Verstrooide gedichten uit vroeger en later tijd (1831-1861)
(1863)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina 159]
| |
Eva. | |
[pagina 161]
| |
Eva.
Wie zal uw lijden ons verhalen,
O Moeder! uit wier vruchtbren schoot
Al 't leven en het lijden sproot,
Dat, in zijn worstlen met den dood,
Zijn stem verheft, in de aardsche dalen?
Dat zesmaalduizend jaren lang
Zijn noodkreet stort en treurgezang
Aan alle waatren, alle zeën;
Of moê van 't nutteloos geklag,
Zijn pijn verloochent met een lach;
Of krimpende in verzwegen weën,
Zijn stille tranen plengen mag!
Ach tranen!... By de tranenbeken
In zand gesmoord en eenzaamheid,
Wie zal ons van de tranen spreken,
Die 't eerst en bitterst zijn geschreid?
Wie zal ons zeggen Welke ellende,
En Hoe ze een ziel verscheuren moest,
Die, in haar volheid, zag verwoest
| |
[pagina 162]
| |
De zaligheden die zy kende?
Helaas! wie heeft, by eigen smart,
Voor de uwe ontzag, gevoel, of hart?
Wie gunt by eigen boezemklachten,
By eigen doornen, eigen zweet,
Een luttel tijds aan zijn gedachten,
Ter overpeinzing van uw leed?
Of zoo de poging tot vergeten
Van wat men in den boezem bergt,
Met heimelijke slangenbeten
De hartaâr van het leven tergt,
Maar van de ziel de dwaasheid vergt
Om ijdelheden vreugd te heeten,
En 't zondig wareldsche gewoel
Te prijzen, met verdoofd gevoel:
't Is ramps genoeg, zoo aan die droomen,
Waarin ze een avrechtsch Eden smaakt,
Een kreet van smart een einde maakt
Haars ondanks, van naby, vernomen;
Wat zou er wezen, dat haar trekt
Een noodeloozen blik te wijden
Aan een tooneel van smart en lijden,
Met zestig eeuwen leeds bedekt?
Neen, Moeder! Zoo zy u gedenken,
De kindren die gy achterliet,
| |
[pagina 163]
| |
't Is zelden om uw diep verdriet
Een diep gevoelden traan te schenken;
Niet om zich voor den geest te wenken
Het treurig beeld der schoonste vrouw,
Versteend van plotselingen rouw.
Het is niet om u na te staren,
Zoo als gy Edens stroom doorwaadt,
Het hoofd gebukt, de blonde hairen
Ten sluier voor 't verbleekt gelaat,
Den rug gekeerd naar 't laatste stralen
Van 't ondergaande zonnelicht;
En naar den oever 't oog gericht,
Waar voorts uw voeten zullen dwalen;
De hand gelegd in Adams hand,
Niet losgelaten, niet gegrepen;
Bereid het leven voort te sleepen
In 't door den vloek gedrukte land;
Het is niet om den kreet te hooren,
Den kreet, die door 't gebergte schalt,
Om alle heemlen door te boren,
Als barenswee u overvalt;
Den gil, waarvan Gods englen ijzen,
Waar heel de schepping van vertsaagt,
Die boschleeuwinnen op doet rijzen,
En de arendsmoêr van 't nest verjaagt;
Den gil, die 't bloed in Adams aderen
| |
[pagina 164]
| |
Doet stilstaan, en hem storten doet
Op 't schamel bed van mos en bladeren,
Waar 't ingewand u scheuren moet;
Waar gy, by 't wringen van uw leden,
By 't splijten van uw zwangren schoot,
Slechts denkt aan 't strafgericht van Eden,
En siddrend kermt: ‘Ziedaar den dood!’...
't Is niet om met u neêr te bukken,
Daar gy uw Abel - ach hoe bleek! -
Van bloed wilt zuivren in de beek,
En, door hem aan ùw hart te drukken,
Hem 't leven dat Zijn hart ontweek,
- Het wondre, weggevluchte leven! -
Met duizend kussen wedergeven,
Een proef, waarby uw ziel bezweek!
Het is niet om al de ijslijkheden
Te voelen, in haar volle som,
Van uw verschriklijke' Ouderdom,
Vergrijsde ballinge van Eden!
Die acht geslachten voor zich heeft,
Ter dood toe lijdende aan uw wonden,
En de aard vervullende met zonden,
Waarin uw eerste zonde leeft.
Die eerste, de allereerste zonde!
't Begeerig oog; de onwijze hand;
| |
[pagina 165]
| |
De vrucht, zoo zoet in uwen monde,
Zoo bitter in uw ingewand;
Het luistren naar de stem die vleide;
't Verlokken van een echtgenoot,
Zoo haast verleidende als verleide,
En met hem stortende in den dood -
Ziedaar wat uw verharde kinderen,
Ziedaar wat een ondankbaar kroost
Zich met een koelheid blijft herinneren,
Waar wie gevoel heeft over bloost.
De naam, waarmêe gy staat geschreven
In de ijzren harten van dees tijd,
Die alles toont wat gy hun zijt,
Die smalende op hun lip komt zweven,
Of vol van wrevel en verwijt;
De naam, waarmêe ze u kennen leeren
Aan 't kroost, hun dankbaar voor die les
Van kinderliefde en vroom vereeren,
Is anders geen dan - Zondares;
Eerste, ergste, dwaaste zondaresse!
De tranen, daar uw oog van vliet,
Hebb' God geborgen in zijn flessche,
Op hun register zijn ze niet;
De tranen niet, de tranenvloeden,
Die gy hebt uitgestort voor God,
By 't vreeslijk treffen van zijn roeden,
| |
[pagina 166]
| |
't Vervullen van zijn strafgebod!
De tranen niet, de tranenzeën
Van deernis met uw nageslacht,
In schrikkelijker zieleweën
Dan lichaamssmarten voortgebracht!
Gy hebt geboet; - Zy, onboetvaardig,
Verwijten U hun zondig hart;
Gy hebt geleden om Hun smart, -
Zy achten U geen deernis waardig;
Gy hebt het schandlijk zondekwaad
Uit voller harte leeren vloeken, -
Zy, die het altijd meerder zoeken,
Beladen u slechts met hun smaad;
Gy hebt vergiffenis ontfangen,
Na 't aardsche Wee een hemelsch Wel, -
En zy verwijten u hun hel,
Die naar uw hemel niet verlangen.
't Is of in u hun 't beeld verrijst
Der Vreemde Vrouw op de onschuld loerend,
Die haar gestolen waatren prijst,
En, 't hart door tederheên ontroerend,
Met haar verboden vruchten spijst,
Terwijl haar valsche hand de dooden
Verbergen blijft voor haar genooden,
Die zy het pad der helle wijst.
En immers zien zy in uw beeld
| |
[pagina 167]
| |
Een wijze moeder voor zich treden,
Die met haar vurigste gebeden,
Haar kroost den hemel aanbeveelt;
Die met den rimpel van de smarte,
En met haar zachtsten, teêrsten blik,
Blijft smeeken tot haar jongsten snik:
‘Mijn kindren, ach! bewaakt uw harte!’
- Of zoudt gy niet die moeder zijn?
Of zijt gy 't enkel onzer zonde?
En danken we u, alleen de pijn
Der erfelijke boezemwonde,
Waaruit een altijd versche smaad
Voor uw gebogen hoofd ontstaat,
En die van de eerste levensstonde
Ons van een liefdeplicht ontslaat?
Zijt gy geen moeder die vermanen,
Die troosten kan wie haar vereert?
Speelt daar geen glimlach door uw tranen,
Voor hem die van uw tranen leert?
Gaat uw betrokken mond niet open
Tot woorden van den zoetsten klank,
Die op een Paradijs doen hopen,
Waarin geen plaats is voor de Slang?
En zijn daar lippen die u vloeken,
Die u bespotten met verwijt,
O Gy, die àller moeder zijt,
| |
[pagina 168]
| |
Beschermt u niet het Boek der boeken,
En wreekt u de arm niet van dien God,
Die wie zijn moeder vloekt, of spot,
Met nacht en duister zal bezoeken?Ga naar voetnoot1)
Drie zonen, Eva! heeft uw schoot
Geschonken aan dees droevige aarde;
En zoo gy hen met smarte baarde,
Wel bracht gy hen met kommer groot.
Uw eerste is Kaïn. Eenmaal stond
Hy voor u, bleek, verwilderd, bloedig
Van handen en gelaat; hoogmoedig
En woest een glimlach om den mond.
Hy had voor al uw luide klachten
Niets over dan een koud verachten;
Voor 't moederlijk verwijt een blik
Die 't hart u stil deed staan van schrik;
Hy vluchtte in d'ijslijkste aller nachten...
En sedert werd geen troostlijk woord
Van d'eerstgeboren zoon gehoord.
Uw tweede is in zijn bloed gesmoord.
Hy scheen geboren om te lijden
En vroeg te sterven; ach, hoe heeft
U 't hart des jonglings aangekleefd,
| |
[pagina 169]
| |
Wien zulk een dood haast af zou snijden!
Uw derde is Seth; uw troost, uw kroon,
Uw kracht, uw steun in oude dagen,
Een trouwe smeeker voor den throon
Diens Gods, naar wien hy leerde vragen.
Nòg leeft die Kaïn in 't geslacht,
Dat koel zijns vaders naam veracht
En dat den moedernaam niet zegent;
't Geslachte dat zijn broedren drukt,
De vroomheid met zijn haat bejegent,
En voor de roede Gods niet bukt.
Nòg sterft die Abel duizendwerven,
En weekt met tranen en met bloed
De doornige aarde voor zijn voet,
Maar lijdt en zwijgt met zacht gemoed,
Heeft lief, en zegent in zijn sterven.
En nog heft Seth, met vroom gelaat,
De handen ernstig tot den Heere,
En bidt vergeving voor al 't kwaad,
En predikt, dat zich 't hart bekeere
Tot Hem, die haast te komen staat
Opdat Hy de aard met vuur verteere:
Tot Hem, die eerst uit Evaas schoot
Een menschlijk bloed heeft aangenomen,
Dat, als Hy 't op deze aard vergoot
Haar beetre dingen toe deed stroomen,
| |
[pagina 170]
| |
Dan dat uit Abels wonde vloot.
Met welk een vreugd wordt Seths geslacht
In Evaas armen opgewacht,
In schaduw van de levensboomen,
Die God, aan 't klare stoomkristal
Van 't hemelsch Eden, planten zal!
1850. |
|