Verstrooide gedichten uit vroeger en later tijd (1831-1861)(1863)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 117] [p. 117] Heiltrude. (Walter Scott.) Scherp is het oog van wie voor liefde blaken, En scherp het oor van wie zy 't hart doorwondt! Soms kan zy, in des levens laatsten stond, Het vonkjen nog eens helder op doen waken. De tering was Heiltrudes treurig lot; Zy smolt daarheen in onvertroostbre smarte; Maar nu toch zit ze op 't hooge torenslot, En wacht hem weêr, den lievling van haar harte! Dof was het oog, dat eens zoo vonklend scheen, Haar leden meer dan uitgeteerd door 't kwijnen, Zoodat gy, door de dunne vingren heen, Den bleeken gloor van 't nachtlicht kondt zien schijnen; Soms deed een blos, zacht, purperrood, en schoon, Haar maagre wang een hooger gloed verwerven, Dan weêr betrok zoo vaal een bleek haar koon, Dat ieder dacht, het lieve kind zou sterven. [pagina 118] [p. 118] Maar hoe verzwakt, nog deden oor en oog Getrouw hun dienst, verfijnder door haar lijden; De wachthond stak nog de ooren niet omhoog, Zy hoorde reeds van verr' den Minnaar rijden! Eer in 't verschiet een duistre schim verscheen, Zag zy reeds Hem, en wuifde om hem te groeten, En wrong haar leest door 't enge venster heen, Als kon zy hem er te eerder door ontmoeten. Hy nadert - Neen! hy snelt voorby! hy ziet Haar aan als zag hy nimmer haar tevoren; De welkomstgroet, die aan haar borst ontschiet, Gaat in 't gedruisch van zijn galop verloren; - Het slotgewelf, dat met een hol gerucht Elk woord hergeeft, hoe fluistrende uitgesproken, Vernam schier niets van 't flaauw, ach jongst! gezucht, Dat melden moest hoe 't hart haar was gebroken. 1833. Vorige Volgende