Kuser
(1835)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina 43]
| |
Willem.XXVIII.
Zy naadren door de linden, - acht in tal,
Vermomd, gewapend, zwijgend. Immer zal,
865.[regelnummer]
Zoo lang 't op aard zijn offers blijft begeeren,
Het Misdrijf met de Stilte samenzweeren,
En o! dat geeft aan elk misdadig feit
Een hartverschrikbre, een helsche plechtigheid,
De somberheid des doods, iets dubbel wreeds,
870.[regelnummer]
Een ijzren onverbidlijkheid, die vrees
Tot wanhoop maakt, en ongenadig toont
Hoe weinig deernis by de boozen woont!
Twee stijgen af, en een dier beiden steekt
De hand naar teedre bertha uit, en spreekt:
875.[regelnummer]
‘Gy volg me; kind! u zal geen leed geschiên!’
| |
[pagina 44]
| |
‘Geen leed?’ - roept ze uit, - ‘en is 't geen leed indien
Ik mijn meestres in uwe macht moet zien,
En haar verlaten? Wie gy wezen moogt,
Wees niet zoo boos! Gewis: uw hart gedoogt
880.[regelnummer]
Die wreedheid niet, o laat my deelen wat
Gy haar beschikt hebt, - of vergun my dat
Ik voor haar sterve - o ja, 'k wil sterven, stoot
Me een dolk in 't hart en geef me een vroege dood!
Doch zoo 't misschien uw haat te weinig zij,
885.[regelnummer]
Grief, folter, kwel, mishandel, pijnig my!
Maar o, raak haar, raak haar niet aan, en deer
Geen hair heurs hoofds....’
Helaas, zy kon niet meer;
Maar, met het oog gericht tot wien zy dus
Gesproken had, omhelsde zy aleide,
890.[regelnummer]
En kuste haar voor 't voorhoofd: - o die kus
Hield meerder in dan alles wat zy zeide,....
Maar die het zag was doof voor medelij',
En blind voor liefde en eenvoud: hy ontscheurde
Haar wreed aan haar gebiedster, en hy beurde
895.[regelnummer]
Haar in den zadel; - ‘Jonkvrouw,’ - snikte zy,
Terwijl zijn arm zich vastklemde om haar midden,
‘Zoo lang men de arme bertha 't leven laat,
Zal zy voor u, voor haar gebiedster bidden, -
Vaarwel, vaarwel, geen tegenworstling baat!’....
900.[regelnummer]
Zy spreekt; de wreede ruiter stijgt met haar
| |
[pagina 45]
| |
Te paard en haast te viervoet zich van daar.
| |
XXIX.Thands rijst de Jonkvrouw op; - daar stond ze alleen,
Alleen, met zeven ruiters om haar heen:
De weerloosheid omringd van moedwil: neen!
905.[regelnummer]
Daar hoefden, om een zwakke maagd te vangen,
Geen scherpe dolken in hun gordels, geen
Geweeren van hun draagband af te hangen,
Geen ruwe moed, geen list, geen heldenkracht, -
Daartoe voldeed hun daarzijn in die nacht.
910.[regelnummer]
En toch zy scheen bedaard; zy beefde, maar
Had half de macht zich in te houden; haar
Gelaat was bleek maar kalm; zy sprak; en schoon
Haar felle ontroering sidderde in haar toon,
Haar stem was luid en duidelijk en klaar:
915.[regelnummer]
‘Wie zijt gy, en wat wilt gy?’ -
Niemand sprak.
Toen wendde zy zich tot den voorste: strak
Zag zy hem aan, als moest haar blik de mom
Doordringen, die hy vóórhad; - hy bleef stom,
Maar zy ging voort te spreken: ‘willem! meer
920.[regelnummer]
Dan dit heb ik aan u verdiend. Uw haat
Is wettig, en uw wraakzucht evenzeer;
Maar 'k achtte u niet tot zoo veel wrok in staat!
| |
[pagina 46]
| |
'k Heb u verloochend, u mishandeld, u
Gehoond; gy waart mijn vriend eens, mooglijk meer
925.[regelnummer]
Dan dat! Gy zijt mijn ergste vijand nu!
En ik, - ik geef my over aan uwe Eer.
Ik vraag niet of 't grootmoedig is een vrouw
Dus wreed te straffen, want uw andwoord zou,
Nu gy zoo ver, - (God weet met welk een doel!)
930.[regelnummer]
Gegaan zijt, niet dan hard zijn voor 't gevoel.
Vergeef my niets, - volvoer uw opzet! maar
Indien ge een sprank van deernis voedt voor haar,
Die eenmaal beter was dan nu, zoo spaar
Haar zwakheid, - straf haar niet te fel, - wees zacht!
935.[regelnummer]
En maak, als zy, geen misbruik van uw macht!
O willem! gy waart nooit gestreng voor my....’
Maar 't andwoord snaauwt haar tegen: ‘Wie ik zij,
Wie geeft u 't recht my dus te noemen. Vrouw!
Ik ken u niet; zoo 'k u gekend had, 'k zou
940.[regelnummer]
U lang, reeds lang verloochend hebben.’
Zie
Dat was te veel, te veel voor hoogmoed, die
Zich zoo vernederd had; - dat schriklijk woord
Pleegde aan haar ziel een zedelijken moord:
Het wondde - meer! - 't verplett'e haar het hart;
945.[regelnummer]
Zy gilde 't uit van spijt, en woede, en smart,
Toen zonk zy loodzwaar, toen aâmechtig neêr,
| |
[pagina 47]
| |
En sprak noch weende; - zy bewoog niet meer;
Och, ware 't voor die liefelijke leest
Reeds nu de roerloosheid des grafs geweest!
| |
XXX.950.[regelnummer]
De Ruiters stegen af, en hieven haar
Weêr op; zy stond, maar gantsch gevoelloos, maar
Een marmerbeeld gelijkend; men gebood
Haar luid te paard te stijgen; doch zy gaf
Geen teeken of zy levend waar dan dood;
955.[regelnummer]
En mooglijk was zy veeg genoeg voor 't graf!
Zy zag hen aan met oogen zonder licht,
En met dien onbezielden, kouden blik,
Waarmeê tot u een blinde de oogen richt,
En die slechts afschuw baren kan of schrik.
960.[regelnummer]
Maar eensklaps blinkt het schittren van een degen,
't Boosaartig oog van haar belagers tegen;
Een ruiter naakt in driftigen galop,
Staat stil, en heft zich in zijn beugels op.
Hy spreekt niet, dreigt niet, ziet niet rond, noch telt
965.[regelnummer]
't Getal van wie zijn woede tegensnelt,
Hy houdt alleen het - (God, hoe bleek!) - gezicht
Naar 't roerloos beeld der tengre maagd gericht,
Viert weêr den toom, en spoort en dringt zijn paard
| |
[pagina 48]
| |
In 't midden van wie om haar zijn geschaard,
970.[regelnummer]
En door zijn komst dus plotseling verrast,
Verschrikt en norsch hem aanzien; hy verklaart
Zich niet, maar grijpt aleides sluier vast,
En dreigend vlamt zijn zwaard in 't rond, en treft
Al wie zijn arm nog tegen haar verheft.
975.[regelnummer]
Men scheidt hem van de Jonkvrouw, wie een deel
Bewaken blijft; een vijftal degens blinken
Hem toe, maar 't doet zijn riddermoed niet zinken;
Wat held, die zwaarden afwacht, vraagt: ‘hoeveel?’
Hy worstelt onvertsaagd met heel den stoet;
980.[regelnummer]
Een wapen treft en verwt zich in zijn bloed,....
Het stuit hem niet - zijn hoed is afgevallen....
Het deert hem niet; hy weert zich tegen allen:
Hem rest zijn trouwe degen en zijn moed.
| |
XXXI.O schriklijk was die kampstrijd, in die nacht:
985.[regelnummer]
Reeds half bezweek des eedlen Ridders kracht,
En t' elkens trof hem 't ijzer meer geducht -
Maar plotsling riep een stem: ‘Gezellen, vlucht!
Daar dwaalt een licht in 't bosch - 't komt naderby:
| |
[pagina 49]
| |
990.[regelnummer]
‘“Gy siddert”’ - sprak een tweede - ‘“wel! laat my!
De blooteGa naar voetnoot(*) was nooit bloodaart!”’
't Werd volbracht.
Een ponjaart licht in 't duister van de nacht,
Gelijk een bliksemstraal aan 't zwart der lucht;
Een scherpe gil gaat op - een flaauw gezucht -
995.[regelnummer]
aleide viel....................
En tevens viel wie haar
Had voorgestaan, in 't uiterst van 't gevaar;
De Moordenaars bereiden zich ter vlucht;
Zy gaan, zy gaan! de gruwel is bedreven, -
De rol gespeeld, ten koste van hun eer!
1000.[regelnummer]
Slechts zijn hun bloedige offers dáár gebleven,
En 't zwart gordijn des doods daalt plechtig neêr.
................................
| |
XXXII.Nog zwerft het licht, verhaaster van den moord,
Door 't bosch, maar 't blijft op afstand van dat oord;
Een reiziger, van 't rechte pad verdwaald,
1005.[regelnummer]
Wordt door dat licht, maar nutteloos, bestraald;
| |
[pagina 50]
| |
De schrikbre plek, van zoo veel wee vervuld,
Blijft nog een uur in duisternis gehuld;
Een uur nog bleef een wreedheid zoo ontaart
Voor 't menschlijk oog en 't smetloos licht bewaard;
1010.[regelnummer]
Het komt op 't laatst, en spreidt zijn bleeke gloed
Op dat tooneel van aakligheid en bloed;
't Beeft in de hand van wie het draagt, en spreidt
Zijn flikkring op de minzame adelheid
Met weêrzin uit; - O! leeft zy nog?... Hoe gaapt
1015.[regelnummer]
Haar wond! - wat is haar lieflijk voorhoofd kil! -
Hoe koud die wang! - haar hart? - o God! - staat stil -
Helaas! het is de doodslaap, die zy slaapt.
| |
XXXIII.Ja! slaapt. - Zoo schoon, zoo lieflijk lag zy daar,
Daar was zoo'n rust, zoo'n zachte kalmte in haar,
1020.[regelnummer]
Zoo'n vredigheid op 't bleek, maar schoon gezicht,
Dat, had niet 't bloed, dat uit haar wonde vloot,
Heur sneeuwit kleed gesmet met purperrood,
In haar had niets heur moordenaars beticht!
Geen rimpeltj' op haar voorhoofd, dat verried
1025.[regelnummer]
Met hoeveel pijn zy 't jeugdig leven liet,
Geen trekjen, dat haar effen schoonheid schond, -
Ja 't scheen zelfs, dat om d'onvertrokken mond
Een glimlach speelde, een blijde en stille lach,
| |
[pagina 51]
| |
Als vaak uw oog, met zachte wellust, zag,
1030.[regelnummer]
Als gy de slaap bespieden kwaamt van 't wicht,
Dat van zijn moeder droomend nederligt. -
O, 't oogenblik, waarop het leven vlucht, -
Geen ademteug meer toevloeit uit de lucht, -
De bloedstroom stokt, - de ziel (het zy verrast
1035.[regelnummer]
Of voorbereid) zich van der leden last
Ontdoet, en zich naar oorden heen begeeft,
Waar ze, als de Christnen weten, eeuwig leeft, -
Dat oogenblik is voor het lichaam bang,
En bangst, indien geen wreede kwaal het lang
1040.[regelnummer]
Heeft ondermijnd en langzaam voorbereid
Op zijn gevreesde en zeekre schriklijkheid;
Zie, hoe 't gelaat zich teekent van dien schok! -
Het oog versparde, en ieder wenkbraauw trok
Zich saam; - de mond gaapt wijd, en toont hoe bang
1045.[regelnummer]
De laatste snik geweest is; en de wang
Viel in, en schijnt vertrokken door de pijn,
Waarvan des voorhoofds rimplen teekens zijn,
By 't paarlend en in de angst geboren zweet,
En wat er meer getuigt van dierlijk leed; -
1050.[regelnummer]
De vuist is saamgenepen, en met kracht,
Als had het lijf in 't uiterst nog getracht
Het leven te weêrhouden, als 't ontvlood,
En worstlend zich te ontstelen aan den Dood.
Want zelfs by hem, wiens ziel 't gewilligst gaat,
| |
[pagina 52]
| |
1055.[regelnummer]
Die nooit zijn eind beschouwd heeft als een kwaad,
Verzet zich 't vleesch, en put zich vruchtloos uit,
Of 't mooglijk nog de schrikbre scheiding stuit!...
Maar als het lijk een poos daar nederlag,
Het lichaam van den schok bekomen mag,
1060.[regelnummer]
Dan wisschen zich die teeknen uit van pijn,
En 't krijgt een zacht', een aangenamen schijn; -
De Schoonheid, - zoo het schoon was, - wordt hersteld;
Geen trekjen meer dat dood of doodstrijd meldt;
De rust herrijst op 't niet meer strak gezicht;
1065.[regelnummer]
Het gapend oog en de open mond valt dicht;
Het voorhoofd wordt verhelderd en ontplooid,
't Gelaat herneemt zijn kalmte, en dikwijls tooit
Een blijder lach den nu gesloten mond,
Dan immer op die lippen toegang vond;
1070.[regelnummer]
De kramp verdwijnt; - de doode hand ontsluit,
En heel het lijk drukt stil berusten uit,
Als of 't zich met de dood, die 't had verschrikt,
Verzoende, en zich zachtmoedig onderschikt;
Als of de ziel, nu vrij van 's warelds juk,
1075.[regelnummer]
Een straaltjen van den glans van haar geluk
Terugwierp over 't lijk, dat zy verliet,
Tot troost van hem, die 't in zijn rust bespiedt: -
Want de aanblik dier gelatene effenheid,
Die over 't lijk welsprekend zich verspreidt,
1080.[regelnummer]
Roept ieder toe: Beklaag de dooden niet! -
| |
[pagina 53]
| |
XXXIV.Zoo, zelve een bloem geknakt door wreed geweld,
Omgeven door de bloemen van het veld,
Bewierookt door dier geuren, en bestraald
Door 't licht der maan, die nu ten hemel praalt,
1085.[regelnummer]
En even kalm op 't bosch ter neder ziet,
Als of daar leed noch gruwel was geschied, -
Ligt daar aleide, en aan haar zijde ligt
Hy, die haar hulp bedoeld had, met 't gezicht
Verborgen in het vochtig gras der aard.
1090.[regelnummer]
Zijn rechter hand omklemt nog nu zijn zwaard,
Het zwaard waarvan, schoon zwemmende in zijn bloed,
Geen Edelman, geen Ridder afstand doet;
Zijn linker houdt, met even forschen neep,
Den sluier, dien hy in de worstling greep,
1095.[regelnummer]
Als of hy zich verzeekren wilde dat
Hy wie zijn aantocht gold naby zich had!
Als of hy, by dien dunnen sluier, haar
Ontrukken konde aan 't dreigend lijfsgevaar!
Hy stierf nog niet, want vaak bewoog zijn arm,
1100.[regelnummer]
En somtijds deed een zwak, een flaauw gekerm
Vernemen dat hy leefde, en voelde en leed,
En met de dood als met zijn moorders streed.
|
|