Verstrooide gedichten uit vroeger en later tijd (1831-1861)
(1863)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina 30]
| |
Grafgebloemte.Ga naar voetnoot*
Neen, 't is niet voor de koude doôn,
Indien een bloemtapeet
Den mullen kerkhofgrond bekleedt,
Door duizend kleuren schoon!
Wel aast er bij en vlinder op,
Met wat aan bladers knaagt;
Wel plukken jonge knaap en maagd
De verschontloken knop;
Wel vlecht de schooljeugd kransen van
Hetgeen op graven bloeit;
Te recht! de bloemen zijn gegroeid
Voor die genieten kan;
| |
[pagina 31]
| |
Maar welke lelie streelt een lijk?
Wat roos doordringt een graf?
Ach, roos en lelie vallen af,
En worden morsig slijk.
Daar is nogthands een grafgebloemt,
Daar niets op aard by haalt,
Geen lauwer, met veel bloeds betaald,
Of waar de Kunst op roemt;
Een bloemenschat die groeit en bloeit
En nimmermeer vergaat,
Ontwikkeld uit het edelst zaad,
Door 't heiligst nat besproeid.
Hy bloeit om 't stil en needrig graf,
Dat in geen oogen steekt,
Maar van een rijke liefde spreekt,
Die zegende en vergaf.
Hy spruit van uit die zwarte kist,
Waarby de menschheid schreit,
Met eindelooze dankbaarheid
Bedenkend wien zy mist.
| |
[pagina 32]
| |
Een Engel Gods daalt, met een glans
Van vreugd, uit 's hemels tin,
En oogst zijn eerstelingen in,
En vlecht ze tot een krans.
Naar boven wordt die krans gebracht,
In 't eeuwig licht bewaard;
De rest bloeit lieflijk voort op aard,
En spreidt zijn geur by nacht.
1832. |
|