Verstrooide gedichten uit vroeger en later tijd (1831-1861)
(1863)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina 15]
| |
Maria op den kruisberg.
Maria! Gy, ook gy, op 't schriklijk Golgotha!
Opdat uw oog een blik op 't bitter lijden sla
Des Heilgen, dien uw schoot (driewerf gezegend!) baarde
Tot lust der heemlen en tot zegen voor heel de aarde.
Hoe juichte uw teder hart van moederlijke trots;
Hoe blonk uw oog van vreugd, terwijl een zachte blos
Uw wangen sierde; ja, hoe trilden al uw leden
Van hooge weelde, toen ge uw dierbren, aangebeden,
Aanbiddenswaarden zoon, door 't blij Jeruzalem
Als Vorst en Leeraar zaagt begroeten; toen men hem
Met loovren strooide, toen de bladerkroon der palmen
Zijn weg bespreien moest by 't luid hozannagalmen,
| |
[pagina 16]
| |
Daar 't needrig lastdier zijn gezegend lichaam droeg,
En hy, met englenblik, 's volks geestdrift gadesloeg.
Geen juichtoon klonk toen, en geen lover liet zich spreien
Door opgetogen grijze, of lieve maagdenreien,
Of jongelingen, wie zijn leer verrukte en tot
In 't hart drong als die van een Heilgen, van een God!
Of teedre Moeder! 't was voor U ook. Hemelweelde
Doorgloeide uw stil gemoed, dat zooveel eere streelde,
Gebracht aan d'Eerstling, dien uw boezem zogen mocht,
Wien gy door bloed, door liefde, en eerbied waart verknocht.
Geen engel smaakte er ooit volmaakter zaligheden
Dan gy. En nu?..... Helaas! Het rouwkleed om de leden,
Ziet gy dien Ééngen weêr, zoo feestlijk korts begroet;
Maar hemel! in wat staat? Bleek, lijdende, en bebloed!
Hoe hadt gy kortlings aan zijn englenleest gehangen,
Hoe mocht uw moederarm den teedren zoon omvangen,
Toen hy 't gedruisch ontging en inkwam tot uw huis,
En ge aan zijn boezem vloogt... En nu, omvat ge een kruis!
Een kruis, maria! Hef, ach! hef den blik naar boven;
Dáár, dáár hangt jezus; daar uw zoon; kondt gy 't gelooven?
Dáár hangt uw Meester, uw Messias, droeve! dáár
Gods Gunstgenoot, Gods Eengeboorne! Zie hem!
| |
[pagina 17]
| |
Zy ziet hem niet. Zy kwam ten kruisberg opgevlogen,
En blikte woest in 't rond. Helaas, het was geen logen!
De Boosheid zegepraalde en juichte. Ai my! Haar zoon
Hing aan 't afzichtlijk kruis voor 't gantsche volk ten toon.
Zy gilde 't uit, vloog naar dien kruispaal heen en strekte
Heur armen uit naar hem, dien zy maar half ontdekte.
Dáár hangt hy, doodsbleek, met gebogen hoofd. Zijn hair
Bezweet en klevende aan zijn schoudren; ieder aâr
Gezwollen, loodblaauw om zijn slapen, om zijn lippen
En om zijn gorgel; ach! geen zucht mag hem ontglippen
Geen ademtocht, of 't is aan 't hijgen van die borst
En 't slinken van die zij' bemerkbaar! Bloed bemorst
Zijn handen, druipende met niet dan trage droppen
Langs 't kruishout af. Zy ziet; haar hart houdt op te kloppen;
Zy staat versteend; haar blik staart roerloos naar omhoog;
Haar arm beweegt zich niet; het schemert voor haar oog;
De kracht begeeft haar; half bewust en half bezwemen,
Schijnt zy met d' arm den paal nog in bezit te nemen,
Waar heel de schat, dien ze eens heeft onder 't hart getorscht,
Aan hangt, en vallend' drukt ze 't kruishout aan haar borst.
Beklaaglijk ligt ze daar, met ingezonken oogen,
't Reeds grijzend hair ontsnoerd om 't hoofd. O, wordt bewogen,
Gy huichlaars! die, vervreemd van deugd en plicht en God,
De vleklooze Onschuld doemde en haar in 't leed bespot!
| |
[pagina 18]
| |
Hier ligt een Moeder, hier, van zielesmart bezweken;
Laat al de menschlijkheid, uw borst nog oovrig, spreken,
En voel één oogenblik de deernis in uw hart!
Ook gy hebt moeders, of gy hadt ze. Zie de smart
Van deze; zie haar 't lijf rondom den kruispaal wringen!
O, wat ooit schriklijk was voor 't hart van stervelingen,
Een schrikbrer lot, een gruwbrer lijden is er niet
Dan van een Moeder, die haar lievling sterven ziet!
Koud, ijskoud is uw wang, waar langs geen traan komt leken,
Maria! Geen die uit haar schuilhoek uit mag breken.
Ach, mocht ge schreien! Maar gy kunt het niet. Het hart
Bonst in uw gorgel, van de folterendste smart
Verscheurd. Helaas! Nu blijkt de strenge godspraak waarheid
Van grijzen simeon, nu blinkt ze in volle klaarheid,
Die op uw moederhart zoo loodzwaar nederviel,
Nu waarlijk gaat het zwaard u vreeslijk door de ziel!
Gy hebt het niet geloofd, dat schriklijk woord van smarte,
Het vond, toen hy het sprak, geen ingang in uw harte;
Maar God vergaf 't u. Ach, toen 't vrolijk spartlend wicht
Het lachend oogjen naar uwe oogen hield gericht,
Toen kondt ge in 't lief gelaat des kleenen ook niet lezen,
Wat u de schrikbre dag van heden heeft bewezen!
Ach, hoop en uitzicht en verwachting ging te niet.
Hoe treurig staat de groep, die op u nederziet.
| |
[pagina 19]
| |
Want dwars door haat en spot wist ge u een weg te banen,
Getrouwe liefde! Ai my! hoe blonk uw oog van tranen,
Hoe klopte u 't brekend hart van deernis, en hoe zocht
Uw mond naar woorden of ge een zuster troosten mocht,
Bedroefde Naamgenoot!Ga naar voetnoot1) Maar vruchtloos blijft uw pogen:
Ach, spreken kunt gy niet, dan door twee schreiende oogen!
Gy magdalene! stijf- en wit-bestorven als
Albast, het blonde hair ontbonden en den hals
Bedekkend, knielt gy neêr; de handen samenklemmend
En naar den Heiland slechts den strakken blik bestemmend
Van 't kwijnend lichtblaauw oog, waarin een enkle traan
Gelijk een parel blinkt. Een poosjen blijft zy aan
Uw zijden pinkers, als een heldre daauwdrop kleven;
Maar eindelijk wordt ze door een andre voortgedreven,
En rolt ze langs uw kaak en langs uw bleeken mond!
- Ach, troostelooze, die geen Moeder troosten kont!
Ook de Discipel, wien de Heiland meer dan eenen
Als vriend bemind heeft, staat daarneven; niet te weenen
Als clopas gade; niet met een verbrijzeld hart
Als magdalene; niet half zinloos door de smart
Als de arme Moeder; maar als in gepeins verloren,
En zonder dat één traan hem 't donker oog doet gloren;
De handen kruislings op de borst, den blik ter aard,
Als met een duistren geest van twijfeling bezwaard,
| |
[pagina 20]
| |
En Golgotha, noch kruis, noch iets of iemand ziende.
Marië! Ik keer tot u. Geen die met troost u diende,
Beklagenswaardige! die u aan 't kruishout knelt;
Voor wier verbeelding, dof, beneveld en ontsteld,
't Verleden opkomt, dat dit heden u ontroofde!
- Nog ziet gy d' Engel, die uw schoot een vrucht beloofde;
Gy ziet zijn majesteit; het luideklinkend woord:
‘En hy zal groot zijn!’ wordt nog eens door u gehoord;
Maar ach, gy kunt op 't Kruis die grootheid niet hervinden!
Gods Englen zongen ook den lof van uw beminden,
Uw grooten Zoon, in 't onvergeetlijk hemellied! -
Waarom beschermden dan Gods Englen Jezus niet?
Ook deed Hy wondren, en ontrukte velen 't lijden
En aan den dood! - Daar ziet gy martha zich verblijden,
Dáár, dáár maria, vreugde en dank op 't zacht gelaat,
Dat opziet naar den Heer. Daar, droeve Moeder! staat
U lazarus voor 't oog, ten lijkgrotte uitgetreden;
Jaïrus dochter, met de doodwade om de leden,
Maar met een nieuwen blos om 't jeugdig aangezicht:
Ook dát heeft jezus, de gekruisigde, verricht!
Hoe anders gaat het u dan Naïns weduwvrouwe,
Wie 't ‘Ween niet!’ tegenklonk in 't heftigst van haar rouwe:
Gy ziet den Zoon, haar weêrgegeven met haar vreugd,
Volheerlijk opgewekt tot nieuwherboren jeugd.....
En gy, de Moeder van den Godsman, gy blijft lijden;
| |
[pagina 21]
| |
De wonderdoener kan zich-zelven niet bevrijden!
En Hy was één met zijnen Vader - en zijn macht
Houdt aan dees kruispaal op - Helaas! Haar denkenskracht
Begeeft haar - 't zuizelt in haar ooren - en haar oogen
Zien mat en moedloos naar den Heiland, of 't geen logen,
Geen laster is, dat Hy.......
En Jezus zag haar aan.
Zijn oogblik zoekt en treft het moederoog; de traan
Mag eindlijk vloeien en langs d' engen boezem glippen.
Nu rolt dit lieflijk woord van Zijn bestorven lippen,
Daar hy den schedel naar joannes zachtkens wendt:
‘O Vrouwe, zie uw zoon! En zijn discipel kent
Die stem, die toon, die spraak, die uitspraak zoo vol zoetheid,
Die klanken enkel ziel en goddelijke goedheid;
En als hy d' oogblik op den dierbren meester sloeg,
Sprak deze: ‘Zoon, aanschouw uw moeder!’ 't Was genoeg
Voor beiden, en het hoofd, het heilig hoofd, zonk weder
Op de afgefoolde borst, kalm en geduldig, neder.
O, heilge kindermin van 't liefdevol gemoed,
Gy zweegt niet, toen een aard gered werd door zijn bloed!
1832. |
|