Kuser
(1835)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina 19]
| |
Aleide.XI.
En wie is zy, die 't woord gesproken had,
Dat kusers oog van zulk rampzalig nat
Deed schittren, als 't haar nazag op heur pad?
350.[regelnummer]
Het is een vrouw, bevallig, jong, en schoon;
Een maagd beminlijk en bemind; de kroon
Van haar geslacht; de schoonste waterbloem
Uit Hollands week moeras; het is de roem
Van 't aadlijk huis te Poelgeest; 't is de pronkaant.
355.[regelnummer]
Eens hofs, waar geen als zy in schoonheid blonk;
Eens hofs, waar elk haar vierde, loofde en vleide,
En 't byzijn zocht der beeldschoone adelheide.
O, zoo haar faam door heel het Graafschap klonk;
Indien zy 't hart van Hollands maagdenrij
360.[regelnummer]
Verteeren deed van spijt en jalouzy;
Indien ze aan 't hof (waar, na heurs vaders dood,aant.
| |
[pagina 20]
| |
De Hertog haar een veil'ge schuilplaats bood)
Werd aangebeên en prinslijke eer genoot;
Zoo zelfs die Vorst, wanneer hy naast haar zat,
365.[regelnummer]
De schim van zijn verstorven gâ vergat,
En voelde dat, ofschoon zijn leeftijd klom,
Het jonglingsvuur nog in zijn boezem glom,
Indien hy haar beminde, en eens misschien
Haar naast zich op den zetel wilde zien,
370.[regelnummer]
En deelende in den luister van zijn throon, -
't Liet alles zich verklaren door haar Schoon.
| |
XII.Want zy was een dier lieve schepslen, die
Men lief heeft om haar lieflijkheid, en wie
Gy uren lang, met heimelijk genot,
375.[regelnummer]
In 't zacht gelaat zoudt kunnen staren, tot
Ge in 't eind niet meer gelooven zoudt dat zy
Van de aarde zijn en menschelijk als gy;
Omdat u, van haar teder aangezicht,
Een meer dan aardsche zachtheid tegenlicht;
380.[regelnummer]
Omdat haar schoon zoo zuiver is en teêr,
Als ge u verbeeldt van eindloos reiner sfeer;
Omdat ge er een volkomenheid in ziet
Als heenwijst naar volkomener gebied;
Omdat het u doet zwichten voor zijn macht,
| |
[pagina 21]
| |
385.[regelnummer]
Die gy, uit hoogmoed, bovenmenschlijk acht.
Zoo was aleide: - wiens bedaarder hart
Door liefde noch begeerte ontstoken werd
Zag echter haar met al dien wellust aan,
Dien de aanblik van iets heerlijks doet ontstaan;
390.[regelnummer]
Met al die kunstnaars liefde, die 't gemoed
Verrukt en 't oog niet moede worden doet;
Want elke trek van 't eirond aanzicht had
Iets edels in zijn zachtheid; 't voorhoofd blonk
Als rein albast, én aan heur wangen schonk
395.[regelnummer]
De levensstroom een tenger blosjen, dat
In meer dan lelieblankheid overvloeide;
En in de blaauwheid van haar oogen gloeide
Een vuur, dat tot in 't hart drong, maar vergoed
Door 't bruin der lange wimpers, dat hun gloed
400.[regelnummer]
Zoo minzaam maakte en vriendlijk, dat het scheen
Als waar die gloed een vonk der liefde alleen.
Reeds telde aleide twintig zomers, maar
Nog scheen ze een kind van naauwlijks zestien jaar;
Want de indruk van haar trekken toonde nog
405.[regelnummer]
't Eenvoudige der vroegste jeugd; en toch
Wie vroeger haar gekend had, toen ze, in rust
En eenzaamheid, op 't vredig Poelgeest woonde,
Dier schoonheid en dier gaven onbewust,
Die ze enkel aan eens vaders teêrheid toonde,
410.[regelnummer]
Verklaarde, dat reeds nu haar lief gelaat
| |
[pagina 22]
| |
De blijken droeg van een gevierder staat,
En dat reeds nu uit al haar trekken bleek
Dat kinderzin en eenvoud langzaam week.
| |
XIII.O wees niet hard voor vrouwlijke ijdelheid!
415.[regelnummer]
De vrouw mist veel wat onze driften vleit:
Onze eerzucht, en die onweêrstaanbre dorst
Naar faam en roem, die 't needrig harte wraakt,
Die dwalen doet en soms misdadig maakt,
Zijn vreemd aan haar zoo zachtgestemde borst!
420.[regelnummer]
O laat haar 't zoet diens kleinen hoogmoeds, daar
Zy zich meê prikkelt, - bezig houdt; en waar
Haar die tot zonde of trouwloosheid verleidt,
Heb deernis met heur onbedachtzaamheid!
Bedenk, zy is afhanklijk en verdrukt;
425.[regelnummer]
Is 't wonder zoo het denkbeeld haar verrukt,
Dat ze op haar beurt op 't hart gebieden kan,
Van dien ze als Meerder eeren moet en Man?
Kunt gy, indien een ruim tooneel u wacht,
Indien ge u-zelv' bewust zijt van uw kracht,
430.[regelnummer]
Den rol altijd uit plichtbesef verzaken,
Dien gy gevoelt dat u befaamd zal maken?
En vergt gy, dat een rasbedwelmde vrouw
In kracht van ziel u overtreffen zou,
| |
[pagina 23]
| |
Of dat een kind, in 's levens rozentijd,
435.[regelnummer]
Voorzichtiger zou wezen dan gy zijt? -
aleide ontging den strik dier eerzucht niet,
Sints ze onbezorgd haars vaders huis verliet:
Haar bood het Hof een al te groot verschil
Van wat zy ooit gedroomd had; - zy had stil,
440.[regelnummer]
Onopgemerkt en zedig voortgeleefd;
Thands vloog een tal van dienaars op haar wil;
Thands wist zy, dat heur dwaaste meisjens-gril
Niet aarslend werd ontfangen of weêrstreefd;
Zy wist, dat elk als aan heur wenken hong;
445.[regelnummer]
Zy wist, dat zy den Graaf met de oogen dwong;
Zy voelde, zag, en 't streelde haar, dat zy
Ras meer vermocht dan heel der Grooten rij,
Die hem omringde; want Graaf Aalbrecht wasaant.
Een zwak, een weiflend man, en die zich ras
450.[regelnummer]
En liefst door andren zag besturen, maar
Het liefst van al van een schoon oogenpaar
De wet wachtt'e; en het was heur hart een lust
De zoomen van haar kleed te zien gekust
Door wie haar voorspraak smeekten by den Vorst;
455.[regelnummer]
En 't wekte een trotsch genoegen in haar borst,
Indien door haar bemiddling mocht geschiên,
Wat men verlangde. Een heir van Edelliên
Was aan haar gunst zijn rang en staat verplicht;
| |
[pagina 24]
| |
Zy had zich 't lot dier Staatsparty gewijd,
460.[regelnummer]
Waartoe haar 't bloed verplicht had; en ten spijt
Van 't Hof, en voor der Hoekschen aangezicht,
Verhief ze op hoogen zetel menig, wien
Verdrukking niet vergund had op te zien.
| |
XIV.Ach, weinig dacht haar argloos harte, dat
465.[regelnummer]
Zy dus op zich den haat geladen had
Van menigeen, die aanspraak maakte op wat
Aan andren werd geschonken: nimmer viel
't Haar in, dat, wie haar invloed had verheven
Door andren werd benijd; haar zachte ziel
470.[regelnummer]
Bedacht niet dat m', in dit rampzalig leven,
Een vijand maakt met elken nieuwen vrind;
Zóó, - als haar zorg 't Stadhouderlijk bewind
Voor arkel had verworven, zag ze alleen
De dankbaarheid, die hem te ontgloeien scheen,
475.[regelnummer]
Maar giste niet hoe 's Graven eigen zoonGa naar voetnoot(*)
Zijn hoogmoed zag vernederd door dien hoon;
Noch raadde hoe zijn boos en heftig hart
Door gramschap en door wraak ontstoken werd.
Zy droomde - (maar had zij verdiend zoo wreed,
| |
[pagina 25]
| |
480.[regelnummer]
Zoo schrikkelijk te ontwaken als zy deed?) -
Zy droomde alleen van feesten, zang en dans,
Van zalen schittrende van licht en glans,
Van staatsiekleedren, sluiers, goud en zijde,
Van 't halssnoer dat ze een Edelvrouw benijdde,
485.[regelnummer]
En van 't juweelen cieraad voor haar hoofd,
Dat haar de Graaf liefkozend had beloofd;
En 't zoet tooneel, waar zy haar eerste jeugd
Gesleten had, in onvergalde vreugd;
't Bemoschte dak van Poelgeest, en die hof,
490.[regelnummer]
Waar ze aan de hand eens vaders had gespeeld,
Met al wat daar heur kinderaandacht trof;
De knaap, die al haar spelen had gedeeld,
Dien ze als een broeder had bemind, en wien
Het scheen dat ze eens nog teedrer aan zou zien;
495.[regelnummer]
Het bloemperk, dat haar zorgen bezig hiel, -
Dat alles week uit haar bedwelmde ziel:
De beek van haar herinring gaf niet meer
Dat landschap in haar heldren spiegel weêr,
Noch was zoo rein, zoo zuiver als weleer.
| |
XV.500.[regelnummer]
Geheel nogthands vergat heur hart het niet;
Want, van wat dáár heur jonkheid had omgeven,
Was haar getrouw één voorwerp bygebleven,
| |
[pagina 26]
| |
Een meisjen, dat haar zijde nooit verliet;
Het was een maagd, uit onaanzienlijk bloed,
505.[regelnummer]
Wie met aleide een zelfde borst gevoed,
Een zelfde schoot gewiegd had, en voor wie
Zy meer dan teedre vriendschap voedde; die
Al 't zoet genot gedeeld had van haar jeugd: -
En wat verbindt ons meer dan de eerste vreugd
510.[regelnummer]
Der aarde? meer dan 't deelen van dien dronk,
Dien milden teug, dien ons onze onschuld schonk,
Die de eenigste is, wiens onvergiftig zoet
Men niet door wrangen nasmaak boeten moet?
En zuiver als die onschuld van de jeugd,
515.[regelnummer]
En zalig als die eerste levensvreugd,
Was 't zacht gevoel, dat bertha en aleide
Verbond; - daar was een klove tusschen beide,
Want de een gebood en de andre diende, maar
Der Liefde rijkdom vulde ze aan voor haar.
|