Verstrooide gedichten uit vroeger en later tijd (1831-1861)(1863)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 130] [p. 130] De gondelier. (Casimir de la Vigne) ‘Luister, lieve Gondelier! Wilt gy me overvoeren? k Zal dees zilvren halsboot hier, U ten loon, ontsnoeren; Zie, de steen is overschoon!’ Maar de knaap was meer gewoon, Spotte' met haar bede: ‘“Schaaplief, houd den halsboot maar, Die ik in mijn gondel vaar, Breng me iets beters mede.”’ ‘Nu, zoo zij mijn luit besnaard, Bloem der jongelingen! En ik wil in d' overvaart U een liedtjen zingen! Wijs en toon zijn overschoon!’ Maar de knaap was meer gewoon, [pagina 131] [p. 131] Spotte' met haar smeeken; ‘“Kindlief, neen! vermoei u niet, Denkt ge dat ik met een lied My bevredigd reken?”’ ‘Nu zoo neem dees bidsnoer dan,’ Sprak zy meer verlegen; ‘'k Houd ze van een heilig man, Met zijn achtbren zegen; Zie het kruis is overschoon!’ Maar de knaap was meer gewoon; Barscher nog en stroever, Sprak hy met een wreeden lach: ‘“Die niets beters toonen mag Laat ik hier aan d' oever.”’ Echter heeft de knaap de spaan Vlug ter hand genomen, En de kleine tocht ging aan, Door de blaauwe stroomen. Echter vloog de gondel voort, Met de lieve vracht aan boord, Aan des roeiers zijde; Echter scheen zijn hart voldaan En hy zag haar vriendlijk aan, Ongefronst en blijde. [pagina 132] [p. 132] Zoo nu knaap of meisjen vraagt, Wat den guit bekeerd had? En wat loon hem heeft behaagd, Die zoo veel begeerd had? Hoor en oordeel van zijn smaak: Als een eerbre blos de kaak Van de maagd ontgloeide, Telde 't mondtjen hem zijn loon; Meerder was hy nooit gewoon, Vroeg hy niet, maar roeide! 1833. Vorige Volgende