Kuser
(1835)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
Kuser.I.
Waardeert gy wel dat dichterlijk saizoen,
Wanneer de zon met rooder glansen straalt,
Een somber bruin het blij en helder groen
Vervangt, en de aarde in 't kleed des Najaars praalt? -
5.[regelnummer]
De feestdosch niet, die Jeugd en Lente hult,
Noch de opschik, die Natuur des Zomers duldt,
Wanneer 't haar lust, met ieder dageraad,
Te pronken in een prachtiger gewaad, -
De mantel is 't der breede staatlijkheid,
10.[regelnummer]
Die de achtbre Herfst haar om de schoudren spreidt.
| |
[pagina 4]
| |
Ja, de achtbre Herfst. Het is geen blonde Maagd,
Wier rozenmond den lach der blijdschap draagt,
Wier voorhoofd jeugd en helderheid vertoont,
En in wier borst slechts vreugde en liefde woont,
15.[regelnummer]
Wier blijde lonk een blijder hymne vraagt,
Wier enkle blik de somberheid verjaagt,
Die niets gedoogt dan Vreugde, Vrede, en Min; -
Het is geen trotsche en machtige Vorstin,
Wier blik gebiedt, wier voorste vinger dwingt,
20.[regelnummer]
Die, als zy bloost, slechts bloost van ongeduld,
Die eerbied vraagt voor 't purper, dat haar hult,
En voor 't juweel, dat haar de slaap omringt; -
Het is een Man, eerwaardig - plechtig - schoon,
Wiens sier gelaat de tintelblos der jeugd
25.[regelnummer]
Verloochent met den glimlach van de vreugd,
Van schedel hoog en reeds verbruind van koon;
Beduidend zijn zijn trekken, en indien
Zijn voorhoofd menig rimpelkreuk doet zien,
't Is manlijke Ernst, geen Ouderdom of Leed, -
30.[regelnummer]
Die in dat hoofd die groeven worden deed;
Daar is een stille, een effen majesteit,
Die over hem een kalme glans verspreidt;
Daar is in hem iet raadselachtigs, dat
Van hooger spreekt dan 't aardsch verstand bevat;
35.[regelnummer]
Iets heerlijks en iets machtigs, dat de geest
Niet navorscht, maar als iets ontzachlijks vreest;
| |
[pagina 5]
| |
Die hem vereert komt, als hy nadertreedt,
Hem niet voor 't oog met zang of jubelkreet,
Maar wacht hem op met stille huivring, bleek
40.[regelnummer]
Van diep ontzag, gelijk aan Kedrons beek,
De kinderen van Isrel hun Profeet,
Als hy verscheen in 't hairig opperkleed,
Terwijl de Geest des Heeren zijn gelaat
Deed blinken van der Godspraak dageraad.
| |
II.45.[regelnummer]
En is zy niet een Godspraak, de Natuur?
Een stemme des Almachtigen aan de aard,
Profetisch boek, waarin zich God verklaart,
Waarin zijn naam met letteren van vuur
Geschreven staat, en waar de vroome geest
50.[regelnummer]
Met diep ontzag zijn wondermacht in leest;
Dat, schoon vervuld van raadslen, hem gebiedt
Te aanbidden in de erkent'nis van zijn niet,
Orakelwoord, dat ons Gods Liefde onthult,
En 't hart met troost, geloof en hoop vervult. -
55.[regelnummer]
Daar is, helaas! daar is er ziende blind,
En hoorend doof, wie de open boekrol niet
Ter harte gaat, wie 't Woord, dat de aard geschiedt,
Voorbygaat als een ijle Lentewind;
| |
[pagina 6]
| |
Maar o! ik ken wie aard en hemel spreken,
60.[regelnummer]
Wie alles woord en spiegel is en teeken,
Wier teder hart van alles de indruk voelt,
Die gissen, wat des Scheppers werk bedoelt;
Wie Lente en Herfst doet lijden en genieten;
Voor wie geen straal vergeefs door 't loof zal schieten,
65.[regelnummer]
Geen schaduw vruchtloos spelen over 't mosch,
Geen vogelstem om niet weêrklinkt door 't bosch;
Maar die 't geheim van klanken, toonen, vormen,
Der schaâuw van 't licht, der stilte en des geluids
Verstaan; wie 't dof geklaag der Najaarsstormen
70.[regelnummer]
Beduidend is als Zefiers zoet gezuis;
Voor wie des Voorjaars zachte groenschakeering
Een zin heeft als 't eentoonig herfstbruin; die,
Met 't wisslen der Natuur in harmonie,
Gevoelig zijn voor iedere ommekeering,
75.[regelnummer]
En aan haar borst vertroosting zoeken van
Al wat op aard de zielen grieven kan;
Die zeggen, met het oog op haar geslagen:
‘De menschen zijn mismaakt, misdadig, boos;
Maar gy, het beeld van 's Heeren welbehagen,
80.[regelnummer]
Zijt rein en goed en nimmer liefdeloos.
Gy blijft volmaakt, ten spijt van al hun woeden,
Als toen één woord u uit den baaiert riep:
Verhaal ons van den Machtigen en Goeden,
Die ongedeerd in stand houdt wat Hy schiep!’
| |
[pagina 7]
| |
III.85.[regelnummer]
Het was een late, een warme Najaarsdag,
Als somtijds nog het hart verkwikken mag,
Vóór dat de lucht, in ongestuimigheid,
Ons op de koû des winters voorbereidt;
Een onweêrsbui had aarde en lucht verfrischt,
90.[regelnummer]
En de enkle wolk, die 's morgens aan den trans
Gezien was, werd in 't avonduur gemist;
Het zonlicht praalde, in onbetwiste glans,
In 't Westen; 't wierp zijn rood en vloeibaar goud
Door 't breed plantsoen van 't statig Haagsche woud;
95.[regelnummer]
Het speelde met de schim der blaadren; 't gleed
Langs 't bonte mosch, der stammen opperkleed;
't Stortte over 't gras zijn heldre streepen uit,
't Verbruinde hoog het helder, 't glanzig geel
Der Najaarsbloem, zich wiegende op haar steel,
100.[regelnummer]
En smoorde in 't loof van 't hooggeschoten kruid,
Dat, of 't de plicht der dankbaarheid verstond,
Zijn geuren rijk en mild ten hemel zond.
| |
IV.Maar hy, die, ginds in 't donker loofprieel,
Ter nederzit, geniet hy dit tooneel?
105.[regelnummer]
Verstaat hy 't sombre en grootsche van dit uur,
| |
[pagina 8]
| |
En slaat hy acht op 't wezen der Natuur?
Of is hy een wiens onverschilligheid
Zich 't zoete van haar omgang heeft ontzeid?
Verliest zijn ziel zich hier in mijmring? Heeft
110.[regelnummer]
Zijn hart behoefte aan meer dan de aarde geeft?
Of zit hy neêr en denkt niet in of na?....
- My dunkt, hy slaat de regendropplen gâ,
Die aan den tak, waarop hy de oogen richt,
Gezevenkleurd door 't op hen brekend licht,
115.[regelnummer]
Nog hangen, en wier zacht en helder nat
Een oogenblik vertoeft op ieder blad,
Tot dat de drop, steeds meer en meer bezwaard,
Moet vallen, en ter neder spat op de aard.
- De beuzelaar!.... Stil! Schort uw oordeel op;
120.[regelnummer]
Zijn ziel houdt zich niet bezig met dien drop;
Maar als het hart het volst is; als de geest
Zich meest vermoeit en inspant; als hy meest
Verdiept is in gepeinzen, wier gewicht
Geheel zijn aandacht eischt, dan geeft hy vaak
125.[regelnummer]
Aan 't lichaam een geringen beuzeltaak,
Iets dat de hand doet handlen of 't gezicht;
Zoodat de ziel, door 't lichaam ongekrenkt,
Alleen en onafhanklijk voelt en denkt.
| |
[pagina 9]
| |
V.Zie zijn gelaat, en zeg! getuigt het van
130.[regelnummer]
Een kleine ziel, een minbeduidend man?
't Is bleek en dor, en iedre trek drukt smart
Of ernst uit, - spreekt van een gebroken hart,
Of van een ziel, die, voor die leest te groot,
Dat lichaam veel doet lijden; - dat gelaat
135.[regelnummer]
Draagt 't droevig merk van wie een vroege dood
Zijn voorbestemd; een diepe rimpel gaat
Van de eene slaap tot de andere, en het is
Als drukte daar een wolk van duisternis
Zijn hoog en edel voorhoofd; in zijn blik
140.[regelnummer]
Is iet ontrustend droevigs, dat meer schrik
Dan deernis wekt; een fledsche glimlach zweeft
Hem om de bleeke lippen, maar hy geeft
Geen uitdruk van genoegen aan 't gelaat,
Waarmeê geen denkbeeld zelfs van vreugd bestaat;
145.[regelnummer]
Het is de lach van iemand, die zijn lot -
Hoe treurig - in gewaande rust bespot,
Van een, die zoo vertrouwd is met 't verdriet,
Dat hy het met een lach in de oogen ziet,
Maar met een lach aan vreugde en kalmte vreemd,
150.[regelnummer]
Die van de smart al 't smartlijke overneemt.
Zijn houding heeft iet ernstigs, en hy leunt
Zich aan de stam des booms, en ondersteunt
| |
[pagina 10]
| |
Zijn schedel met de handpalm: 't blonde hair
Valt op zijn borst in lokken lang en zwaar;
155.[regelnummer]
Zoo stil, zoo onbeweeglijk zit hy daar,
Daar is in hem iet zoo noodlottigs, dat
Wie hem met aandacht gâgeslagen had,
Van hem gewis zou tuigen, als van een,
Die in zijn jeugd reeds meer dan grijsaart scheen,
160.[regelnummer]
Wien wis een wreede kanker knaagde aan 't hart,
Een zoon des Ramps, een Broeder van de Smart.
Maar tevens was daar in zijn houding iet
Dat onderwerping, geen geduld verried,
Iets krachtigs en iets manlijks, dat zijn leed
165.[regelnummer]
Weêrsprak en zich als meerder gelden deed.
| |
VI.Wie is hy? - Hy is Edelman, en noemtaant.
Zich kuser; - Naam en stam zijn onberoemd:
Hy was aan 't hof van Hollands GraafGa naar voetnoot(*) verknocht,
Maar naauwlijks daar bekend; de jongling zocht
170.[regelnummer]
Geen vriendschap, geen bekendheid; hy volbracht
Zijn plicht getrouw, en meer werd niet gewacht.
Hy was een vreemd verschijnsel aan een hof,
| |
[pagina 11]
| |
Waar Vreugde en Dwaasheid heerschten; maar hy trof
Er de aandacht schaars; - hy nam behoorlijk deel
175.[regelnummer]
Aan alles wat gebeurde, en sprak niet veel; -
Zijn somber uitzicht en zijn stroefheid deed
Hem mijden door degenen, die hy meed.
Hy minde de eenzaamheid, maar zonder dat
Hy vrees of afschuw voor de menschen had;
180.[regelnummer]
Want wie hem opzocht, wie hem toesprak, vond
Geen norschheid, zelfs geen wrevel in zijn mond,
Geen blijk van ongeduld, als hy verraadt,
Die 't menschdom niet vertrouwt, of werklijk haat; -
Maar vriendlijk was hy en beleefd, en steeds
185.[regelnummer]
Tot dienst bereid, en op dien grond bewees
Men hem een graad van achting, en ontzag
Zijn somberheid, verdroeg zijn bleek gelaat,
En spaarde hem dat spottend hoongelach,
Waar de IJdelheid den Ernst meê gadeslaat.
| |
VII.190.[regelnummer]
Soms zat hy aan by feesten: - dan verliet
Hem vaak, zoo 't scheen, de nevel van 't verdriet;
Dan brak zijn geest den tooverkring van smart
Rondom hem, en ontspande zich zijn hart;
Daar nam hy deel aan 't schaatren van de vreugd,
195.[regelnummer]
Met al het vuur, de dronkenschap der jeugd;
| |
[pagina 12]
| |
Ja, dan ontstak een purpren blosjen vaak
Zijn altijd bleeke en ingevallen kaak;
Daar vloog zijn oog verwilderd om en rond,
Daar week de jok, de scherts niet van zijn mond;
200.[regelnummer]
Maar razend was zijn vreugd en woest zijn lach,
En bitterheid zijn luim; en, d'andren dag,
Vond elk een dubble wolk van somberheid
Op 't uitgeput en dof gelaat verspreid: -
Zoo dekt een zwarte nevel den volkaan,
205.[regelnummer]
Die gistren vuur en vlammen op deed gaan.
| |
VIII.Dit zag men; dit werd opgemerkt; maar geen
Vermoeide zich met gissingen te smeên
Naar de oorzaak van een toestand, die, zoo 't scheen,
Den jongling heimlijk ondermijnde: - ja,
210.[regelnummer]
Men sloeg hem soms een poos nieuwsgierig gâ,
Men sprak soms van den Sombre, die zijn jeugd
Dus doorbracht zonder blijdschap, zonder vreugd;
Maar niemand wilde, of niemand dorst bestaan,
Een dieper blik in zijn gemoed te slaan, -
215.[regelnummer]
En mooglijk was op zijn gelaat te lezen,
Hoe vruchteloos zoo'n onderzoek zou wezen.
Eens had men hem omzichtig uitgehoord,
Of mooglijk een verborgen kwaal hem sloopte, -
| |
[pagina 13]
| |
‘Een kwaal!’ - de jongling glimlachte op dat woord,
220.[regelnummer]
Als een die 't niet geloofde, maar het hoopte;
En sedert was geen poging meer gedaan,
Om wat hem kwelde en mijmren deed te raân.
De Graaf? - Hy had om eenig dienstbetoon,
Hem door den vader aangedaan, den zoon
225.[regelnummer]
Zijn breeden kring van Eedlen in doen treên,
En sints den dag, dat hy aan 't hof verscheen,
Een enkle maal hem gunstig afgevraagd:
‘Bevindt ge u wel, Heer kuser?’ of: ‘Behaagt
‘U 't Hof?’ - en 't andwoord was ten elken keer
230.[regelnummer]
Bevestigend geweest; - wat wil men meer?....
Of zou men van Graaf Aalbrecht vergen, dat
Hy kennen zou wie hy bevoorrecht had?
| |
IX.Maar wat kon 't zijn, dat, in den bloei van 't leven,
Een jongling zulk een lot ten prooi kon geven?
235.[regelnummer]
Betreurde hy een doode? - dat verdriet
Is zachter en vereischt die zelfstrijd niet,
Noch 't zielsbedwang, dat zijn gelaat verried.
Die droefheid heeft iets kalms: zy treurt alleen;
Men draagt die smart met zuchten en geween,
240.[regelnummer]
Niet met een rimplig voorhoofd en met blikken,
Wier wilde vlam de harten doet verschrikken:
| |
[pagina 14]
| |
Ten zij het hart, door ongeloof verstrikt,
De dood met toorn en hooploos tegenblikt;
Maar kuser scheen godsdienstig, - o! Wellicht
245.[regelnummer]
Was hy een strenge dweeper, die het vleesch
Wou tuchtigen, en, voor het hard gericht
Der vroomheid, wat er kwaads in hem verrees,
Bestrafte, en die, in boete en zelfverzaking,
Zich scherpe doornen zaaide tot volmaking;
250.[regelnummer]
Maar waarom dan niet, ver van 't aardsch gedruisch,
Het hof geruild voor kloostercel of kluis? -
Neen, eer ervoer hy 't leed van een wiens hart
Aan droomen heeft geloofd en schriklijk werd
Bedrogen; van wiens liefderijk gemoed
255.[regelnummer]
Een wareld zich beloofd had braaf en goed;
Van wie met liefde, trouw, belangloosheid,
En edelmoed zich zalig had gevleid,
Maar voor wiens hart, aan 's menschen boosheên vreemd,
De wareld straks een andre houding neemt;
260.[regelnummer]
Die meer en meer, waar hy zijn blikken slaat,
Slechts laagheid ziet en welberekend kwaad,
Vermomd belang en schaamteloos verraad.
Zie daar, zie daar de rampen van de Jeugd!
Men noemt haar steeds des levens rozentijd,
265.[regelnummer]
De dageraad der hoop, 't saizoen der vreugd, -
Voor wie gevoelt is ze een gestaâge strijd,
Waarby zijn Liefde in 't ijslijk kampperk treedt
| |
[pagina 15]
| |
Met wat de valsche wareld Wijsheid heet;
Waar zy aan d'adel van zijn ziel 't geweld
270.[regelnummer]
Van Zelfbelang en Laagheid tegenstelt;
Waarin zijn jeugdige IJver voor het Goede
Ter kamp met haar veroude Koelheid streeft,
Tot dat de ziel, het eeuwig worstlen moede,
Het veld verlaat en haar de zege geeft.
275.[regelnummer]
Daar zijn er, die reeds vroeg den schedel bukken;
Daar zijn er, die tot 't uiterst weêrstand biên,
Wier hand zich nooit de wapens laat ontrukken,
Vóór zy zich kracht- en hoop- en weerloos zien;
Maar allen, die den zwaren strijd beginnen,
280.[regelnummer]
Verliezen er hun zuiverheid van hart,
Of laten er de booze worm der smart,
De gifte slang van Haat en Wrevel binnen,
Tenzij hun ziel zich vroeg ten hemel keert,
God dienen en zoo de aard vergeten leert. -
285.[regelnummer]
Was dit het lot van kuser? - Hield hy licht
Nog vast aan wat hy zich had toegedicht?
Gevoelde hy, op dees noodlottige aard,
Zich-zelv' misplaatst en beter wareld waard?
Was hy, zijn eigen meerderheid gewis,
290.[regelnummer]
Een standbeeld dat te groot was voor zijn nis,
Dat breken moest, niet krimpen kon, indien
Men ter bestemder plaats 't gesteld wou zien?
Of had wellicht die schrikbre ramp der Jeugd,
| |
[pagina 16]
| |
Die 't helder lichtjen uitblaast van de vreugd,
295.[regelnummer]
De bloemen van gezondheid, hoop en lust
Doet welken, en de zegen weert der rust,
Ook hem 't geluk te wreed ontnomen? Griefde
Hem 't moordend leed van onvergolden liefde? -
Of voedde zich, in 's jonglings fier gemoed,
300.[regelnummer]
De kanker van de Schande met zijn bloed? -
Of schreeuwde hem de booze Wraak aan 't oor,
En liet hem rust noch levensvreugde, vóór
Hy aan heur bloedig' eisch gehoorzaamd had? -
Of volgde hem de Wroeging waar hy trad?
305.[regelnummer]
Verweet hy zich een woeste misdaad? Schaamde
Hy zich zijn schuld, zijn boosheid? - Of beraamde
Zijn ziel ondanks zich-zelve een opzet, dat
Hem moeite kostte, en huivren deed, en schokte,
En afschuw baarde, - en niettemin verlokte? -
| |
X.310.[regelnummer]
Maar wat er op zijns harten bodem lag,
Hy dacht er aan op dien Septemberdag;
Hy dacht er aan te midden dier natuur,
In 't sombre van dat najaars avonduur;
Zijn, wat het waar', leed, wroeging, haat of smart
315.[regelnummer]
Woog thands hem met verdubbeld wicht op 't hart.
Hy bleef verdiept in mijmring, en hoewel
| |
[pagina 17]
| |
Elk denkbeeld foltring was en pijn, hy spaarde
Er zich niet één, geen enkel, maar vergaarde
De brandstof om zich tot zijn eigen hel.
320.[regelnummer]
Daar wordt zijn oor een vrouwenstem gewaar,
Die spottend spreekt: ‘Zie onzen droomer daar!’
En 't was als of by 't hooren van die stem,
Een nieuw, een ander leven keerde in hem:
Het was als had een booze tooverkracht
325.[regelnummer]
Tot nog toe hem bezworen, die dat woord
Weêr ophief; want, zoo ras hy 't had gehoord,
Verrees hy uit zijn mijmring; 't scheen als bracht
Het op zijn wang een zweem van roodheid voort;
Hy beet zich op de lip, tot dat zy bloedde,
330.[regelnummer]
- Van spijt misschien, waarschijnlijker van woede! -
Hy zag niet op tot wie dus spott'e, maar
Hy wendde 't aanzicht af en vlood van daar;
Doch twintig schreden verder zag hy om,
En met een oog, waarin een traandrop glom,
335.[regelnummer]
Wierp hy wie dus zijn mijmring had gestoord
Een vuurblik na, in plaats van wederwoord.
Blonk in die traan een stil maar droef verwijt?
Of was 't een drop van overkropten spijt?
O zeker! want als 't hart zich bezig houdt
340.[regelnummer]
Met wat het als zijn hoogst belang beschouwt,
Wat is er dan meer sarrend dan die toon
Van spotterny, dan 't lachen van den hoon!
| |
[pagina 18]
| |
In 't oog, dat nooit van weemoed weenen kon,
Vindt dat-alleen somtijds een volle bron
345.[regelnummer]
Van tranen die 't verteeren, en wier gloed
De razerny in 't brein ontvlammen doet.
|