| |
| |
| |
Verveling.
(Walter Scott.)
Daar is een zielsgesteldheid, aan ons allen
Bekend, en die ons vaak by 't slaaprig vallen
Van d' avond, of by dag, by triestig weêr,
Bevangen kan, als onze geest veelmeer
Zich voelt gestemd tot domm'len dan tot waken,
En alles strekt om de uren lang te maken;
Verbeelding heeft dan vlucht noch licht; Verstand
Geen enkel vruchtbaar denkbeeld by de hand;
Herinn'ring suft, en Kunstzin heeft geen oogen;
Het schoonst taafreel schijnt met een mist betogen;
Flaauw, zoo niet valsch, klinkt ons 't bekoorlijkst lied.
Toch klagen wy dien toestand andren niet;
Men klaagt alleen op hoop van mededoogen;
Maar hoe zou deernis mooglijk zijn
Voor lasten zonder wicht, en lijden zonder pijn.
| |
| |
Een vriend der jacht kan van dit leed verhalen,
Als, op den dag voor ‘'s eersten dood’ bestemd,
Stortregens, waar het veld van zwemt,
Hem aan 't ondraaglijk huis bepalen.
De heng'laar kent het, als ‘dat mooie weêr’,
‘Die heldre luchten’ maar niet wijken willen;
Maar 't meest de jonge juffrouw, wie ‘de grillen’
Van Voogd of Moei afhouden van de pret,
Die al de amies 't hoofd op stelten zet,
En 't jonge hart van zoet belang doet trillen.
Verveling! of, zoo als gy ook heet, Land!
U danken wy veel goede en kwade zaken.
Gy stopt ons kaart en teerling in de hand;
Gy werpt d' ivoren bal op 't groene laken,
Bestelt de draaibank, reikt de stijfselkwast,
Verwekt liefhebberyen niet te tellen;
A plant zijn Ezel, B zijn Penningkast,
C Spelden in de ruggen van kapellen;
D, eerst de schrik van 't muis- en kikvorschdom
Door Luchtpomp en Galvanische Kolom,
Keert nu, vermits zijn proeven zelden lukten,
Van dag tot dag, gedroogde planten om...
O Deftig beuz'len, o gemaakte drukten!
'k Zwijg van de stapels boeken, niet geschreven
| |
| |
Dan voor uw slaaprige oogen. Legio,
Ziedaar den naam dier gantsche rommelzoô
Romans, bestemd slechts éénen dag te leven,
Verhalen (Losse en - stijve!), Luimig Goed,
Dat altijd nog de beste zaken doet.
Elk heeft zijn middel, elk zoekt raad
By 't kwellen van dit schroomlijk kwaad.
Wat my nog altijd 't beste baat,
Is naar mijn boekzaal weg te sluipen,
In 't hoekjen van den haard te kruipen,
En op mijn luien - stoel, by 't knappen van mijn vuur,
Een sprookjen van fantastische natuur
Zóó lang te lezen, tot, met neevlen overtogen,
De letters my gaan huppelen voor de oogen,
En 't fraai verhaal des dichters, binnen 't uur,
Zich oplost in de wonderlijkste droomen,
Die in mijn hazenslaap mijn geest bestormen komen.
Gants wonderbaarlijk is 't soelaas,
Door my geput uit de avonturen
Van Ridders, strijdende voor hun Dulcinea's,
Van Juffers, smachtende achter kloostermuren;
Ontleend aan Luchtpaleizen, Talismans,
Kabouters, Reuzen, Vampyrs, Doodendans
En Heksenfeest.... In weêrwil van mijn Reden
En Goeden Smaak: het helpt, en 'k ben te vreden.
| |
| |
Somtijds ontvloeit me ook wel, op zulk een tijd,
Een stroom van verzen die zich tot Vertelling schikken,
Maar die 'k, in wijzer oogenblikken,
Verscheur of in de vlammen smijt;
En zijn er die dit vonnis overleven,
En die, - met fierheid zeg ik dit -
Mits ze in een ledig uur genoegen geven,
Niet vragen of een tijdschrift prijst of vit.
Pijnstilling, mooglijk zachte streeling
By 't haatlijk knagen der Verveling,
En vragende om geen ander loon
Dan 't vaakrig lachjen op een uitgerekte koon.
1833.
|
|