Verstrooide gedichten uit vroeger en later tijd (1831-1861)
(1863)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Oorspronkelijk. | |
[pagina 3]
| |
[pagina 4]
| |
Hoor! 't Noordwesten zwatelt
Om den top van 't duin;
't Dor gebladert ratelt
Aan der eiken kruin;
Dikke doode takken
Breken voor zijn kracht;
Zal uw steel niet knakken
Nog zoo jong en zacht?
Neen, gy vreest zijn woede,
Telt zijn gramschap niet,
Veilig in de hoede,
Die uw standplaats biedt.
Op den top te pralen
Stelt aan 't noodweêr bloot,
In de stille dalen,
Is 't gevaar niet groot.
Wie zou u niet minnen,
Om uw gullen spoed?
Bloemenkoninginnen
Missen uwen moed,
Blijven diep gedoken
In haar wintergraf:
Gy, vóór haar ontloken,
Wacht ze, bloeiende, af.
| |
[pagina 5]
| |
Aan geen gure vlagen,
Buien vroeg en laat,
Mag het hoofd zich wagen,
Daar een kroon op staat.
Zacht gebloosde wangen
Zijn te teêr, te fijn,
Om van koû bevangen
En verkleumd te zijn.
Om met glans te pralen,
Boven al wat bloeit,
Hoeft men zonnestralen,
Waar de Kreeft van gloeit.
Dit is 't lot der Grooten.
In een minder rang,
Heeft men zoo veel noten
Niet op zijnen zang.
Toch weet ge elk te boeien,
Door uw zedig schoon;
Uw verscholen bloeien
Heeft zijn eigen loon;
Lage staat maakt veilig;
Nedrigheid geeft moed;
Allen braven heilig
Is een Stil gemoed.
| |
[pagina 6]
| |
Wèl hem, die uw voorbeeld
Steeds voor oogen heeft;
Zich gelukkig oordeelt
Dat hy needrig leeft;
Niet wenscht uit te steken,
Op geen lof belust;
Hem zal nooit ontbreken
Liefde, Vrede, Rust.
1831. |
|