Camera Obscura
(1998)–Nicolaas Beets– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 35]
| |
aant.Een onaangenaam mensch in den Haarlemmerhout6Onbegrijpelijk veel menschen hebben familiebetrekkingen, vrienden of ken-7nissen te Amsterdam. Het is een verschijnsel, dat ik eenvoudig toeschrijf 8 aan de veelheid der inwoners van die hoofdstad. Ik had er voor een paar 9 jaren nog een verren neef. Waar hij nu is, weet ik niet. Ik geloof dat hij naar 10 de West gegaan is. Misschien heeft de een of ander van mijne lezers hem wel 11 brieven meegegeven. In dat geval hebben zij een nauwgezetten, maar 12 onvriendelijken bezorger gehad, als uit den inhoud van deze weinige blad-13zijden waarschijnlijk duidelijk worden zal. Inderdaad, ik ken vele men-14schen, die nog al ophebben met hunne Amsterdamsche neven, vooral als ze 15 tot de ‘Lezers’ in Felix behooren, of als ze rijtuig houden; maar ik heb dik-16wijls verbaasd gestaan over mijne verregaande koelheid omtrent den per-17soon van mijn neef Robertus Nurks; en niets verschrikkelijker, dan wanneer 18 hij mij zaterdagmiddag per diligence een steen zond met een brief er aan, 19 inhoudende dat hij (mits het weer goed bleef en er niet, maar dat kwam er 20 nooit, het een of ander in den weg kwam) met mij den dag in den Haarlem-21merhout zou komen doorbrengen; niet dat ik iets tegen het gemelde bosch 22 heb, maar wel iets tegen z ed. 23En evenwel was hij een beste, eerlijke, trouwe jongen, prompt in zijn 24 zaken, stipt in zijn zeden, godsdienstig, en zelfs in den grond goedhartig. 25 Maar er was iets in hem - ik weet het niet - dat maakte dat ik met hem niet 26 op mijn gemak was; iets lastigs, iets impertinents, in één woord iets vol-27maakt onaangenaams. 28Ik zou, om iets te noemen, een nieuwen hoed gekocht hebben; geen bui-29tensporig fatsoen (geen nationalen bijv.), geen te hoogen of te platten bol; 30 geen te breeden of te smallen rand; een hoed, goed om af te nemen voor een 31 verstandig man en op het hoofd te houden voor een gek, doch stellig een 32 hoed om niets van te zeggen. Toch kon ik bijna overtuigd zijn, dat mijn 33 beminnelijke neef Nurks, de eerste maal dat hij er mij mee zag, met den 34 hatelijksten glimlach van de wereld en met een soort van ontevredene ver-35baasdheid zeggen zou: ‘Wat een weergaschen gekken hoed heb jij op.’ - Nu 36 is het onbegrijpelijk moeielijk; schoon ik gaarne beken, dat de een zich daar 37 handiger in gedraagt dan de ander, en ik niet een van de gauwsten ben; nu is 38 het onbegrijpelijk moeielijk, onder eene dergelijke critische verklaring 39 omtrent uw hoed, een tamelijk figuur te blijven maken. Het in ernst voor 40 uw hoed op te nemen, is wat al te gek. Het met een: ‘Hé, vindje dat?’ af te 41 laten loopen, verraadt volslagen gemis van tegenwoordigheid van geest. Te | |
[pagina 36]
| |
aant. 1 repliceeren met een hatelijkheid op des critici eigen hoed, is wat kwajon-2gensachtig. En hoewel een aardigheid te zeggen het alleruitmuntendste zou 3 zijn, en er een schat van aardigheden mogelijk is, zoo is het evenwel bijzon-4der opmerkelijk, hoe weinig men er dikwijls op zulk een oogenblik bij de 5 hand heeft. Zoodat de critische hoedeninspecteur gewoonlijk de voldoe-6ning heeft eene kleine verlegenheid te weeg te zien gebracht, welke hij met 7 demonischen wellust geniet. 8Indien gij uit dit kleine voorbeeld van mijn hoed; het is in 't oog loopend 9 hoe dikwijls hoeden tot voorbeelden moeten dienen; niet een vrij beslissen-10den kijk op mijn neef Nurks' karakter hebt, dan zal het heele verhaal, dat ik 11 schrijven ga, nutteloos aan u verkwist zijn, lezer, en dan zal ik ook zoo vrij 12 zijn u tot uw straf te houden voor een sprekend evenbeeld en wedergade van 13 dienzelfden Robertus Nurks. Men zou intusschen verkeerd doen, zich dien 14 waardigen Amsterdamschen jongen voor te stellen als ongelukkig, ontevre-15den of zwartgallig. Hij was alleen maar hatelijk, en zulks deels uit gewoon-16te, deels uit eene diepe en misschien voor hemzelven verborgen jaloezie. Hij 17 was in 't geheel geen kniezer, altijd vroolijk gestemd en de vroolijkheid 18 beminnende; maar hij scheen er een genoegen in te vinden, zijnen vrienden 19 kleine grieven aan te doen, en niet alleen zijnen vrienden, maar in het alge-20meen de onschuldigste menschen van de wereld. Eene opvoeding boven zijn 21 stand had hem, geloof ik, die lompe aanmatiging gegeven; en onverstandige 22 ouders hadden hem te vroeg er aan gewend om zijn jong oordeel over een 23 iegelijk, die hun huis bezocht, met toejuiching te zien ontvangen. Van daar 24 dat hij niets had van dien kieschen terughoudenden schroom, die even bang 25 is om te beleedigen als om beleedigd te worden, niets van die zachte huma-26niteit, die men, ondanks alle gezag van spreuken als ‘Ingenuas didicisse fide-27liter artes’ etc. nog veel beter van zijn moeder kan overnemen, dan uit de 28 classieke literatuur halen. Trouwens hij verstond maar zeer weinig Latijn. 29Indien Robertus Nurks zeker wist dat gij half verliefd waart, hij zou de 30 gelegenheid vinden om het voorwerp uwer stille genegenheid in het gesprek 31 te pas te brengen, onder de voor u hartdoorsnijdende bijvoeglijke naam-32woorden van ‘leelijk, dom, onbeduidend, mal’, of dergelijke. Kende hij mijn 33 lievelingsauteur, hij haalde er in gezelschap de leelijkste plaatsen uit aan, 34 met bijvoeging van ‘zoo als Hildebrands hooggeloofde die of die zegt’. 35 Waagdet gij nog eens een oude anecdote, die u veel genoegen verschaft had, 36 waarvoor gij dus billijk eenige genegenheid voeddet, en waarvan gij u ook 37 deze maal nog al vrij wat beloofdet, omdat allen zich hielden als of zij haar 38 niet kenden: hij bedierf er de uitwerking van, door juist als 't op de aardig-39heid aankwam, het verhaal al raffelende voor u af te maken, van den Enk-40huizer Almanak van 't jaar één te spreken, en te zeggen dat alle anecdotes laf 41 zijn, en dit er een was, die hij honderd malen van u gehoord had. In 't kort, | |
[pagina 37]
| |
aant. 1 hij kende al de zwakke plaatsen van uw familie, van uw verstand, van uw 2 hart, van uw liefhebberij; van uw studie, van uw beroep, van uw lichaam, 3 en van uw kleerkast, en had er vermaak in, ze beurtelings pijnlijk aan te 4 raken. En ik weet niet welke bezwerende of magnetische kracht hij op u uit-5oefende, om u geheel weerloos te doen zijn.
7Het zal nu drie jaren geleden zijn; ik moet zuinig omgaan met jaren, want ik 8 ben nog zoo jong; dat mijn neef Nurks mij op zaterdag den 14den Juli - gij 9 kunt den almanak nazien of het uitkomt - weder een steen zond, die mij dan 10 ook als zoodanig op het hart viel. Hij zou morgen, na ochtendkerktijd, bij 11 mij komen, en 's avonds met den wagen van achten weer vertrekken. De 12 uren daartusschen zouden wij aan de vriendschap en het genoegen offeren. 13 - Ondertusschen had ik plan gemaakt voor eene andere vriendschap en een 14 ander genoegen. Ik had een Leidschen makker bij mij gelogeerd, met wien 15 ik te Zomerzorg eten zou, om vervolgens over Velzerend naar Velzen te 16 wandelen, waar wij den nacht zouden doorbrengen om 's morgens naar de 17 Breezaap te gaan en aldaar wat te botaniseeren, waarvan wij beide groote 18 liefhebbers zijn. Ik hoop dat niemand van mijne lezers mij daarom verach-19ten zal, naar de gewoonte van vele menschen, die aan de waarde en het 20 gehalte van genoegens twijfelen, die zij niet in staat zijn te beoordeelen. 21 Mijn neef Nurks behoorde tot dezulken. 22Het opgemelde plan was met groote opgewondenheid en wederzijdsche 23 goedkeuring gemaakt. Het was als of onze zielen er in samensmolten. Ik 24 beloofde mijnen medischen student; wiens naam omdat hij bang voor 25 recensenten-hatelijkheden is, ik heb moeten beloven te verzwijgen, en wien 26 ik daarom voor 't gemak Boerhave zal noemen; ik beloofde mijnen medi-27schen student, behalve de schatten van de Breezaap, ook nog bloeiende 28 exemplaren van Aristolochia Clematitis, op den weg tusschen Zomerzorg 29 en Velzerend en, daar hij ook eene verzameling van conchiliën er op 30 nahield, stond hij in lichterlaaie verrukking, toen ik hem verzekerde dat op 31 de hoogte der Blauwe Trappen de wijngaardslakken over uw laarzen krui-32pen of 't zoo niets is. Maar de steen uit Amsterdam verbrijzelde al die zalig-33heden, en het gansche plan moest worden uitgesteld onder de voor ons ver-34schrikkelijke gedachte, den geheelen dag in Den Hout te zitten; want een 35 fatsoenlijk Amsterdammer komt alleen in Den Hout. 36De opoffering viel ons moeielijk, en ik verdacht den hupschen Boerhave 37 (die niet zooals ik den band des bloeds gevoelde, en daarenboven een onbe-38paald vertrouwen koesteren moest op de wetenschap, die hij beoefende) 39 van den heimelijken wensch, dat mijn liefelijke Nurks, van wien hij zich half 40 bij instinct, half door mijne kwaadsprekendheid, niet veel goeds beloofde, 41 tusschen zaterdagavond en zondagochtend eene kleine ongesteldheid mocht | |
[pagina 38]
| |
aant. 1 ontwaren, die hem mocht doen besluiten tot een kort briefjen op de eerste 2 schuit enz.; maar ik wenschte hem op een allerliefste buitensociëteit vol 3 ‘vermoakelijkheden’, of op een dolprettig diné aan den Berenbijt, met drie 4 leden van De Munt en zeven van Doctrina, waar men elkander allergeestigst 5 met het wederzijds ophemelen der beide sociëteiten plagen kon, tot groote 6 bemoeilijking van den elfden man, die lid van beiden was, en den Doctrinis-7ten wel gelijk wilde geven, omdat ze de meerderheid hadden, maar den 8 Munters niet afvallen, omdat ze de grootste heeren waren. In een dergelijk 9 gezelschap had mijn vriend Nurks, die in de universaliteit van den elfden 10 deelde, dan gelegenheid gehad om zijn hart te luchten over den ‘lastigen dik-11ken weerga’ (een oom van een der gasten), die altijd den Haarlemmer las als 12 hij hem wou hebben, in de eene, en ‘den onverdragelijken langen zwiep’ 13 (een vollen neef van een ander der aanwezigen), in de andere, die altijd pot 14 maakte als hij pas begonnen was carambole te spelen. Edoch het was be-15stemd, dat hij den zondag van den 15den Juli in den Haarlemmerhout zou 16 doorbrengen.
19‘Ha, hoe maakje 't, Rob!’ riep ik uit toen hij binnenstapte. ‘Mijn vriend, de 20 student Boerhave, neef.’ - Was het valschheid dat ik hem hartelijk ontving? 21 Ik geloof neen. Toen ik over het plan van Zomerzorg en de Breezaap heen en 22 hij werkelijk dáár was, nam ik er den besten kant van; en ik had hem toch 23 ook in zoo lang niet gezien. 24‘Best, jongen; - mijnheer, je dienaar! Jongens, wat is me dat end van de 25 Amsterdamsche poort weer tegengevallen!’ 26‘Mijnheer moet anders aan lange enden gewoon zijn,’ merkte Boerhave 27 aan, ik geloof om zijn aardrijkskundige kennis van de hoofdstad te toonen. 28‘Ja, dat is zoo,’ zei Nurks, met een bijzondere kracht op 't woordje is; 29 ‘maar daarom juist, als men zoo'n mal klein stadje als Haarlem de eer aan-30doet, wil men 't liever niet.’ 31Nurks wierp een blik in den spiegel. Zijn eene halsboord had het door 32 de warmte; het was zeer warm weder dien dag, vooral in de diligences; had 33 het door de warmte te kwaad gekregen, en lag in zwijm over den rand van 34 zijn strop. 35‘Malle dingen! Anders een goed fatsoen. Ik hou niet van die ronde 36 boorden.’ 37Boerhave en de nederige inwoner van het malle, kleine stadje waren er 38 mooi mee; hij verbeeldde het niet gezien te hebben. 39‘Kanje nog al niet rooken, Hildebrand?’ 40Ik vloog naar den portecigares en bood hem dien aan. 41‘Hebje nog altijd dat strooien soortje?’ zeide hij, de punt van degene, | |
[pagina 39]
| |
aant. 1 die hij genomen had, met het ongeloovigste gezicht van de wereld afbij-2tende, en toen zijn vroeger onderwerp weer opnemende, daar hij nog niet 3 genoeg van had: 4‘Jongens, ik vind dat het zoo mal staat als iemand niet rooken kan. Hij 5 zit altijd met zijn vingers ergens aan. Ik ken nog iemand die nooit rookt, 6 maar dat is de miserabelste kerel van de wereld.’ 7Ik begreep dat ik al vrij veel kans had om, bij eventueel overlijden van 8 dien heer, denzelven in zijn hoogen rang in de schatting van mijn neef op te 9 volgen. 10Nu volgde een gesprek, voornamelijk bestaande uit eenige informatiën 11 naar wederzijdsche kennissen, waarin geen enkele onaangenaamheid voor-12kwam, dan dat hij, toen ik naar een zeer intiemen vriend vroeg, dien hij zeer 13 wel kende, noodig had zijn geheugen op te scherpen met de herinnering, ‘of 14 het die was, wiens broer die smerige affaire met de politie gehad had’, opdat 15 Boerhave, die daartoe al den tijd had, zoo mogelijk allerlei vermoedens 16 tegen de familie zou kunnen opvatten. Ik weet niet of hij het deed; maar kort 17 daarop verliet hij ons een oogenblik om een knijpbriefjen af te vaardigen, 18 welk punt des tijds onmiddellijk door Nurks werd waargenomen, om mij 19 met de aanmerking op te winden: 20‘Die vriend van jou lijkt sprekend op dien schoenenjood, die altijd op 21 den hoek van de Vijzelstraat en de Heerengracht staat;’ - en toen ik groote 22 oogen opzette, - ‘och ja, je weet wel, die leelijke kerel! net of hij een trap van 23 een paard gehad heeft.’ 24Nu, op dat oogenblik kwam Boerhave weer binnen. Over de gelijkenis 25 met den schoenenjood, op den hoek van de Vijzelstraat en de Heerengracht, 26 kon ik niet oordeelen, omdat de respectieve aangezichten der respectieve 27 schoenenjoden van Amsterdam mij niet duidelijk en onderscheiden voor 28 den geest stonden; maar op mijn vriends gelaat iets te lezen, dat denken 29 deed dat het ooit in eenige onvermakelijke aanraking geweest was met het 30 viervoetig dier door den vleienden Nurks genoemd, was mij t' eenenmale 31 onmogelijk. 32Wij gebruikten koffie en brood, welke beide artikelen de eer hadden de 33 volkomen goedkeuring van mijn neef weg te dragen. Wel beweerde hij de 34 nadeeligheid van de eerste zonder melk te drinken, waaraan zich de medi-35cus schuldig maakte, en verzekerde hij dat hij 't altijd aan iemands teint zien 36 kon ‘want het teint werd er leelijk van’; maar toen de medicus er voor uit-37kwam dat hij medicus was, en in die hoedanigheid daar nooit van gehoord 38 had, veranderde hij van batterij, en begon mijn vriend een verkwikkend 39 tafereel op te hangen van de veelheid der jonge doctoren, die in Amsterdam, 40 zonder brood, op dure kamers woonden en allerlei laagheden doen moesten 41 om een bus te krijgen, en dergelijke opwekkelijke voorstellingen meer, recht | |
[pagina 40]
| |
aant. 1 geschikt om een medicinae candidatum in zijn studiën aan te moedigen, ter-2wijl hij ze allen bekroonde met de plechtige verklaring ‘dat er niet één medi-3cus in de wereld was, wien hij, Robertus Nurks, wat hèm betrof, zelfs maar 4 over zijn kat vertrouwde’. 5Wij gingen Houtwaarts. Het was ruim één ure. Nu, alle welopgevoede 6 dingen hebben hun gestelden tijd. De nachtegalen komen in 't voorjaar, de 7 vinken en lijsters in 't najaar; de zon schijnt bij dag, de kaars bij avond, en de 8 maan bij nacht. Zoo is het ook met de menschensoorten. Al wie met de dui-9zend en een speciës van het genus Haarlemmer bekend is, weet dat zij allen 10 des zondags haar verschillenden wandeltijd hebben; iets, 't welk zeer na-11tuurlijk wordt, als men aan den verschillenden eettijd denkt, en daarbij in 't 12 oog houdt dat er veel menschen naar de middagkerk gaan, terwijl een groot 13 gedeelte niet weet dat er een middagkerk is. Als men alle deze speciës rang-14schikt, en men tevens achtslaat op de vreemde vogelen, die uit andere luch-15ten op een zonnigen zondag komen aanwaaien, dan zal men een aaneenge-16schakelde opvolging hebben, niet ongelijk aan die der elkander, naar de 17 schoone vergelijking van Homerus, als boombladeren wegstootende geslach-18ten in het bestaan des menschdoms, of aan die der elkander voortstuwende 19 barbaren van het Europa der vijfde eeuw. 20Zoo zal de natuuronderzoeker, die des zondagsmorgens de kerk ver-21zuimt of naar de vroegpreek is geweest (wat ik liever onderstellen wil) en 22 om tien uren, half elf, in Den Hout komt, op het Plein of bij den Koekamp 23 (de naam is niet welluidend), eenige zwermen feestvierende vogels van den 24 Haarlemmerdijk inhalen, per schuit van zevenen uit Amsterdam vertrok-25ken. De mannetjes zijn blauw of zwart geteekend en hebben sliknatte, fijn-26gekrulde bakkebaarden. Ze zijn voorzien van lange Goudsche pijpen, waar-27uit ze òf rooken, òf die ze losjes bij den kop tusschen de vingers houden en 28 zoo, met den steel naar beneden, onverschillig laten slingeren. Merk de 29 regenschermen. De wijfjes zijn wit. Zij houden haar opperkleed op, zoo 30 dikwijls ze over een droppel water stappen, en dragen 't geheel opgespeld 31 als er wezenlijk plassen liggen van den regen van zaterdag. Zij eten gestadig 32 uit haar zak; sommigen in den zwerm hebben daarenboven nog een toege-33knoopte kinderluur met mondkost bij zich. Men ontmoet ze meestal in kop-34pels van negenen: twee mannetjes op zeven wijfjes. Ze dwalen een heel end 35 ver, somtijds wel tot Heemstede of de Glip af, maar strijken 's middags, 36 onder een kruik bier en een bosje scharren, aan de Groene Valk of in den 37 Aalbessenboom neder, om met de laatste schuit naar Amsterdam te vertrek-38ken, terwijl intusschen de toegeknoopte kinderluur van knapzak tot een 39 korfje is omgeschapen, om ‘blommen’ in thuis te brengen, die drie weken 40 lang in een aarden melkkan zonder oor, in een klein winkeltje, of op den 41 bovensten trap van een kelder, hier zonder licht, en daar onder den frisschen | |
[pagina 41]
| |
aant. 1 adem van een stinkend riool, het geluk en den rijkdom zullen uitmaken van 2 iemand die garen en band verkoopt en tevens besteedster is, of van iemand 3 die turf en hout slijt en tegelijk uit werken gaat. 4Wandelt de natuuronderzoeker voort, dan ziet hij in 't voorbijgaan 5 eerst nog een dergelijken troep, die zich in den aanblik van het Paviljoen 6 verlustigt, en waarvan al de individu's, om zich te overtuigen dat het geen 7 droom is, zich met beide handen aan de spijlen van het hek vastklemmen, 8 zich bij geen mogelijkheid kunnende verklaren wat voor aardigheid of 9 vroolijkheid er wezen mag in de groep van Laokoön, maar op dit punt over-10eenkomende, dat de W in de frontispice ‘Wullem’ beduidt. 11Meergemelde natuuronderzoeker heeft even de Dreef verlaten, om in 12 de verrukking van deze vreemdelingen te deelen, maar gaat nu door een 13 allerliefst laantje, waarin de ochtendzon allergeestigst door 't hoog ge-14boomte speelt, op de ‘logementen’ af. Hij wandelt een gele barouchette en 15 een blauwen char-à-bancs voorbij, die hij onder 't geboomte uitgespannen 16 ziet, als ware 't om menigeen van huns gelijken derwaarts te lokken. Hier is 17 alles nog doodstil. 't Is een liefelijke morgen. Een enkel heer met een grijzen 18 paardenharen Saksen-Weimar, bruinen rok, grijze zomerbroek, Engelsche 19 spikkelkousen, lage schoenen en een tenger, hoogstfatsoenlijk uiterlijk, zit 20 aan een der houten marmeren tafeltjes van het ‘Wapen van Amsterdam’ 21 voor de deur, zeer op zijn gemak een boek te lezen. Een dikachtig heer met 22 roode wangen en een opvliegend voorkomen, met zwarten rok en in 't kort, 23 leest er steunende op zijn stok een courant, zonder tafeltje op een stoel neer-24gevallen. Een jonge vrouw, eerst onlangs uit het kraambed hersteld en nog 25 een weinigje bleek, zit aan een ander tafeltje, waarop uitgediend ontbijt-26goed staat, met een lief mutsje met lichtblauw Zeister op en een lichtblauw 27 japonnetje aan, gemakkelijk in haar stoel geleund, te breien, en wijdt van 28 tijd tot tijd haar aandacht aan haar kindermeid, die met een Amsterdam-29sche kornet op 't hoofd, of liever ààn 't hoofd, want dat soort van mutsen 30 laat het hoofdhaar tot de kruin toe onbedekt, en een rozerood japonnetje 31 met een zwart schort met puntjes voor, op everlasting schoenen, met kruis-32linten net als mevrouw, over het schelpenpad aan den overkant rustig voort-33trippelt, met aan de eene gehandschoende hand een kind van twee jaar, met 34 een baleinen valhoedje met rozeroode strikjes en, aan de andere, een van 35 drie, in beugeltjes; welke kinderen zij, zoo dikwijls als zij iemand tegen-36komt, wien zij een goed denkbeeld van hare opvoeding of van haar dienst 37 geven wil, met het plechtige ‘uwé’ toespreekt: ‘Spreekt uwé niet tegen me-38heer, Sorsetje? - Foei Franswatje, wat maakt uwé uwees handjes vuil met 39 die schullepies.’ - Aan de Hertebaan vertoonen zich hier en daar een paar 40 jonge dames, in 't bloote hoofd, en in een costuum, dat zij ‘zoo geheel bui-41ten’ noemen, en 't welk voornamelijk gekenmerkt wordt door sterk ge- | |
[pagina 42]
| |
aant.1kleurde zijden schortjes, bezig met ‘aan de lieve beestjes eten te geven’. - Dit 2 nu zijn de gelukkigen, die bij Stoffels logeeren. - In de Sociëteit is nog nie-3mand, maar een tweetal knechts, een volwassene en een jongen die nooit 4 volwassen worden zal, staan tegen elkander over in het middelste deurraam 5 met de handen op den rug het talent van Zocher te bewonderen, dat de hee-6ren van Trou moet blijcken in de gelegenheid gesteld heeft tot de schepen 7 toe te zien, die door 't Sparen gaan. - In 't logement op den hoek zit een 8 Zaandamsche familie, gisteren aangekomen, al de mannen zeer lang, en in 9 een volmaakt pak blauwe kleederen uitgedost, met zwarte dassen en witte 10 onderdassen; de vrouwen met de nationale kap, en zwarte tanden. Zij drin-11ken reeds koffie, en laten zich van den kastelein, die de vrijheid neemt van in 12 de deur te blijven staan, omtrent vele wetenswaardige dingen onderrichten. 13 Opmerkelijk is, tegen een der palen en daarenboven op een stok geleund, 14 een gebrekkig man, niet zoo zeer een bedelaar, als wel een afwachter van 15 aalmoezen; een dier onsterfelijken, die de oudste Haarlemmers altijd even 16 oud en altijd even beschadigd, daar gezien hebben. Sommigen verdenken 17 hem van een stilleverklikker te zijn; ik geloof het niet; maar indien hij het is, 18 dan is hij het zeker alleen maar om de kindskinderen te verklikken op wat 19 wijze hunne grootvaders in Den Hout hun geld verteerden. 20In dezen toestand blijft Den Hout tot elf uren of half twaalf. Alsdan 21 rukt de voorhoede der Haarlemsche wandelaars er in. Zij bestaat voorna-22melijk uit dezulken, die zich de zes overige dagen, aan beroep of nering 23 gebonden, van alle vertreding spenen moeten, en dus des zondags den 24 grootsten appetijt hebben. Het zijn de kleine winkeliers met lange roksmou-25wen; de boekhouders met watten in de ooren; ambachtsbazen met hooge 26 hoeden, lange panden, en lange lenden; allen met hunne vrouwen één, en 27 met hunne dochters drie graden boven haar stand gekleed, en alleen in dit 28 bijzondere geval met hunne zonen, wanneer deze het niet zóó ver in de 29 wereld hebben gebracht om zich hunner te schamen; want er vallen secreta-30rieklerken, ondermeesters en kleine bloemisten onder voor; maar indien dit 31 het geval niet is, dan ook kunt gij zeker zijn, vader en zoon met gelijke en 32 gelijkvormige rottingen te zien voortschrijden. Voor het overige bemerkt 33 men reeds nu een enkel jong mensch uit deftiger stand, hetzij dan een nota-34risklerk of een surnumerair bij het gouvernement van Noordholland, die, 35 daar hij geen schepsel wist te verzinnen, aan wien hij na kerktijd een bezoek 36 schuldig was, nu maar naar Stoffels stapt en, verbaasd van daar nog nie-37mand van zijn kennis te ontmoeten, zich met den hond van den kastelein 38 behelpt, die door zijn innemende vriendelijkheid bewijst dat mijnheer habi-39tué is. 40Hem volgen, tegen halftwee, twee uren, de deftige bewoners uit de stad. 41 De fabrikant met zijn familie, de notaris met zijn familie, de boekhandelaar | |
[pagina 43]
| |
aant. 1 met zijn familie, en de wereldsche kinderen van den geestelijke, zonder 2 hunne ouders. Ook komen nu de bloemisten van den Kleinen Houtweg met 3 vrouw en kroost opzetten. Voorts bemerkt men zusters met haar eerste voi-4les, die met broers met hun eerste rokken gaan wandelen, op hoop van 5 andere zusters met voiles en broers met rokken tegen te komen; en reeds nu 6 en dan een enkel rijtuig, als b.v. de sjees van den dokter, die met zijn beste 7 tuig en zijn vrouw een toertje doet, en het wagentje van den grutter, die geen 8 pleiziergeld betaalt, alreede tegenkomt; voorts de demi-fortune van den 9 kleinen rentenier; maar ook reeds het blinkend verlakte rijtuig met de 10 zwarte harddravers met witte koorden leidsels van den welgestelden make-11laar, en het rijpaard van den kostschoolhouderszoon; alles doorkruist en 12 voorbijgereden van Amsterdamsche char-à-bancs voor twaalf personen, 13 daar er veertien met een kind, en calèches voor drie, daar er vijf met een hoe-14dendoos in zitten, schoon ik zeggen moet dat de meeste dezer laatsten in de 15 stad uitspannen. 16Het gebeurde alzoo dat, als wij drieën om één uur de Houtpoort uittra-17den, wij noodwendig op hun terugtocht tegenkwamen de kleine winkeliers 18 met de lange roksmouwen, de boekhouders met de watten, de hooghoedi-19gen, de langpandigen, de langlijvigen enz., en als ware 't aankondigden de 20 komst der notarissen, der fabrikanten, der boekverkoopers, der doctoren, 21 der apothekers, der bloemisten, der zusters en broers enz., die nog achter 22 ons waren. 23‘Wat zien uw stadgenooten er over 't algemeen peu fashionable uit!’ zei 24 Nurks, met dien bijzonderen lach, dien de Engelschen a sneer noemen, een 25 zeer druk en aangenaam gesprek afbrekende en oogenblikkelijk weer 26 opvattende, om mij het antwoorden te beletten. 27Een boom of wat verder pleegde hij mij hetzelfde boevestuk met den 28 uitroep: 29‘Ik dacht dat er zooveel beau-monde in je menniste Haarlem was!’ en 30 weder vergunde hij mij niet in het midden te brengen, dat de geheele deftige 31 middelstand nog achter onzen rug was, die niet voor een uur later, eerst 32 door de hoogere ambtenaars, en daarna door de haute volée zou worden 33 opgevolgd. Hij wist het ook trouwens even goed als ik. 34Wij namen plaats bij Stoffels. De onbeleefdheden, die tot nog toe alleen 35 aan ons beiden verkwist waren, werden nu ook algemeen verkrijgbaar 36 gesteld. Ik zat nog niet, toen Nurks al uitriep, zoodat al de belendende gezel-37schappen het hooren konden: 38‘Lieve hemel, Hild, wat hebje een mooi vest aan; dat had ik nog niet van 39 je gezien; jammer dat het fatsoen een paar modes ten achteren is.’ 40De leelijkerd had duidelijk bemerkt, dat ik het voor 't eerst aanhad en er 41 van tijd tot tijd met innig welgevallen naar keek. Ik stak onmiddellijk mijn | |
[pagina 44]
| |
aant. 1 beenen onder de tafel; want het was mij op zijn minst vijfenzeventig maal 2 gebeurd, dat hij met een opgetrokken neus naar de punten van mijn schoe-3nen loerende, mij had afgevraagd: ‘Waar laat je die turftrappers maken?’ 4 Van een goedigen krulhond, die met veel liefde door een oud man 5 gestreeld werd, heette het ‘Wat een mormel!’ Van een paar schimmeltjes, die 6 voor de deur stilhielden en waarmee de eigenaar met groot zelfbehagen 7 pronkte: ‘Leelijke koppen!’ Van het kindje in beugels, dat al van half elf 8 gewandeld had en er schrikkelijk verhit uitzag: ‘Als ik er zóó eentje had, 9 deed ik het een steen om den hals.’ Alles luid genoeg om verstaan te worden 10 door de respectieve eigenaars van het mormel, de leelijke koppen, en den 11 jongen heer. Er zat een statig man, wiens geluk half weg was, omdat hij in 12 den morgen bloemen gezien hebbende in het ‘Cieraad van Flora’, bij het 13 inkruipen van een enge broeikas, eenigszins aan een spijker was blijven 14 haken. Hij had daar toen niet veel acht op gegeven, maar nu rustig in Den 15 Hout een sigaar zittende te rooken ontdekt hij te midden zijner overpeinzin-16gen een kleinen winkelhaak in zijn pantalon, vlak bij de knie. Hij had dien 17 zoo haast niet gezien of hij wierp er met veel handigheid zijn zijden zakdoek 18 over, maar te laat om de aanmerking van Nurks te ontgaan, die juist op dit 19 zelfde oogenblik tot ons zei: ‘Ik mag wel zoo'n maneschijntje.’ De bloem-20liefhebber kreeg een kleur als een Cactus Speciosa, om welke te verbergen 21 hij in verwarring naar zijn zakdoek greep om zijn neus te snuiten, zoodat de 22 maan weer plotseling door de wolken brak, tot groote vroolijkheid van een 23 gezelschap Amsterdamsche juffrouwen en heeren uit een manufactuur-win-24kel, die zich op dien merkwaardigen dag op zijn minst voor staatjufferen en25kamerheeren van z.m. den koning wilden gehouden hebben. 26‘Is dat een rok van je vader?’ vroeg Nurks grappig aan den jongen, die 27 hem zijn limonade bracht, en zich zeker niet zeer bekrompen in dat klee-28dingstuk bewoog. 29‘Ik heb geen vader,’ zei de arme jongen, en het ging mij door de ziel. 30De beau-monde verscheen met al zijn gedistingueerde geuren en kleu-31ren; met al de pracht van vederen, sjaals, parasols, mantilles, amazones, 32 koetsiers, rijtuigen en rijpaarden. Ik had het ongeluk gehad Nurks te voor-33spellen, dat hij een brillante nieuwe equipage zou zien. Hij kreeg die zoodra 34 niet in het oog, of hij vroeg mij ongeduldig: 35‘Wanneer komt nu die mooie equipage, waar je van gesproken hebt?’ 36En zoo was het telkens, tot groote ergernis van Boerhave, die evenwel 37 nog al aardig vrijliep, maar wiens horlogesnoer ijselijk door Nurks ge-38fixeerd werd, zoodat hij alle oogenblikken dacht dat er iets op komen zou, 39 en eindelijk dan ook zijn rok maar toeknoopte. Ik herinner mij nog slechts 40 twee onaangenaamheden, die Nurks mijn goeden medicus deed doorstaan, 41 doch die even als de aangehaalde zich alleen bij het physionomisch hatelijke | |
[pagina 45]
| |
aant. 1 bepaalden. De eene was deze. Wij spraken over de ongelukken, die men met 2 zwemmen kan krijgen. Op een warmen zomerschen dag is 't een wellust om 3 over water te handelen. Boerhave verhaalde een treffend geval van schitte-4rende zelfopoffering in een zwemmer, buitengewoon genoeg om al de eere-5penningen der Maatschappij tot Nut enz. te verdienen, indien deze 't niet tot 6 regel gesteld had, alleen dezulken te beloonen die niet zwemmen kunnen, 7 maar althans buitengewoon genoeg om een steenkoud hart te doen ont-8gloeien. Nurks evenwel hoorde het met de volmaaktste onverschilligheid 9 aan en nam zelfs onder 't verhaal allerlei bijzaken waar. Nu eens, bijvoor-10beeld, scheen hij zich met de borst toe te leggen op het vormen van kunstige 11 kringen van tabaksrook; dan weder blies hij, volmaakt in de houding van 12 iemand die volstrekt niets anders te doen heeft, de sigarenasch van zijn knie, 13 en zelfs van de tafel; dan weder scheen hij al zijn aandacht en belangstelling 14 te wijden aan zijn altijd nog ziekelijken halsboord, die nog telkens nieuwe 15 aanvallen van flauwte had; welke veelzijdigheid van oefening mijn opge-16wonden vriend, die van geestverrukking gloeide, op den duur weinig 17 streelde. Hij trof het even ongelukkig met het verhalen eener splinternieuwe 18 anecdote van drie Leidenaars, waar ik met mijn heele familie den vorigen 19 avond tot schreiens toe om gelachen had, met groot gevaar van in ons warm 20 brood te stikken, maar die totaal schipbreuk leed op de stalen onbuigzaam-21heid van mijn heer en neef, die ditmaal in een ander uiterste viel, en zeer 22 geduldig en ingespannen zat te luisteren, ja zelfs zoo geduldig en ingespan-23nen, dat het hem scheen te treffen dat het verhaal waarlijk uit was, en hij 24 nog altijd op het slot en de aardigheid zat te wachten, die, indien men zijn 25 gezicht had willen gelooven, nog immer komen moesten. Mij is niettemin 26 van goederhand verzekerd, dat opgemelde neef èn de edelmoedige men-27schenredding èn het geval der drie Leidenaars, nog dien zelfden avond, met 28 zichtbare blijken van zelfbehagen heeft medegedeeld op de diligence; gelijk 29 hij ze ook beiden des anderen daags wist te pas te brengen op Doctrina, aan 30 zijn tafel, en in de Munt, en in den loop van de week te pas te jagen op twee 31 concerten en in vijf koffiehuizen (zoodat ik met grond onderstel dat hij er nu 32 de harten der liplappen en der blauwen in de West mee verkwikt); en al wie 33 de eerste niet ‘verbazend’ en de laatste niet ‘om te schreeuwen’ vond, wist 34 hij oogenblikkelijk iets stekeligs te zeggen op het gevoelig punt van bakke-35baarden en stropdassen. 36Er kwam muziek. Drie dames met lange reticules en opmerkelijk door 37 roode linten op de muts, oranje tissu's om den hals en voorschooten met 38 diepe zakken met schuifjes. Eene breede sproeterige Saffo met een hooge 39 sproeterige harp in het midden, en twee tanige vrouwen, die met handen vol 40 diamanten, die een sterken familietrek van glas hadden, op de viool speel-41den. ‘Drie poetjes van gratietjes,’ zei Nurks lachende, en luid genoeg om een | |
[pagina 46]
| |
aant. 1 langen procureursklerk mee te doen lachen, die veel verder van hem af was 2 dan de gratietjes in quaestie. Het snarenspel begon. Nurks stopte van tijd tot 3 tijd den vinger in de ooren, dat toch niet opwekkelijk wezen kon voor drie 4 kunstenaressen, die ook wel wisten dat het zoo heel mooi niet was, en ook 5 niets verder bejaagden dan een dubbeltje of een stuiver van elk der toehoor-6ders, en een weinigje geduld. De violen hielden met een fikschen kras op, en 7 de harpspeelster hief, met een eenigszins schorre stem, en juist voor de 8 drieëntwintigste maal op dien gedenkwaardigen morgen, het toen even zoo 9 min als nu nieuwe, maar altijd slepende Fleu-ve du-Ta-ge! 11aan. 12‘Ba; wat is ze leelijk als ze zingt,’ klonk het, dwars door de aandoenlijke 13 woorden der romance heen, uit den heuschen mond van Robertus, wien het 14 zeker nooit in 't hoofd was gekomen dat ook een arme vrouw ijdelheid zou 15 kunnen hebben. 16Het lied liep verder zonder stoornis af; zoodat de reticule geopend kon 17 worden, om het bekende roodverlakte flesschebakje met blinkenden rand te 18 voorschijn te brengen. Ik had er een gulden op willen leggen, indien de zan-19geres Nurks niets gevraagd had. Maar er was geen houden aan; dus gaf ik 20 maar een dubbeltje. Zij kwam tot Nurks. 21‘Hoeveel octaven kan jij wel zingen?’ vroeg hij werkelijk grijnsla-22chende, maar tegelijk een vijfje op 't blaadje leggende; want zoo was hij. 23Men moet in den handel ook het vuile geld aannemen. 24‘Merci, monsieur,’ zei de harpspeelster, met neergeslagen oogen, en was 25 reeds bij den man met den gescheurden pantalon. 26De lange procureursklerk was middelerwijl van plaats veranderd, en 27 zat nu toevallig aan een tafeltje, 't welk de virtuoze alreede was voorbijge-28gaan. 29De violen hadden ondertusschen lustig doorgespeeld; ik weet niet of 30 men er te milder of te kariger om gegeven had. Nu werd er nog een zeer 31 korte, zeer vlugge trio uitgevoerd, waarop al de dames al de oogen neder-32sloegen, al de lippen bewogen, negen, en vertrokken. Thans zag een een-33loopend klarinettist, zonder hoed, de baan schoon om ook zijne talenten te 34 doen hooren. 35‘Altijd hier in het land een opeenvolging van slechte muziek,’ merkte 36 Nurks aan. 37‘Och, ik vind het nog al vroolijk,’ zei ik bemiddelend. 38‘Ja maar,’ zei hij, mij strak in de oogen ziende, en een lange teug limo-39nade nemende - ‘ja maar - ik geloof, om je de waarheid te zeggen, niet dat je 40 heel muzikaal bent.’ 41Nu, voor deze laatste onhebbelijkheid behoeft men geen Robertus | |
[pagina 47]
| |
aant. 1 Nurks te wezen. Daartoe acht zich, volgens mijne ondervinding, ieder lief-2hebber gerechtigd, die in zijn huis een eerste en eenige, en in het een of ander 3 orkest een tweede viool speelt, en een derde spelen zou, indien er een derde 4 viool bestond; ja, ik heb er onder de paukenslagers gekend, die in dit 5 opzicht de crimineelste waren. Och, al is men maar iemand, die op een con-6cert de hand met zekere majesteit onder de kin kan leggen en de oogen toe-7knijpen met diep gevoel, om ze niet dan bij een point d'orgue schielijk en 8 geheel verward, en als kwam men uit eene andere wereld (uit de wereld der 9 inbeelding bij voorbeeld) open te doen; - of al slaat men er zelfs maar met 10 zekere wijsheid de maat met het opgevouwen affiche of met den geglaceer-11den wijsvinger; - of al heeft men maar even den slag om, bij het wederkee-12ren van het thema in een groot muziekstuk, een lachje, liefst een zenuwach-13tig lachje, voort te brengen, dat met telegraphische duidelijkheid zegt: ‘We 14 zijn weer thuis!’ - of al heeft men maar alleen de vereischte bekwaamheid 15 om van een zangeres, die algemeen bevallen heeft, met een diep noodlottig 16 neergelaten wenkbrauw en allerbedenkelijkst hoofdschudden te decretee-17ren: ‘Weinig methode;’ - of den tact om classieke van romantieke muziek te 18 onderscheiden en te zeggen: ‘Ik hoorde toch liever Lafont of Beriot dan de 19 Eichhorns of Ernst;’ - ik zou zeggen, al heeft men slechts eenmaal een blad 20 muziek gecopiëerd; met een van alle deze muzikale verdiensten toegerust, 21 heeft men eens vooral de bevoegdheid op de rest van 't heelal met verachting 22 neer te zien en alle verdere creaturen, zoodra ze zich iets omtrent de godde-23lijke toonkunst verstouten, in haar aangezicht te verklaren dat ze niet muzi-24kaal zijn. Die onbeschaamdheid hebben de speelmannen, horenblazers, 25 doedelaars, tokkelaars, en trommelslagers op de kunstenaars van andere 26 vakken vooruit. Geen schilder, wanneer gij in zijn atelier komt en gij zegt 27 iets van zijne of eens anders schilderij, hetzij juist of minder juist, zou de 28 onbeleefdheid hebben van te zeggen: ‘Ik geloof niet dat mijnheer veel oog 29 op de kunst heeft.’ Geen auteur, voor wien een fatsoenlijk mensch zijn 30 gedachten uitbrengt over een roman, een gedicht, of een vertoog, zal hem 31 durven vragen: ‘of hij eigenlijk wel smaak en gezond oordeel heeft’. Maar 32 de muzikanten! Zij hebben met betrekking tot hun kunstvak zich dezelfde 33 onheuschheid aangewend, die mijnen neve Nurks was aangeboren, en ik 34 heb jongelieden ontmoet, uit de beschaafdste kringen, ‘every inch gentle-35men’, die op dit punt volstrekt onverdragelijk waren. 36Ik geloof dat ik maar niet meer op mijn neef moet terugkomen. Als ik 37 het indenk, weet ik nauwelijks van waar mij de vermetelheid is aangewaaid 38 om hem u voortestellen. Ik vertel u nu maar niet, hoe wij in het ‘Wapen van 39 Amsterdam’ aan de table d'hôte dineerden. Hoe hij halfluid fluisterde over 40 de economie van een paar eenvoudigen, die tegen 't reglement van den kas-41telein aan, een halve flesch voor hun beiden bestelden, en daarna dreigden | |
[pagina 48]
| |
aant. 1 zich een indigestie te eten aan den bouilli, die na de soep werd rondgediend, 2 in de stellige overtuiging dat er geen ander vleesch komen zou; hoe zijne 3 blikken later den arm verlamden van een deftig heer met gepoeierd hoofd, 4 die een taaie kip met een bot mes, natuurlijk niet heel handig, voorsneed; 5 hoe hij een juffertje, dat nog niet veel van de wereld gezien had en vlak 6 tegenover hem gezeten was, tusschenbeide zoo ironisch aanzag, dat zij eerst 7 in 't denkbeeld geraakte dat zij onbehoorlijk veel at, en derhalve begon voor 8 alles te bedanken, en vervolgens tot de stellige overtuiging kwam dat zij 9 gemorst moest hebben, en al haar best deed om een lonk in den spiegel te 10 krijgen om te weten te komen waar 't zat; hoe ik, toen wij na den eten de 11 Hertebaan nog eens omwandelden, in duizend angsten leefde dat hij een 12 streek met de parapluie zou krijgen van een of ander der met blauwe jassen 13 geadoniseerde ambachtslieden, die met beminnelijke, beminnende en be-14minde dienstmeiden aan den arm (uitgedost met zwartzijden hoeden en 15 bruine gepalmde omslagdoeken) met groote stappen voortschreden, op 16 welker heeren toilet hij niet nalaten kon de namen van ‘twijfelaar, heel stuk 17 laken, kuitendekker’, of ‘sleepjurk’ toe te passen. 18Na al dergelijke jammeren kregen wij den goeden, besten, liefdekwee-19kenden en vriendhoudenden Robertus Nurks aan ‘de Bel’ in de diligence. 20 Nog even stak hij het hoofd uit het portier om ons toe te roepen: ‘Niet veel 21 zaaks!’ 't welk het reisgezelschap, op goede gronden, op zich kon toepassen. 22 Daar reed hij heen. Wij wandelden tezamen nog even de poort uit; want ik 23 noem het hek met alle Haarlemmers, die de poort gekend hebben, nog altijd 24 met dien naam. En toen wij, over het Hazepatersveld heenblikkende, de zon 25 zagen, die bloedrood onderging en hare schoone tint mededeelde aan de 26 witte schuimige wolkjes, die als dunne sluiertjes door de lucht dreven, 27 durfde ik Boerhave een mooien Maandag voorspellen, en vergat hij in 't 28 vooruitzicht van bloeiende Aristolochia Clematitis en levende wijngaard-29slakken, spoedig geheel en al den beminnelijken bloedverwant, waarmee ik 30 hem had in kennis gebracht.
321839 |
|