Verstrooide gedichten uit vroeger en later tijd (1831-1861)(1863)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 120] [p. 120] Jantjen. Jantjen kwam Van Amsterdam. Veel had Jantjen te vertellen; Jantjen was zoo machtig wijs, Dat zijn borstjen scheen te zwellen, Of hy kwam van 't Paradijs. Jantjen droeg Al moois genoeg: 't Was een jasjen van fijn laken; 't Was een hoedtjen rijk van glans, En hy dacht jaloersch te maken Al de vrijers, al de mans. Jantjen zag Met witten lach Neêr op al de boerenmaagden; 'k Wed, dacht Jantjen in zijn' waan, Dat zy allemaal my vraagden, Kon een meisje' uit vrijen gaan. [pagina 121] [p. 121] Jantjen keek Een heele week, Of ze niet verliefd en werden; Maar niet één, wie 't overkwam. Toen zy zich aldus verhardden, Werd het wijze Jantjen gram. Jantjen had Altijd in stad Malle praatjens kunnen slijten; Maar toen Jantjen 't hier begon, Zag hy, tot zijn innig spijten, Dat hem dat niet baten kon. Wat deed Jan Ten leste dan? 't Beste was naar steê te keeren. Al de meisjens trouwden wel, Maar met minder wijze heeren; Jantjen bleef een vrij gezel. Vorige Volgende