Verstrooide gedichten uit vroeger en later tijd (1831-1861)(1863)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 128] [p. 128] Zwaarhoofd. Zeg reis, Teeuwis van der Stenen, Waarom gy u zelf zoo kwelt. 'k Wou u mijn gezicht niet leenen, Gy verknoeide 't met geweld. Zoo veel kreukels, zoo veel voren, Zoo veel rimpels van verdriet! Al hadt je al je geld verloren, Naarder uitzien kon je niet. Altijd kijk je omlaag naar de aarde, Nooit reis naar de blaauwe lucht; 'k Wou wel weten, waar je op staarde, Hee! wat was dat weer een zucht. [pagina 129] [p. 129] 't Moet wel aaklig met je loopen, Arme drommel daar je bent! Altijd moet je effekten koopen; Dat 's een ding dat moeilijk went. 't Moet ook treurig zijn te leven, In dat hondenhok van jou: Naauwlijks een vertrek, zes, zeven, Pas zes kachels voor de koû. 't Moet wel naar zijn, alle dagen Wijn te drinken, en zoo voort; Kijk, ik moet je zelf beklagen, Elk wordt aaklig die het hoort. Daarom zijt gy ook zoo mager Als een osje' in 't klaverveld. Daarom zakt je kin al lager; Och, gy zijt zoo droef gesteld! ‘Niemand,’ zegt gy, alle dagen, ‘Niemand weet er wat ik lij', Wat voor narigheên me plagen; Telkens komt er wêer wat by. Pijnen, winden, steken, jichten, Duizelingen, doodsbenaauwd, Vreemde droomen en gezichten, “Eensklaps warm, en eensklaps koud.” [pagina 130] [p. 130] Angsten voor slechts beuzelingen, Daar een ander niets in ziet, Moed noch doorzicht in de dingen.... Och, mijn vriend! gy weet het niet!’ Weet gy wat ik aan zou raden, Arme sukkel? Neem een vrouw! Zoo 't geen goed doet, 't zal niet schaden; Maar 'k geloof het helpen zou. Vorige Volgende