| |
| |
| |
Colma.
Ossiaan toegeschreven.
(Macpherson.)
Het is nacht; ik ben angstig, verlaten, alleen,
Op den Heuvel - des - noodweêrs gezeten;
De stormwind giert luid langs de steenklippen heen,
De waterval snort door de spleten;
Geen afdak beschut haar voor weder en wind,
Die, alleen, zich ten Heuvel - des - noodweêrs bevindt.
Rijs, o Maan! uit de wolken! Blinkt, starren der nacht!
Om het even welk licht! leid mijn schreden!
Dat ik weet waar mijn dierbre, vermoeid van de jacht,
In den arm van de slaap is gegleden,
Aan zijn zijde zijn handboog, ontspannen en los,
En zijn hijgende honden rondom hem op 't mos.
Luid ruischt de stroom, nog luider bruischt de wind;
Hem hoore ik niet, dien mijne ziel bemint.
| |
| |
Wat toeft gy Salgar! Zoon des heuvels, koom!
Wie, wat belet u woord te houden?
Dit is de Rots, dit de afgesproken Boom,
Waar wy elkander vinden zouden.
Mijn Salgar! ach, waar gingt gy heen?
Mijn Vader! laat my niet alleen!
Mijn Broeder! ik wil met u vluchten!
Mijn geslacht uw geslacht,
Wy hebben van elkaâr geen bittren wrok te duchten.
Dáár breekt de maan door. Hoe glinstert het dal?
Klaar toont de steenklip zijn aschgraauwe koppen.
Maar geen gedaante verschijnt op de toppen,
Geen voorgesprongen hond meldt dat hy naadren zal!
Op 't gindsche heivlak uitgestrekt?
Ach Salgar, ach mijn Broeder, zoudt gy 't wezen?
Geeft andwoord!... Maar gy zwijgt; geen roepstem die u wekt!
Dood zijt gy! 't Weêrzijdsch zwaard met weêrzijdsch bloed bevlekt!
Mijn Broeder! deedt gy Salgar vallen?
Mijn Salgar! heeft uw hand mijn Broeder neêrgeveld?
Gy beiden waart my dierbaar boven allen....
Wat zegge ik best, dat uwen lof vermeldt?
| |
| |
Schoon waart gy langs de bergen,
Mijn Vriend! ja, onder duizend schoon!
En gy, verschriklijk in den strijd,
Mijn Moeders Oudste Zoon!
Spreekt, zonen mijner liefde!
Spreekt nog een enkel woord!
Ach, hoort toch! - Maar gy hoort my niet,
En zwijgend slaapt gy voort.
Ach, zwijgen zult gy, zwijgen,
Voor eeuwig zwijgen; koud
Als steen zijn deze schoudren reeds,
Die 'k in mijn armen houd. -
Welaan dan, van de klippen,
Van 't hoogste berggevaart,
Spreekt afgescheiden Geesten, spreekt!
Waar gingt gy om te rusten?
Waar zoek ik U? Wat kloof,
Spelonk of berghol koost gy uit?
Helaas! Ook gy zijt doof.
Geen stem kampt met de winden,
Geen andwoord, half gesmoord,
Verneem ik; maar de regen plast,
En 't noodweêr buldert voort.
| |
| |
Hier zit ik dan te weenen,
Gy Vrienden van de dooden,
Delft dezen dooden 't graf.
Maar laat het open; Colma komt;
Haar leven is een droom -
Ook zy, ook zy wil rusten
Aan dezen zelfden stroom.
Als dan de nacht zal dalen
Dan zal zy op de hoogte staan,
Met jammerklacht op klacht.
De jager hoort het in zijn stulp,
En siddrend geeft hy acht.
Toch hoort hy 't lied ten ende,
Want lieflijk is de toon,
Gelijk gy beiden lieflijk waart,
1831. Sedert overgewerkt.
|
|