar, en uwe nieuwste machinatiën om personen te verwijderen, die u in den 23 weg staan. Neem u in acht!’ 24‘Gij wilt mij ongelukkig maken,’ gromde de heer van der Hoogen tus-25schen de tanden. 26‘Ik wil uwe beteren voor ongelukken behoeden,’ hernam de ander. 27 ‘Hoor hier: ik verklaar mij in de eerste plaats voor den beschermer van juf-28frouw Noiret. Naar haar zult gij geen vinger meer uitsteken. Haar zult gij 29 nooit, niet één enkel woord, meer toespreken, zelfs niet groeten. Indien ik 30 ooit verneem dat gij haar tot eenigen den minsten overlast zijt, zal de 31 geheele stad weten wie gij zijt, van den baron van Nagel af tot uwe hospita 32 toe. Voorts zult gij uwe bezoeken bij den heer Kegge verminderen en er van 33 afzien eenigen invloed op zijne dochter te willen oefenen. Zoo ras ik iets ver-34neem dat daarmede strijdt, komt dit biljet onder de oogen van mijnheer 35 Kegge. Nu zal ik alles laten zoo als het is. Deze twee dingen, mijnheer van 36 der Hoogen! Denk er om!’ 37‘Het is wèl!’ zeide hij binnensmonds; en, alsof deze 't helpen konden, 38 stiet hij de ledige eierdoppen op zijn bord aan duizend gruizelementen. 39Hildebrand vertrok, en was duizend pond lichter dan toen hij de trap 40 opkwam. | |
[pagina 223]
| |
aant.Het hofje. De heer van der Hoogen af3Het was heerlijk weer, en ik had niet veel lust mij terstond naar huis te bege-4ven; ik verkoos liever nog eerst een stadssingel langs te wandelen. Wanneer 5 men te Leiden studeert, heeft men eene zekere voorliefde voor stadssingels. 6 Verfrischt door de heldere lucht en den koelen wind, kwam ik de poort 7 weder binnen, en begaf mij naar huis. 8Het ongeluk scheen Suzette Noiret te vervolgen. 9Niet ver van den Zoeten Inval kwam ik Saartje tegen. Zij liep zeer haas-10tig en met gebukten hoofde; en naderkomende, zag ik dat zij er uiterst ver-11schrikt en ontdaan uitzag en bitter weende. 12‘Wat scheelt er aan, Saartje?’ 13‘Ach!’ riep zij uit, ‘laat mij schielijk voortgaan. Juffrouw Noiret ligt op 14 sterven!’ 15‘Wat?’ zeide ik, hevig ontzet met haar voortstappende en aan Suzette 16 denkende, ‘en ik heb haar gisteren nog gesproken!’ 17‘Dat kan ook wel zijn,’ antwoordde zij; ‘gisteren was ze nog heel wel. 18 Maar vandaag heeft ze plotseling een overval gekregen. Ik was in de kerk, 19 en moeder was thuis bij de kleintjes. Suzette heeft oogenblikkelijk om moe-20der gezonden; en nu kom ik, gelukkig en wel, uit de kerk, en daar hoor ik 21 dat de goede juffrouw Noiret misschien nu al dood is; zij is gelaten, zegt 22 vader, en er is geen bloed gekomen, en de dokter heeft haar opgegeven. Wat 23 zal de arme Suzette beginnen?’ 24Zij snikte luid. 25Ik ging met haar naar het hofje. 26De zoogenaamde Moeder van die inrichting, een deftige gewezen keu-27kenmeid, met een zeer laag jak en grooten witten halsdoek, stond in de 28 poort met eene oude vrouw te praten, die een zwarten schoudermantel 29 droeg, en duidelijk hoorde ik de woorden: ‘Zoodat ik je nou maar raai er 30 dadelijk werk van te maken, want anders is een ander je alweer vóór; je gaat 31 nou maar in-mediaat naar de heeren, en zegt: compliment, en dat nommer 32 negen fikant is...’ 33‘En dan?’ vroeg de vrouw met den zwarten schoudermantel. 34‘Dan mot je je beurt afwachten,’ zei de Moeder. 35Die van den zwarten schoudermantel strompelde heen. 36‘Hoe is 't met juffrouw Noiret?’ vroeg ik aan de Moeder, alsof ik van dit 37 gesprek niets begrepen had. 38‘Afgeloopen!’ zei de Moeder, haar hoofd schuddende. ‘Och ja, ze heeft 39 het daar zoo passies afgelegd; 't zel nou net een klein ketiertje geleden zijn. 't 40 Is een heele omstandigheid: zóó gezond, en zóó dood. Gisteren ging ik haar 41 deur nog voorbij, en ze knikte nog teugen me, ik loof zelf dat ik nog an haar | |
[pagina 224]
| |
aant. 1 raam getikt heb, en nog gevraagd hoe ze voer. Ja wel! want ze zei nog teugen 2 me: Heel wel, moeder! Neen, tòch niet, dat was bij Trijntje. Och ja, dat zeg 3 ik, een mensch kan der gauw uit wezen!’ 4Wij gingen voort. Een der bestjes die op het hofje woonden, stond met 5 een zwart duifjeskiepje bij de pomp; zij zag naar ons om, toen wij haar voor-6bijgingen, haalde de schouders op, en schudde het hoofd. 7‘Ze is uit den tijd!’ zei de oude best, schudde nogmaals het hoofd, en 8 ging voort met water op haar aardappeltjes te pompen. 9Wij traden het huisje van juffrouw Noiret binnen. Door een klein por-10taaltje, met platte roode steenen geplaveid, kwamen wij in het eenige ver-11trek, dat hare woning, en die van eene lange reeks van oude vrouwtjes vóór 12 haar, had uitgemaakt. Het was een klein kamertje, met matten belegd, en 13 waarin een schoorsteen was, waaronder zij tegelijk haar potje kookte en 14 zich verwarmde. De meubelen bestonden in eene voor het vertrek zeer 15 groote hangoortafel, een matten stoel of vier, en een groot bureau, waarop 16 in het midden een geel theeservies met roode landschapjes stond geschikt, 17 geflankeerd door een rond en een vierkant verlakt presenteertrommeltje, op 18 hun kant gelegd. In een hoek van dit vertrekje stond de ladder, waarmee 19 men naar het zoldertje opklom, waarop de bedeeling turf en hout gestapeld 20 was, die des winters aan de hofjesvrouwtjes werd uitgereikt en, benevens 21 eene wekelijksche uitdeeling van aardappelen en een potje boter, dit hofje 22 tot het voordeeligste maakte van de vele hofjes waarop de stad zich 23 beroemde. Aan den witten muur hingen een paar silhouetten, waarvan het 24 eene dat van een predikant scheen te zijn, en verder eenig huisraad, dat 25 geene andere plaats hebben kon. Op tafel lag een kwarto bijbel en een 26 fransch gezangboek; in welk laatste de goede vrouw nog dien eigen ochtend 27 had zitten lezen; haar bril lag tusschen de bladen tot een blijk waar zij geble-28ven was. Voorts was die tafel nu overdekt met allerlei glazen, lepels, kopjes 29 en zoo voorts, die men in het oogenblik van ontsteltenis gebruikt had. Een 30 sterke geur van Hofmansdruppels kwam ons tegen. Op den stoel, waarop 31 juffrouw Noiret het laatst had gezeten, lag nu haar witte poes, in een 32 gemakkelijke kringvormige houding, op het groene saaien kussen te sluime-33ren. 34Aan het hoofdeneinde der bedstede, waar de gordijnen van waren toe-35geschoven, zat Suzette, doodsbleek, en met het hoofd in de hand. De goede 36 juffrouw de Groot stond vóór haar, met een vol glas water, en poogde haar 37 te bewegen nog eens te drinken. 38Suzette hief het hoofd treurig op, greep het glas aan, en nam werktuige-39lijk eene kleine teuge. Toen zag zij ons strak aan. Zij reikte mij de hand: 40‘Ik heb mijn wensch,’ zeide zij: ‘het was bij dag.’ 41Saartje hield zich schuw op een afstand en was geheel van haar stuk. Zij | |
[pagina 225]
| |
aant. 1 snikte hevig en viel op een stoel bij de tafel neer. Juffrouw de Groot poogde 2 vruchteloos haar iets te doen gebruiken. 3Toen zij eindelijk wat bedaarde, wilde zij de doode zien. Suzette schoof 4 het gordijn half open, en ik zag een mooie oude vrouw in hare kalme ruste. 5 Het heldere zonlicht dat door het venster binnendrong, wierp een schuin-6schen straal op een aangezicht, dat meer en meer van den doodsnik begon te 7 bekomen. De oogen waren gesloten en ingezonken; eenige weinige grijze 8 haren kwamen onder het mutsjen uit, en glinsterden als zilver in den zonne-9schijn. Hare dorre handen lagen plechtig saamgevouwen op haar borst. 10 Saartje knielde bij haar bed; blozende jeugd bij het beeld des doods. Zij 11 legde haar lief handjen op de hand der overledene, maar schrikte van de 12 koude. Zij had nog nooit een lijk gezien. Toch vermande zij zich weer, en 13 streek met hare zachte vingers langs het gerimpeld voorhoofd. Daarop 14 barstte zij in een hevig jammeren los! 15‘O! Dat ik ook naar de kerk moest wezen! Had ik u nog maar één 16 oogenblikje levend gezien, lieve juffrouw Noiret, een enkel woordje van u 17 gehoord!’ 18‘Dat hebben wij geen van allen, lief kind!’ zei haar moeder, hare oogen 19 met haar voorschoot afvegende. 20‘Neen,’ zei Suzette met een hartdoordringende stem; ‘geen van allen.’ 21Saartje schoof het gordijn weer toe. 22‘Arme Suzette!’ riep zij uit, haar om den hals vallende, ‘wat zult gij 23 beginnen!’ En zij snikte zoo luide, dat haar moeder haar tot zich nam en 24 zeide dat zij zich een weinig matigen moest, want dat zij Suzette ‘nog naar-25der maken zou’. 26‘Ik wenschte dat ik zoo schreien kon, juffrouw de Groot!’ zei de onge-27lukkige bedaard; en weder nam zij hare vorige houding aan, met het hoofd 28 in de hand. 29De doove buurvrouw kwam binnen. Het was een lange, schrale vrouw, 30 die het bovenlijf met een grooten hoek voorover droeg. Zij had mede een 31 zwart kiepjen op, droeg een zeer lang sitsen jak, een groot wit schort, en een 32 kalminken rok. Zij zette een klein schoteltje, met een bord toegedekt, op de 33 tafel. 34‘Is buurvrouw ziek?’ vroeg zij op dien kennelijken doffen toon, aan 35 dooven eigen. 36‘Ja!’ zei juffrouw de Groot, luid sprekende, ‘buurvrouw is heel erg.’ 37Juffrouw de Groot had echter niet luid genoeg gesproken. 38‘Dan mot ze maar wat eten,’ hernam de oude, en het schoteltje opne-39mende, ging zij naar het bed. ‘Je mot wat gebruiken, buur; kijk, hier heb ik 40 wat gestoofde peertjes voor je.’ En zij wilde het gordijn openschuiven. 41Juffrouw de Groot hield haar bij den kalminken rok terug. | |
[pagina 226]
| |
aant.1‘Neen!’ schreeuwde zij zoo hard zij kon, ‘buurvrouw zal niet meer eten. 2 Buurvrouw is overleden.’ 3‘Zoo!’ zei de doove, het hoofd op en neder bewegende, alsof zij het vol-4maakt verstaan had, ‘slaapt buurvrouw? Zoo, zoo; dat is goed! dat wist ik 5 niet. - Ik zag den dokter binnengaan,’ vervolgde zij tot mij, ‘en ik docht, 6 daar is zeker wat an de hand. Wat schort buurvrouw eindelijk?’ 7Ik slaagde er in haar aan 't verstand te brengen, dat buurvrouw niets 8 meer schortte. 9‘Dat is de derde buurvrouw,’ zei juffrouw Samei, want zoo heette de 10 doove, ‘die ik verlies, en altijd aan dezelfde kant, in dut huisje. De eerste was 11 Engeltje Bovenis; die was drieënzeuventig, en potdoof; ik ben ook wel wat 12 hardhoorend, weet u. De andere was juffrouw de Ruiter, die de koffiekan 13 over der been liet vallen, zoodat ze der nooit van opëkomen is; en dut is nou 14 de derde; 't was een goeie vrouw, een beste vrouw; maar wel een beetje een-15zelverig. Och heer! is ze dood; ik docht nog zoo: kom an, een gestoofd peer-16tje, daar placht ze anders nog wel van te houën.’ 17De klink van de deur werd weder opgelicht, en binnen kwam een vrou-18welijk wezen, wier oogen, gelaat, en geheele houding de innigste, de harte-19lijkste deelneming vertoonden; het was freule Constance. 20Er zijn schepselen in de wereld, die de bestemming om ongelukkigen te 21 troosten daarin hebben medegebracht, en opdat men ze kennen zou, heeft 22 de natuur het vermogen tot troosten in onmiskenbare trekken op hun gelaat 23 uitgedrukt. Tot deze wezens behoorde de freule Constance. 24Met eene niet in het minst hardvochtige, maar beminnelijke kalmte, 25 trad zij binnen en groette ons. Zij ontdeed zich daarop terstond van haar 26 hoed en bont, en het gaf iets veel vertrouwelijkers haar in deze sobere 27 woning zonder dien tooi te zien. Toen trad zij op Suzette toe, die altijd even 28 stroef het hoofd op de rechterhand deed rusten. De jonkvrouw greep haar 29 bij de linker. 30‘Ik heb van uw ongeluk gehoord, lieve juffrouw Noiret!’ begon zij, met 31 een zachte en hartdoordringende stem: ‘ik kom eens met u schreien; gij weet 32 dat ik ook geen moeder meer heb.’ 33Het valt lichter van eene weldadige ontroering, dan van eene groote en 34 verpletterende smart te weenen. Suzette barstte in tranen uit, en kuste de 35 handen der freule. Ook aan de lange zwarte pinkers van deze hingen heldere 36 droppels. Saartje drong zich tegen de beide vrouwen aan, en in haar oogen 37 blonken, door de tranen heen, de innigste toeneiging, en de diepste eerbied 38 voor de troosteres. 39Dat was eene lieve, eene hartontroerende groep. Lijden, medelijden, en 40 lijdenstroost, in een zachte en liefdevolle omhelzing vereenigd. Ik noodig 41 onze schilders uit, daar hunne krachten eens aan te beproeven, als zij een | |
[pagina 227]
| |
aant. 1 oogenblikje willen uitrusten van mannen die pijpen rooken, en vrouwen die 2 groente hebben gekocht. 3‘Een engel van een mensch!’ fluisterde juffrouw de Groot, en een traan 4 viel op de tang, waarmede zij, op den in de verwarring half uitgedoofden 5 haard het vuur poogde te herstellen. 6‘Wie is die dame?’ vroeg de doove op haar gewonen luiden toon. 7Ik poogde het haar te beduiden; maar het was mij niet mogelijk. 8‘Ik kan je niet verstaan!’ zei ze; ‘maar dat weet ik wel, dat het lang duren 9 zal, eer de rijkdom bij Pleuntje Samei's laatste leger komt om te huilen; - 10 maar ik heb ook wel hooren zeggen, dat juffrouw Noiret van geen lage 11 kom-of was.’ 12Dit gezegd hebbende stond de oude op, en begaf zich naar haar eigen 13 cel. 14De dokter kwam om naar Suzette te zien en voor haar te zorgen, nu de 15 eerste schok voorbij was. Zijn gelaat luisterde op als hij freule Constance 16 zag. 17‘De freule reeds hier?’ zeide hij; ‘het kon niet beter. Gij moet onmiddel-18lijk gegaan zijn, freule Nagel. - Ik beveel u deze patiënte aan,’ voegde hij er 19 bij; ‘voor bedroefden zijt gij de beste dokter die ik ken.’ 20Hij schreef een ontspannenden drank voor, en verliet ons, om wie weet 21 welke andere ellende te gaan aanschouwen! 22Het is opmerkelijk hoe gretig de mindere klasse is om met een lijk te sol-23len. Het is een stuk van liefhebberij. Al is iemand zijnen betrekkingen ook 24 nog zoo lief: nauwelijks heeft hij den adem uitgeblazen, ja, somtijds zijn er 25 niet dan zeer bedriegelijke proeven genomen omtrent het werkelijk dood-26zijn van den dierbare, of het lijk moet van top tot teen ontkleed en in het 27 doodsgewaad gehuld worden, en het ‘heerlijke’ bed weggehaald, om daar-28voor den harden stroozak in plaats te geven. En ik heb bij lijken gestaan, die 29 aldus waren afgelegd, van personen die men nog geen uur te voren dood op 30 hun stoel had gevonden. 31De Moeder van het hofje kwam dan ook met een allergewichtigst 32 gezicht binnen en, moeder de Groot op zijde nemende, hield zij haar voor, 33 dat men niets heiligers te doen had dan juffrouw Noiret te ‘ontweiden’. ‘Juf-34frouw de Groot kon daartoe over haar beschikken: zij was er niets akelig 35 van. Ook wist zij heel goed waar het doodgoed van juffrouw Noiret lag.’ 36Juffrouw de Groot beweerde evenwel dat het geen haast had; maar de 37 Moeder van 't hofje stond er toch op, dat het vóór den nacht geschiedde. 38 ‘Want het was maar om het bed, weetje! En dan, juffrouw Noiret had zoo'n 39 kostelijke sprei, altijd bij winterdag, en die had ze zeker nu ook weer op 't 40 bed?’ En zij ging kijken of het zoo was... 41‘Het is de sprei,’ zei ze bedenkelijk tegen juffrouw de Groot; ‘als je der | |
[pagina 228]
| |
aant. 1 nog toe reseleveert, mot je me maar laten roepen.’ 2‘'t Is wèl,’ zei juffrouw de Groot, en de Moeder vertrok, om door het 3 gesloten venster heen, met de doove buurvrouw een luid gesprek aan te 4 knoopen over de noodzakelijkheid om juffrouw Noiret af te leggen, en over 5 haar kostelijke sprei. 6‘Wat had de Moeder?’ vroeg Suzette, weemoedig opziende, toen zij ver-7trokken was. 8‘Niets, lieve!’ zei juffrouw de Groot: ‘ik zal voor alles zorgen. Bekom-9mer u over niemendal.’ 10‘Men moet moeder met rust laten,’ hernam Suzette; ‘niets aan haar ver-11anderen... voor dat ze...’ Meer vermocht ze niet. 12Weder liet zij het hoofd aan het hart der freule zinken, die haar liefde-13rijk ondersteunde, en haar daardoor het meest versterkte, dat zij haar toe-14liet te weenen. 15Saartje kon niet langer blijven; het huishouden vereischte haar terug-16komst. Ik vertrok met haar. Suzette reikte ons beurtelings de hand. Saartje 17 kon geen woord uitbrengen; en Hildebrand was zoo sprakeloos als Saartje.
19Wij kwamen in den Zoeten Inval. De oude De Groot was in de ziel bewo-20gen. Ik bleef nog langen tijd bij die goede menschen over het ongeluk van 21 juffrouw Noiret in gesprek. Saartje vertelde mij heel veel van de doode, en 22 hoe lief zij hare dochter had gehad, en hoe die dochter haar aankleefde, en 23 gaf duizend kleine trekken van de teederheid en aanhankelijkheid op, waar-24mede deze moeder en deze dochter elkander het leven hadden veraange-25naamd. 26Zie; moeder Noiret was zoo goed als op haar stoel doodgebleven, als zij 27 haar gezangboek had dichtgeslagen; de beroerte, die hare zwakke levens-28krachten in een half uur tijds vernielde, had reeds in het eerste oogenblik 29 hare spraak verlamd; maar zij had die niet noodig gehad om Suzette iets te 30 vergeven vóór zij henenging; en haar zegen - zij gaf haar dien gedurende 31 haar leven dagelijks!
33Wij spraken ook over den jongeling, dien de vertwijfeling aan eene vereeni-34ging met Suzette naar de West-Indiën dreef. Ik verlangde zijn naam te 35 weten. Saartje deelde mij mee dat zij hem den vorigen avond nog gesproken 36 had, en dat zijn plan nu onwrikbaar vaststond, zoodat hij het ook nu aan 37 haar ouders had geopenbaard; en nog eenige omstandigheden daaromtrent, 38 die in een volgend hoofdstuk aan den dag zullen komen. Ik zweeg opzette-39lijk van het gesprek, dat ik op de kamer van Van der Hoogen mijns ondanks 40 beluisterd had. | |
[pagina 229]
| |
aant.1Ik kwam tehuis. 2‘Zóó lang heeft die kerk toch niet geduurd, onsterfelijke!’ riep de heer 3 Kegge mij toe, toen ik de kamer binnentrad. ‘Wij zitten pal op u te wachten. 4 Een zondag is een vervelende historie, maatje! Lag er maar sneeuw, dan 5 konden we tenminste narren. Jongens! mijn pantervel! Hoe zouden de adel-6lijke heeren en groote hanzen er naar likkebaarden. Maar zeg, onsterfelijke! 7 ik sta beschaamd als ik weet waar je zoo lang geweest bent.’ 8Ik deed verslag van mijn bezoek op 't hofje. 9Kegge kreeg alweer een traan in de oogen. Maar hij zei: 10‘Drommels! dat was een naar akkevietje voor je. Het zal daar een alge-11meen gegrijn gegeven hebben. Hanna, my dear! daar moet wat aan gedaan 12 worden, hoor! 't is duivels jammer voor dat meisje. Stuur haar het een of 13 ander.’ 14‘Wil ik haar een gebraden kuiken zenden?’ vroeg mevrouw Kegge goed-15hartig. 16‘Allemaal gekheid!’ riep de heer Kegge uit. ‘Ze heeft immers geen hon-17ger. Stuur haar een paar bankjes, dat zal beter welkom zijn; een dooie is een 18 duur ding voor zulke menschen.’ 19Henriette had zich afgewend en stond kwansuis naar haar kaketoe te 20 kijken. Ook zij had vochtige oogen. 21Neen! dacht ik, zonderling mengsel van hardvochtige grilligheid en 22 gevoel! gij waart toch veel te goed voor een Van der Hoogen! En indien gij 23 freule Constance tot moeder of tot zuster hadt, gij zoudt een heele lieve 24 Henriette kunnen worden.
26In het schemeruur poogde Henriette, langs allerlei zijdelingsche wegen, te 27 weten te komen, hoe ik over haar en Van der Hoogen dacht. Ik ontdook 28 hare listen, daar ik voorgenomen had mij dezen dag nog volstrekt niet uit te 29 laten. Des avonds wachtte men Van der Hoogen, die meest alle zondag-30avonden bij de familie doorbracht. Mijnheer, die de hoop gekoesterd had 31 nu eens een partijtje te zullen kunnen omberen, was knorrig dat de derde 32 man uitbleef. Henriette, die ongetwijfeld het meest verwonderd was dat hij 33 niet verscheen, hield zich groot, en merkte aan, dat hij misschien eene 34 andere uitnoodiging had, en dat zij ‘'t ook heel goed vond dat hij er geen 35 gewoonte van maakte om nu ook alle zondagen te komen’. 36Wij brachten den avond door met platen en teekeningen te bezien, 37 waarvan de heer Kegge een mooie verzameling had, die echter zonder 38 smaak of oordeel gerangschikt was, en zeker veel te duur betaald. 39Tegen tien uren verscheen er een violetkleurig briefje. Henriette werd 40 rood, en hield zich overtuigd dat hier misverstand heerschte, toen de knecht | |
[pagina 230]
| |
aant. 1 het aan haar vader overhandigde; en als deze het openbrak zag zij hem strak 2 in de oogen. 3Toen de heer Kegge het gelezen had, nam hij er zeer beleefd zijn mutsje 4 voor af: 5‘Ik ben een lijk,’ verklaarde hij, ‘als ik er iets van vat!’ Daarop vervolgde 6 hij met zekere plechtigheid: ‘Mevrouw Kegge, geboren Marrison, mejuf-7frouw Kegge, en mijnheer Hildebrand, hoort, bid ik u, eens aan wat dit 8 geschrift behelst:
10WelEdelgeboren Heer! 11Dat is primo een leugen! 12Sedert gij in uw huis personen admitteert, die mijn goeden naam pogen 13 te be... 14te be-wat? Sakkerloot, dat's een drommels woord - 15te bezwalken en te belasteren, zie ik mij genoodzaakt van het genoegen 16 af te zien om hetzelve verder te frequenteeren. 17Ik heb de eer te zijn, 18WelEdelgeboren Heer, 19UWEdelgeborens Dienstw. Dienaar, 20P.G. van der Hoogen. 21Van huis, zondagavond Surnumerair etc.’
23‘Dat ziet op mij,’ zeide ik, het woord opnemende. ‘De heer van der Hoogen 24 anticipeert op zijn vonnis; ik ben nu wel genoodzaakt te zeggen wat ik denk. 25 De heer van der Hoogen heeft zich aan mij als een slecht voorwerp, een ver-26achtelijk mensch doen kijken.’ 27Ik deelde daarop zooveel omtrent de zaak mede als volstrekt noodig 28 was, en verklaarde wat ik hem bij mijn bezoek van heden had opgelegd. ‘Gij 29 ziet,’ zeide ik ten slotte, ‘dat hij zijn toevlucht tot onbeschaamdheid neemt.’ 30‘Daarom niet getreurd, onsterfelijke!’ riep Kegge uit. ‘Je hebt, dunkt 31 me, royaal gehandeld. En nu, voort met den weledelgeboren heer van der 32 Hoogen! Ik ben een drilboor als zijn gele handschoentjes me ooit hebben 33 aangestaan. En dan, dat hij altijd zijn mond vol had van groote hanzen! - 34 Het zal Henriette nogal spijten.’ 35Henriette antwoordde niet veel; maar mevrouw Kegge sprak, met vol-36maakte miskenning van 't punt in geschil, de gewone toevlucht van onver-37standige vrouwen: 38‘Ik heb hem altoos een heel beleefd mensch gevonden. Hij heeft mij 39 nooit iets misdaan. Ik kom er rond vooruit, dat het mij spijt, dat hij niet 40 meer komen zal.’ 41‘Allemaal gekheid!’ hernam de heer Kegge. ‘Het eenigste is, dat er nie- | |
[pagina 231]
| |
aant.1mand is voor de muziek met Henriette. En gij spreekt ook van heengaan, 2 onsterfelijke!’ voegde hij er bij, zich tot mij wendende; ‘dan zijn we weer 3 geheel alleen. Ik heb graag een manskerel over den vloer, om mee te praten.’ 4De heer Kegge schoof zijn stoel voor den haard, institueerde eene lang-5durige poking, en bleef daarop in gedachten zitten. Op eens wendde hij zich 6 tot zijn vrouw. 7‘Hoe oud zou William nu al geweest zijn?’ vroeg hij op wat zachter 8 toon, dan waarop hij anders gewoon was zich te doen hooren. 9‘Eenëntwintig,’ antwoordde mevrouw Kegge. 10Het oogenblik van treurig nadenken duurde niet lang voor den bewege-11lijken vader; maar wie zal zeggen, hoeveel smart dit enkele oogenblik in zich 12 bevatte. | |
Een groote hans en adellijke heer. Besluit17Maandag één ure, na den middag; indien men namelijk burgerlijk genoeg is 18 het om twaalf uren middag te noemen; op dien dag en dat uur, stond ik op 19 het bordes van het huis des heeren Willem Adolf baron van Nagel, lid van 20 de ridderschap, en burgemeester van de stad, waarin al het bovengemelde 21 moet zijn voorgevallen. 22Het was een deftig huis, met een hardsteenen voorpui, waar de vader en 23 de grootvader van den edelman insgelijks hun leven hadden gesleten, den 24 roem nalatende, die meer was dan hun adelbrief, den roem van beminlijke 25 menschen. 26Een bedaagd bediende, in een stil en deftig livrei, opende de deur, liet 27 mij in eene ruime zijkamer en vertrok niet eer om mij te gaan aandienen, 28 dan nadat hij mij, geheel op de manier van een welopgevoed man, een stoel 29 gereikt, en daarop naar het vuur gezien had. 30De kamer had een eenigszins ouderwetsch, plechtig, maar toch comfor-31table voorkomen. Men zag aan alles, dat men bij iemand van goeden smaak 32 was. Het behangsel was van rood trijpt, en desgelijks de canapé's en de stoe-33len. Op den grijsmarmeren schoorsteenmantel, waaronder, op een gepolijs-34ten haard, een net gebouwd turfvuur brandde, stonden twee antieke vazen; 35 en aan den wand hing, als eenige schilderij, het portret van een man, met 36 den witten kraag en den met ruig bont omzoomden tabbaard der zestiende 37 eeuw. Het gelaat was blozende, ofschoon het haar spierwit was, en in neus 38 en mond was een sterke gelijkenis met den nog levenden erfgenaam van den 39 eerlijken naam der Nagels niet te miskennen. Er heerschte eene rustige waar-40digheid in de stoffeering van dit vertrek, die oogen en gemoed honderdmaal 41 aangenamer aandeed dan de kleurige pracht bij de Kegges. | |
[pagina 232]
| |
aant.1De heer van Nagel liet wel wat lang wachten, maar toen hij binnentrad 2 was hij ook geheel gekleed. Hij heette mij terstond te gaan zitten, en vroeg 3 met het welwillendst gelaat van de wereld, wie ik was en wat ik hem had 4 mee te deelen. Ik maakte mij bekend. 5‘En betreft uw boodschap eene zaak, die volstrekt onder vier oogen 6 moet behandeld worden?’ 7‘Ik zou zeggen van neen,’ antwoordde ik. 8‘Wees dan zoo goed mij te volgen;’ zeide de heer van Nagel, die mijn 9 naam misschien van de freule gehoord had, en vermoedde dat ik in het 10 belang van de moederlooze Suzette kwam. 11Hij ging mij voor naar eene groote tuinkamer, wier ruimte evenwel in 12 dit seizoen door een groot sineeschverlakt kamerschut was beperkt. Die 13 kamer leverde alles op wat de ziel tot genoegelijke genieting van zichzelve 14 stemmen kon. Er was eene aangename eenstemmigheid tusschen het lichte 15 behangsel en de zware slepende damasten gordijnen, die allen tocht afweer-16den; tusschen de kleur van het breede vuurscherm bij den haard, en de kleur 17 van het kleed over de tafel; tusschen alle deze dingen, en de beminnelijke 18 uitdrukking van gelaat op het vrouweportret, dat boven de piano (zeldzaam 19 voorrecht, op het rechte licht!) hong, en tusschen dat gelaat, en de edele en 20 teffens zoo zachtaardige trekken van den baron en van de jonkvrouw van 21 Nagel. 22Toen ik gezeten was, begon ik den eerbiedwaardigen edelman mijne 23 zaak voor te stellen. Ik zeide hem dat ik mij tot hem wendde in het belang 24 van een jong mensch, die eene ondergeschikte betrekking bij de stedelijke 25 administratie had. Ik verhaalde hem hoe die jonge mensch door een samen-26loop van omstandigheden (bedelaarsstijl), gebrek aan gunstige vooruitzich-27ten, en hoofdzakelijk ten gevolge van de listige bemoeiingen van een zijner 28 superieuren, het voor hem noodlottig voornemen had opgevat om naar de 29 West te gaan, en dat ik dat voornemen door tusschenkomst van zijn Ed. 30 hoopte te verijdelen. 31‘Ziedaar het argument van uw boodschap,’ zeide hij glimlachende; ‘nu 32 de expositie met naam en toenaam, als 't u belieft!’ 33Ik verhaalde hem, dat ik van zekeren Reindert de Maete sprak. 34‘Een oppassende jongen!’ merkte de heer van Nagel aan, zonder mij 35 evenwel in de rede te vallen. 36‘Van zekeren Reindert de Maete,’ zeide ik, ‘wien men, en wel voorna-37melijk een zekere mijnheer Bout, die aan het hoofd schijnt te staan van het 38 bureau, waarbij hij klerk is...’ (de heer van Nagel zag zijne dochter veelbe-39teekenend aan) ‘de West-Indiën zoo schoon en voordeelig heeft weten af te 40 schilderen, dat hij, vol ambitie, en gekweld door eenige teleurstellingen, het 41 voornemen heeft opgevat er naar toe te gaan; ja, dat hier werkelijk al een | |
[pagina 233]
| |
aant. 1 begin van uitvoering had plaats gehad, daar de heer Bout reeds voor hem, 2 en met zijne toestemming, een engagement met zijnen (Bouts) broeder, die 3 in Suriname eene plantage scheen te hebben, had aangegaan, die hem als 4 eerlijk man verplichtte met de eerste gelegenheid te vertrekken...’ 5‘En nu is uw verlangen,’ zei de heer van Nagel met voorkomende goed-6willigheid, ‘dat ik den jongen De Maete zijn ontslag weiger?’ 7‘Hetzelfde!’ antwoordde ik. 8‘Welnu!’ zeide hij, ‘hij zal het niet hebben, mijnheer Hildebrand! Hij zal 9 het niet hebben, Constance! Wij laten onze kinderen niet weggaan op een 10 aanbeveling van den heer Bout. Hebt gij ooit van een broer van den heer 11 Bout gehoord, die in de West zou zijn?’ 12‘Nooit, papa!’ antwoordde de freule. 13‘Welnu, mijnheer,’ hernam de baron, ‘wij kennen mijnheer Bout, en wij 14 kennen den jongen De Maete. Wij zullen alles in orde brengen. Kent gij de 15 beide heeren?’ 16‘Den heer Bout zag ik een oogenblik. De Maete heb ik nooit gezien.’ 17‘Zoo, zoo,’ antwoordde de heer van Nagel; ‘nu, wees gerust. Ik zal de 18 zaak onderzoeken. De Maete zal niet naar de West-Indiën gaan. Eéne vraag, 19 zoo het niet onbescheiden is: waarom beijvert gij u zoo zeer voor iemand, 20 dien gij in 't geheel niet schijnt te kennen?’ 21Die vraag maakte mij verlegen, hoe vriendelijk de oogopslag ook 22 mocht wezen, waarmede de baron op mijn antwoord wachtte. 23‘Mijnheer!’ zeide ik, en ik geloof dat ik bloosde, ‘er is een dame in het 24 spel; een jong meisje, dat belang stelt in den jongen De Maete, maar dat 25 evenmin van den stap onderricht is, dien ik heden doe, als de jonge De 26 Maete zelf.’ 27‘Ik dacht het haast,’ zei de heer van Nagel, glimlachende. ‘Nu, de zaak 28 is er niet erger om, geloof ik.’ 29Ik maakte eene beweging om heen te gaan. 30‘Wacht nog een oogenblik,’ zeide hij, en zou voortgegaan zijn, maar de 31 knecht kwam binnen en diende den heer van der Hoogen aan. Onwillekeu-32rig kwam de uitdrukking eener onaangename gewaarwording op het gelaat 33 van vader en dochter beide, doch werd even spoedig onderdrukt. 34‘Zeg dat ik mijnheer nu niet zien kan; dat ik en besogne ben.’ 35‘Mijne dochter,’ voer hij daarop tot mij voort, ‘heeft u gisteren, geloof 36 ik, ergens ontmoet?’ 37‘De freule was met mij in het huis eener treurende.’ 38‘Gij kent die juffrouw Noiret?’ 39‘Ik heb haar een paar malen ontmoet, en ken haar uit de berichten van 40 lieden uit den kring tot welken zij nu behoort.’ 41‘Zij maakt soms kleeren voor mijn dochter,’ ging de heer van Nagel | |
[pagina 234]
| |
aant. 1 voort, ‘en die is zeer over haar tevreden. Het is een bescheiden meisje, en zij 2 heeft ondersteuning noodig. Weet gij iets meer van hare familie dan wij?’ 3Ik deelde hem alles mede wat ik wist, en voegde er bij, hoe Suzette om 4 haar allerliefst karakter algemeen bemind was bij degenen die het voorrecht 5 hadden met haar omtegaan. 6‘Dat zei de dokter ook, niet waar, Constance?’ antwoordde de bemin-7nelijke man. ‘Ik dank u, mijnheer, voor de inlichtingen. Gij studeert te Lei-8den?’ liet hij schielijk volgen, toen hij zag dat ik weder mine maakte van te 9 vertrekken. ‘Blijf nog een oogenblik; ik heb u uitgehoord; nu moet ge niet 10 ineens weggaan. Ik heb ook te Leiden mijn graad gekregen.’ En daarop 11 begon hij eenige herinneringen uit zijn studententijd op te halen. 12‘Het is de aangenaamste tijd van 't leven, zegt men wel,’ zeide hij ten 13 slotte, ‘maar zoo ondankbaar ben ik niet jegens mijn overleden vrouw en 14 lieve dochter, dat ik dat toestem. En daarenboven, het doet nog meer goed 15 zich in de wereld een Man te gevoelen, dan een Student. Ik hoop dat gij het 16 ondervinden zult.’ 17Na nog eenige algemeene gesprekken, waar ook de jonkvrouw deel aan 18 nam, verliet ik deze woning, die mij als een verblijfplaats van zielsrust, ver-19stand, en deugd was voorgekomen, vol dankbaarheid aan mijn gesternte, 20 dat mij, in zoo weinige dagen onder zoo verscheidene daken, en met zoovele 21 lieve en goede menschen in aanraking gebracht had, om mij in de overtui-22ging te versterken, dat beminlijkheid en voortreffelijke deugden niet het bij-23zonder eigendom van bepaalde standen der maatschappij zijn, maar aan 24 alle gelijkelijk kunnen toebehooren; terwijl ongetwijfeld die mensch het 25 gelukkigst is, die terdege weet wat en wie hij is, wat hij vermag, en wat hij 26 wil, zonder zijn heil te zoeken in hetgeen buiten zijn bereik ligt, zich verze-27kerd houdende, dat hij in het geruste midden van zijn kring ruim zoo veilig 28 is als aan den zoo kwetsbaren omtrek.
30Mijn kleine rol was afgespeeld, mijn werk riep mij, en ik kondigde mijn ver-31trek aan. Drie dagen later werd ik weder wakker op mijne kamer in de Sleu-32telstad, en tuurde ik in mijn hoekspiegeltje om te zien of de Breestraat nog 33 breed was.
36Maar nu zullen diegene mijner lezers, die het geduld gehad hebben deze 37 tafereelen te volgen, niet willen dat ik de pen nederleg, voor ik nog ten min-38sten iets vermeld heb omtrent het verdere levenslot der opgevoerde perso-39nen. Ik durf zeggen dat ik niet behoor tot de schrijvers, die er genoegen in 40 scheppen, hunne lezers met teleurstellingen te plagen. Dit is onbehoorlijk, | |
[pagina 235]
| |
aant. 1 en schijnt mij toe met de beleefdheid te strijden, die den auteur in dubbele 2 mate betaamt. Daarom zal ik pogen aan dezen natuurlijken wensch zooveel 3 mogelijk te voldoen. 4Henriette Kegge is in het verleden jaar gehuwd met een kapitein der rij-5dende artillerie, dien zij, vrees ik, een weinigje op het uiterlijk genomen 6 heeft, maar die gelukkig blijkt een zeer verstandig man te zijn, die haar 7 karakter uitmuntend weet te vatten en te leiden, aan haar verstand en gaven 8 eene goede richting te geven, en zelfs een zeer gunstigen invloed geoefend 9 heeft op de houding der geheele familie, mijnheer niet uitgezonderd, die er 10 tegenwoordig veel minder op uit is de groote hanzen en adellijke heeren 11 naar de kroon te steken, ze in het geheel niet meer benijdt, en daardoor meer 12 en meer bij hen in aanzien komt. 13Mevrouw is, naar ik hoor, nog altijd dezelfde weinig sprekende en wei-14nig bewegelijke dame; alleen heeft het sterven van een harer twee lievelin-15gen haar eenige bange dagen gekost. Ik ben zoo gelukkig niet, mijne lezers te 16 kunnen mededeelen of het Azor geweest is of Mimi. 17De heer van der Hoogen heeft zich in het beheer van zekere aan zijne 18 verantwoording toebetrouwde gelden zoo weinig charmant gedragen, dat 19 hij het raadzaam heeft geacht op een goeden morgen zijn hôtel in den bed-20dewinkel voor goed te verlaten, tot niemands spijt dan van den beddemaker 21 en zijne eegade, die een halfjaar kamerhuur en een aardig sommetje aan ver-22schotten aan z ed. te kort kwamen. 23De Zoete Inval is nog altijd een degelijke koekwinkel, en tegen St. Nico-24laas-avond zijn er nog immer prettige verguldpartijen. Saartje is de ver-25loofde van een hupsch jong mensch, die eene niet onbelangrijke zaak in 26 manufacturen drijft. Ik recommandeer haar toekomstigen winkel aan het 27 schoone geslacht. Het zal een lust zijn bij haar te koopen. 28Suzette Noiret werd, onder den titel van kamenier, een zeer bevoorrecht 29 persoon bij de freule Constance. De Maete, door den baron in bijzondere 30 bescherming genomen, is zeer spoedig ter secretarie opgeklommen en 31 bekleedt nu den post van den heer Bout, die aan de gevolgen van zijne onge-32regelde levenswijze is overleden. Hij is de gelukkige echtgenoot van de 33 mooie Suzette, en ik heb een brief van de jonge lieden, waarin zij zich veel 34 inbeelden van ‘verplichtingen aan den heer Hildebrand’. 35De baron leeft nog steeds met zijn dochter in dezelfde kalme en liefelijke 36 stemming. Zij beide stichten zoo veel nut en doen zoo veel goed als zij kun-37nen; en de freule gaat met een hart vol liefde den tijd te gemoet, waarin de 38 heer van Nagel, die al zachtjes aan vrij oud begint te worden, haar hulp nog 39 meer zal behoeven. 40En de grootmoeder?... is niet meer onder de levenden. Volgens haar | |
[pagina 236]
| |
1 uitersten wil is zij op het kerkhof bij de Marepoort te Leiden, in het graf, 2 waarin ook haar lieveling rust, bijgezet. Haar hond heeft haar niet lang 3 overleefd. 4En ik ontving uit haren naam een pakje, waarin het ringetje met den 5 zakdoek, en in het Engelsch deze woorden: 6‘Gedenk aan den lieven William en aan zijne Grootmoeder,
81840 |
|