| |
| |
| |
Bertha.
XVI.
520.[regelnummer]
Daar zijn op aarde schepslen, in wier wezen
Zooveel geduld en goedheid is te lezen;
In wier gelaat zich zóóveel liefs vereent
Aan zóóveel zwaks en tengers, dat men meent
Dat zy te zacht voor de aard zijn; dat wy vreezen
525.[regelnummer]
Dat al wat haar omringt te ruw zal wezen;
Wie 't minste kan bedroeven, niets verstoort;
Wie alles kan doen lijden, niets doen klagen;
Wie, by een streng, een luid gesproken woord,
Een groote traan in ieder ooghoek gloort,
530.[regelnummer]
Wier houding om bescherming schijnt te vragen;
Wie de aanblik van een wapen siddren doet
Uit deernis met nog onvergoten bloed;
Wier vriendlijk oog de gramschap doet bedaren;
Wie, in zijn drift, een woesteling zou sparen,
| |
| |
535.[regelnummer]
En siddrend, als haar wang van kleur verschiet,
Zachtmoedig tot haar zeggen: ‘Vrees my niet!’
En zoo was bertha; - als zy 't bleek gezicht,
Het groot, blaauw oog naar u hield toegericht,
Terwijl haar hand de blonde lokken scheidde,
540.[regelnummer]
Wier goud zich op haar blanke borst verspreidde,
Wijl Liefde en Ernst uit al heur trekken bleek, -
(Maar Liefde meest) - dan werd u 't harte week,
Dan voeldet ge u geheel de ziel verrukken,
En lust om haar de tengre hand te drukken,
545.[regelnummer]
Of vurig haar te smeken: ‘Bid voor my;
Want God verhoort wie Engel is als gy.’
| |
XVII.
Zy was het, die, langs 't overschaduwd pad,
Waar kuser in gepeins verzonken zat,
Met een gevolg van paadjes, adelheide
550.[regelnummer]
Door 't statig Bosch ter wandeling geleidde.
O, 't was haar lief en zalig als het uur
Des avonds naakte, en ze, aan aleides zij',
Het Hof ontvlood, en 't zoete der natuur
Genieten mocht onopgemerkt en vrij;
555.[regelnummer]
Eer plach zy dan te spreken van de dagen,
Toen pracht noch pronk de Jonkvrouw kon behagen;
Maar sints aleide in 't Hof genoegen vond,
| |
| |
Ontzegde zy dien wellust aan haar mond,
En sprak met vreugd van wat haar nooit bekoorde,
560.[regelnummer]
Alleen omdat de Jonkvrouw 't gaarne hoorde.
Maar thands - haar ligt, haar weegt iets op 't gemoed,
Dat haar beknelt en pijnlijk zwijgen doet;
Ook zwijgt de mond der Edelmaagd na 't woord,
Dat kusers overpeinzing had gestoord;
565.[regelnummer]
Tot dat ze op eens, aan d'ingang van een laan,
Haar kleen gevolg bevel geeft stil te staan,
En slechts verzeld van bertha treedt zy voort.
| |
XVIII.
Daar was een lieflijk plekjen in dat bosch:
Een kleine beek doorstroomde er 't wollig mosch;
570.[regelnummer]
Een olmboom spreidde, omringd van hazelaren,
Er mild en breed de schaduw van zijn blâren;
De klimop, die nu bloeide, deed zijn tronk
Zoo bladrijk als zijn takken zijn; thands blonk
Zijn schedel van die kroon van bloedrood vuur,
575.[regelnummer]
Waarmeê de zon hem cierde in 't avonduur.
Rechts werd de blik door jeugdig groen gestuit;
Links zag men op een laan van linden uit,
Die zuidwaarts 't woud verdeelde, en waar het oog
Het einde niet van zien kon, want zy boog
580.[regelnummer]
Zich in 't verschiet; de scheemring vulde haar
| |
| |
Met donkerheid en ernst, behalve waar
Een ander pad, dat zich naar 't westen richtte,
Ze dóórsneed in haar breedte: daar verlichtte
De reeds zoo laag ter kim gedaalde zon
585.[regelnummer]
De stammen nog, die zy bereiken kon;
En schiep in dat gebied van duisterheid
Een vak van licht, dat ieder takjen (waar
Haar gloed den omtrek van verscherpte) haar,
In schaduwen verdubbeld uitgespreid
590.[regelnummer]
En vèr verlengd, betwistt'e, haar gezag
Ontkennend, by 't verdwijnen van den dag; -
't Was naar de plek, van waar men in de verte
Dien strijd kon zien van licht en donker, dat
Het lieve paar stilzwijgend henentrad,
595.[regelnummer]
Er op een bank van zoden nederzat, -
En daar, en toen ontsloot zich berthaas harte.
| |
XIX.
‘O,’ - sprak zy - ‘eedle Jonkvrouw! 't is beslist:
't Is waarheid wat mijn hart reeds lang gegist,
Mijn mond u had voorzegd: de Graaf bemint
600.[regelnummer]
U niet alleenlijk als uw vaders kind:
Hy heeft u lief, hartstochtlijk lief, - en gy....
Uw goedheid geeft hem hoop! - vergeef het my! -
Ik weet, de Graaf heeft heden onverbloemd
| |
| |
Zich op uw vriendschap, op uw gunst beroemd;
605.[regelnummer]
En immers, - - - maar gy lacht, - o! is dat wèl?...
Bedenk, gy speelt een wreed, een hachlijk spel!
Zijn liefde laat u koel, en echter voedt
Uw minzaamheid die aan in zijn gemoed, -
Opdat - hy u gehoorzame, opdat gy
610.[regelnummer]
Aan 't Haagsche Hof gebieden moogt, en hy
U al uw wenschen toesta! - zie, zoo werd
Hem byna recht gegeven op uw hart! -
En als hy, ter belooning voor dat al,
U vraagt wat gy hem weigren zult - dan zal
615.[regelnummer]
Uw lot of 't zijne vreeslijk zijn: o wees
Voorzichtig! treê in tijds terug, en vrees
De vonk, die nu reeds blaakt in zijn gemoed,
Te ontvlammen tot een onweêrstaanbren gloed!
- Indien gy byzit zijn wilt, noch Gravin,
620.[regelnummer]
Zoo speel niet roekloos met des Graven min!’
| |
XX.
aleide had gelachen, maar het scheen
Dat nu voor drift haar blijde luim verdween;
Zy hief het hoofd met spijt op, en daar gloorde
Een tintelvonk van gramschap in haar oog,
625.[regelnummer]
Met trots vereend; een kleine plooi betoog
Haar steeds zoo effen voorhoofd; 't was als stoorde
| |
| |
Die rimpel al haar schoon; hy was daar als
Een slijkspat op eens tortels reine hals,
Een roestvlek op een blinkend lemmer, of
630.[regelnummer]
Een zwarte wolk aan een azuren trans,
Die, schoon omringd van helderheid en glans,
Geheel de lucht betrokken maakt en dof; -
‘Kind!’ borst zy uit tot de arme bertha: ‘Kind!
Hetzij de Graaf my al of niet bemint,
635.[regelnummer]
't Zij mijn gedrag hem grond tot hopen biedt,
Hetzij hy zich door my bedrogen ziet,
Dit alles is mijn zaak en de uwe niet!
Ik heb geen raad van andren af te smeken;
Wie gaf u 't recht om dus tot my te spreken?’
| |
XXI.
640.[regelnummer]
‘Wie gaf u 't recht?’ - Dat was haar nooit gevraagd!
Helaas! zy was een arme kamermaagd,
Een meisjen, dat geen ander recht bezat,
Dan 't geen de gunst van heur Meestres haar had
Geschonken; - maar zy had, van kindsbeen aan,
645.[regelnummer]
Haar lief gehad en aan haar zij' gegaan,
Haar vriendschap, haar vertrouwen steeds gedeeld,
En nooit een woord van wat zy dacht verheeld,
Nooit had heur raad, gevraagd of ongevraagd,
Der Jonkvrouw, die zy lief had, nog mishaagd,
| |
| |
650.[regelnummer]
Nooit was door die haar doel, haar zucht mistrouwd,
Maar altijd was ze als haar vriendin beschouwd;
En nam zy nu zoo plotsling alles weêr,
Had bertha thands dat teder recht niet meer,
En werd ze op eens (zoo hard!) tot kamermaagd,
655.[regelnummer]
Tot dienares, op zulk een toon, verlaagd?
Had zy dus ras den zusternaam verbeurd?
‘Wie gaf u 't recht?’ - Dat wreede woord verscheurt
Haar hart, en, met een bittren tranenvloed,
Valt zy bedroefd haar Meesteres te voet:
660.[regelnummer]
‘Ach!’ - snikt zy - ‘dierbre Jonkvrouw! spreek zoo niet!
Maar zend my van uw zijde weg, - verbied
My immer weêr u onder 't oog te treên, -
Doch spreek niet zóó tot de arme bertha! Neen,
Zy wil, indien haar liefde u tegenstaat,
665.[regelnummer]
Vertrekken tot verzoening van uw haat;
Van andren wil zy hoon, verneedring, smaad,
En àlles stil en lijdzaam dragen, - maar
Één hard - één spijtig woord van U is haar
Te veel! - Gy waart zoo vriendlijk steeds; - en nu!
670.[regelnummer]
Vergeef!.... dit haatlijk Hof veranderde u!’
| |
| |
| |
XXII.
aleide werd bewogen; haar gelaat
Nam d'indruk reeds van die verteedring aan,
Waar 't vrouwlijk hart zoo ras toe overgaat,
Die 't vrouwlijk oog zoo ongeveinsd verraadt,
675.[regelnummer]
In 't blinken van een snelverschenen traan;
Haar fiere trots kromp saam voor ras berouw:
Want de ondeugd ook is zwakker in een vrouw;
Zy hief de maagd, die voor haar knielde, van
Den grond op, maar - nog eer zy spreken kan,
680.[regelnummer]
Daar treedt een knaap haar nader; - van wat kant?
Zy zag het niet, - hy sprak niet, - maar zijn hand
Wierp haar in haast een brief toe, en gezwind
Verdween hy weêr; zy sloeg geen acht op 't kind,
Maar staarde ontzet op 't saamgevouwen blad,
685.[regelnummer]
Dat in haar schoot zijn komst gelaten had;
Zy beefde, want zy was ontroerd, verschrikt, -
En als zy 't koord, waarmeê 't was toegestrikt,
Zou slaken, greep zoo'n huiv'ring haar in 't hart
Dat zy den brief liet vallen, en zy werd
690.[regelnummer]
Zoo bleek, en zag zoo bang, zoo angstig rond,
Als had dat schrift haar nú reeds leed verkond;
En als zich bertha bukte, en haar het blad
Hergeven wou, dat zy verloren had,
Week zy terug als van een giftkelk: ‘Lees!’ -
| |
| |
695.[regelnummer]
Borst ze eensklaps uit - ‘ik weet niet wat ik vrees,
Maar zeker 't moet iets ijslijks wezen, dat
My zoo verschrikte eer nog my de inhoud was
Bekend geworden! - Lees!’ - En bertha las:
‘Vlucht Jonkvrouw! want u dreigt een groot gevaar.
700.[regelnummer]
Vooral keer niet ten Hove; 't komt van daar.
Vlucht! haast u! vèr reikt de arm, dien gy niet kent.
My bindt een eed, dien 'k reeds ten halve schend.’
| |
XXIII.
aleide zat versteend: zy staarde strak
Op 't heilloos schrift, en de arme bertha sprak
705.[regelnummer]
Geen woord, maar zag de Jonkvrouw zorglijk aan,
En greep haar hand, en wischte zich een traan
Uit 't oog, en slaakte een diepe zucht, en trachtte
Te spreken, maar vermocht het niet; zy wachtte
Op haar gebiedsters woorden; - deze zat
710.[regelnummer]
Met de oogen nog niet afgewend van 't blad,
Als eischte zy een duidelijker bericht,
Iets meerder dan 't ontdekte aan haar gezicht.
Daar was die hard-, die wreedheid in haar blik,
Die strengheid in haar trekken, die de schrik,
715.[regelnummer]
Wanneer zy zich op onze ziele stort,
(Vóór 't zenuwstel door haar bewogen wordt)
Ons over 't strak gelaat spreidt, zóó dat wie
| |
| |
Verschrikte zelf verschriklijk wordt: 't is die
Geduchte en onverbidbre spanning, waar
720.[regelnummer]
Het lichaam 't meest door lijdt, en die het hair
Soms plotsling doet vergrijzen, of het bloed
Doet stilstaan en haar prooi bezwijken doet:
Of - (noodlot nog verschrikbrer!) die den mond
De spraak ontneemt, of in één enklen stond
725.[regelnummer]
De veêrkracht rooft aan 't aangetast verstand;
't Is dan als iedre spier zich krampig spant,
Als de adem stokt, het bloed niet omloopt, 't leven
Zich samentrekt en geen bewijs wil geven
Dat 't in dat roerloos lichaam nog bestaat,
730.[regelnummer]
Dat zulk een schok dus plotsling ondergaat.
| |
XXIV.
Doch kort slechts was die spanning in aleide,
En weldra trad de redding toe: - zy schreide,
Zy wrong de handen troosteloos, en zonk
Aan berthaas hart, en snikte luid: zoo schonk
735.[regelnummer]
Zy de arme maagd haar recht welsprekendst weêr,
Maar immers dacht ze aan leed noch onrecht meer?
- ‘O!’ - ving in 't eind de ontstelde Jonkvrouw aan, -
‘Waar heb ik toch zoo schriklijk in misdaan,
Dat alles kwaads zich tegen my verheft,
740.[regelnummer]
En leed op leed, en smart op smart my treft?
| |
| |
Sints weken zag 'k niet anders rondom my,
Dan gramschap, nijd en haat en jalouzy,
Dan rimpels op elk voorhoofd dat ik zag,
De Hertog - slechts had nog voor my een lach, -
745.[regelnummer]
Onnoozle! en ik, voor alles even blind,
Ik lachte voort gelijk een zorgloos kind!
Zelfs heden trof geen zweem van angst mijn hart,
Schoon alles sprak van ongeluk en smart:
Mijn bertha-zelv' kon fronsen, en ik zag
750.[regelnummer]
Het teeken niet des noodlots van dees dag....’
Hier werd haar stem door snik op snik gesmoord;
Zy poosde een wijl en ging bedaarder voort,
Niet langer op den bangen toon der klacht,
Maar met dat dof, dat somber stemgeluid,
755.[regelnummer]
Waarin zich 't hart, tot eigen foltring, uit,
Als 't van zijn leed zich te overtuigen tracht,
Of als een voorgevoelen, donker, zwart,
Zich onweêrstaanbaar meester maakt van 't hart:
‘Gevaar! - o, my dreigt meerder dan gevaar! -
760.[regelnummer]
Ik weet niet hoe en evenmin van waar,
Maar vrees het ergste; - ik weet, - mijn hart voorziet
Wat my bedreigt; - ik overleef het niet!
God straft my; - 'k heb mijn leven dwaas geleid,
In ijdel-, wuft- en onbedachtzaamheid; -
765.[regelnummer]
'k Heb mijn geluk, mijn voorspoed nooit mistrouwd, -
| |
| |
Maar 't is te laat indien het my berouwt;
Het is gedaan, gedaan met de arme wees, -
Haar doodklok luidt, - ik tel de slagen reeds!’
| |
XXV.
Zy zweeg en zat in diep gepeins ter neêr: -
770.[regelnummer]
Geen tranenvloed stroomde uit haar oogen meer;
Geen snik, geen zucht ontkwam haar bleeken mond;
Zy bukte 't hoofd wanhopig naar den grond,
Als een geknakte bieze. Zie! zóó zwaar
Was thands de hand van 't harde lot op háár,
775.[regelnummer]
Die vroeger niet geloofd had, dat heur hart
Bereikbaar was voor 't grieven van de smart!
Wie heden haar in luchtig' ochtenddosch
Gezien had, als zy vrolijk nederzat
Voor 't spiegelglas, dat zy beminde, omdat
780.[regelnummer]
Het nimmer haar één fout verweten had,
Maar steeds haar schoon gelaat, haar rozenblos,
Den zachten blik van haar gebiedend oog,
Dien lieven lach, die nimmer haar ontweek,
Die fijne leest, die zich zoo wèl bewoog,
785.[regelnummer]
Terug gaf met getrouwheid, als de beek
De lelies, die haar oevers cieren; daar
Heur bertha door heur bruin en welig hair
De rozen of de paarlen vlocht, wier pronk
| |
| |
Zy niet behoefde en toch zoo lief had; - als
790.[regelnummer]
Zy 't kostbaar snoer haar omwierp om den hals,
Het kostbaar snoer, dat haar de Hertog schonk,
Waarmeê zy speelde in kinderlijke vreugd,
Terwijl ze 't licht, dat in haar kamer drong,
Op 't kantig vlak der diamanten vong,
795.[regelnummer]
Met al 't genot, al de eenvoud van de jeugd; -
Of 't oog, vol zelfbehagen, vreugde en lust,
Deed dwalen langs den rijkdom en de pracht,
Waarmeê dat schoon vertrek was uitgerust,
Waar zy haar ochtend doorbracht en haar nacht; -
800.[regelnummer]
Die dus haar had gezien, had hy geloofd,
Dat 's avonds zoo veel angst dit jeugdig hoofd
Zou buigen? - dat des noodlots barste storm
Zich zou vergrijpen aan zoo teêr een vorm?
En zonder eerbied, zonder medelij'
805.[regelnummer]
Voor een zoo lief, zoo schoon, zoo jong als zy?...
| |
XXVI.
‘De paadjes!’.... snikte bertha; en aleide
Bracht (maar werktuiglijk!) aan haar bleeken mond
't Bespraakt metaal, dat ze in haar gordel vond,
En dat door 't bosch een schel geluid verspreidde,
810.[regelnummer]
Dat de echo deed weêrgalmen in het rond; -
't Verstierf! - helaas! geen andwoord deed zich hooren!
| |
| |
En in dat woud, waar 't donker meer en meer
De schemering verdrong, was alles weêr
Zoo rustig en zoo doodstil als te voren.
815.[regelnummer]
‘Wy zijn verraden, bertha!’ - sprak bedaard
De Jonkvrouw, en zy sloeg het oog ter aard; -
‘Wy zijn verraden! - 't is te laat geweest,
Indien m'ons heeft gewaarschuwd: zoo gy vreest
En weet waarheen, vertoef niet hier! maar vlucht!’
820.[regelnummer]
Het blonde kind sloeg 't vochtig oog op haar,
En zag de Jonkvrouw aan met blikken, waar
De vraag uit sprak: ‘Gy? - zijt gy niet beducht?’
En 't andwoord was, met kalmte en klem, ja! schier
Met manlijk' ernst en nadruk: ‘Ik blijf hier.’
825.[regelnummer]
Zy poosde en voegde er by: ‘Waarhenen zou
Ik vluchten? - ik, een machtelooze vrouw?....
............................
En weet gy wie my dreigt? - Begrijpt gy niet,
Wat nu mijn ziel (en duidelijk!) voorziet:
't Is kuser, die zich wreken komt! Ik zag
830.[regelnummer]
De schriklijkheid zijns torens. Deze dag
Moet hem al 't leed vergoeden, al den hoon
Hem aangedaan, - aleide ontfangt haar loon!
O ik ontweek zijn oogen, aan dit Hof,
Zoo lang ik kon - maar heden, heden trof
| |
| |
835.[regelnummer]
Me een blik, waaruit de dood sprak - groote God!
Neen bertha! - neen hy kwijnt niet noch verteert,
Het is de wraak, die hem de ziel verheert!
Het uur is daar - hy komt - ik wacht mijn lot!’...
| |
XXVII.
Daar was, als zy dus sprak, iets in haar toon,
840.[regelnummer]
Haar wezen en haar houding, dat (ofschoon
Zy 't evenbeeld was van haar moeder) hy
Die dus haar had gezien gemeend had, dat
Zy meerder van heurs vaders trekken had,
Dan van haar moeders zacht gezicht; want zy
845.[regelnummer]
Vereende beider schoonheid, maar voor 't eerst
Werd haar gelaat door manlijk' ernst beheerscht.
‘Zy komen!’ - roept zy eensklaps, - bertha! ziet
Uw oog - (maar droog uw tranen!) in 't verschiet
Geen ruiters.... God! - zy naadren! al mijn moed
850.[regelnummer]
Ontzinkt me op nieuw; - de voorste is kuser - o!
Ik ken die roode veedren op zijn hoed! -
Dat is zijn houding in den zadel!.... zóó
Buigt hy zich over 't paard!... zie daar zijn wenk!...
Ik tel er... bertha! reik me uw hand!... ik denk -
855.[regelnummer]
Ik weet - ik voel niets meer... ik duizel... 'k hoor
Slechts 't bonzen van mijn hart,... 't draait alles voor
| |
| |
Mijn oogen rond.’........
In beî haar handen: de arme bertha slaat
Heur armen om haar dierbre leest. Haar bloed
860.[regelnummer]
Is koud; zy beeft, maar weent niet meer.
Dat lieflijk paar, by 't vallen van den nacht,
Het naadren van dien boozen Ruiterstoet.
|
|