Guy de Vlaming
(1837)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina 31]
| |
XIV.Met huivring trad zy in die zaal.
530[regelnummer]
Het was er donker. Niet één straal
Van licht, die door 't behangsel drong,
Dat voor de naauwe vensters hong;
En Machteld zag, in dit gebied
Van duisterheid, haar gade niet.
535[regelnummer]
Onzeker tastte zy in 't rond,
Tot dat haar hand een zetel vond;
Zy sloot het oog, en siddrend zat
De jonge Burchtvrouw neêr en bad.
De Vlaming, (zoo hy waarlijk daar
540[regelnummer]
Aanwezig was!) sprak niet tot haar;
Zy werd geen ademtocht gewaar;
Ook zy dorst naauwlijks aadmen, dorst
Niet zuchten, schoon haar enge borst
Door siddring werd benaauwd en vrees, -
| |
[pagina 32]
| |
545[regelnummer]
O! In die stilte was iets wreeds!
Maar eindlijk noemde een kranke stem
Haar naam - ja! zy herkende hem!
Wel was de droevigheid des toons
Waarop hy sprak iets ongewoons,
550[regelnummer]
Maar toch, de naam werd teder, zacht
En zonder stroefheid uitgebracht.
't Was Guy! - haar Guy! Heur vrees verdween:
Hy moest by 't venster staan, naar 't scheen,
En ijlings vloog zy derwaarts heen. -
555[regelnummer]
Zy vond hem - leenende aan den wand,
Het hoofd verborgen in de hand; -
Zy sloeg haar armen om zijn leest,
En hield hem aan haar hart gedrukt,
En was zoo zalig, zoo verrukt,
560[regelnummer]
Als waar heur gade dood geweest,
En nu, na hopelooze smart,
Teruggegeven aan heur hart.
En ook die Gade-zelf - hy scheen
Veeleer een lijk, een beeld van steen,
565[regelnummer]
Door zucht noch kus verwarmd;
Zoo onbeweeglijk stond hy daar,
Als werd hy kus noch Gâ gewaar,
En in zijn slaap omarmd.
| |
[pagina 33]
| |
Maar toen de lieve, teedre vrouw
570[regelnummer]
Zijn aangezicht ontdekken wou,
Was 't of hem, plotseling ontwaakt,
Een gifte slang had aangeraakt,
En hy verschrikte; snel en stug
Stiet hy haar tederheid terug;
575[regelnummer]
Hy wendde 't hoofd; voorkwam den kus,
Die op zijn lippen dalen moest,
En sprak op harden toon en woest:
‘Neen; Machteld! niet aldus.’
| |
XIV.Een pauze volgde. Machteld schreide.
580[regelnummer]
Haar raadselachtige Echtgenoot
Trad naar de deur der zaal en sloot
Die op haar grendel; hy verbeidde
Een oogenblik op afstand; kwam
Tot haar terug met groote schreden,
585[regelnummer]
En plaatste zich by 't venster; nam
't Gordijn en rukte 't naar beneden.
Nu stroomde 't licht der volle maan
De duisternis dier zale binnen,
| |
[pagina 34]
| |
En Machteld zag hare egade aan:
590[regelnummer]
Hoe schokte de aanblik haar de zinnen!
Dat trillend, scheemrend, zieklijk licht
Viel helder op zijn aangezicht,
En spreidde om 't hoofd een bleeke glans,
Gelijk eens Heilgen stralenkrans.
595[regelnummer]
Niet heilig scheen dit aangezicht
En aaklig blonk het dus verlicht.
Hy was vermagerd sints den dag,
Dat hem voor 't laatst zijn gade zag:
De bleeke wang was weggeslonken,
600[regelnummer]
Het helder oog scheen ingezonken,
En wild en schriklijk zag hy rond;
Ja, daar was wanhoop in zijn blik,
Op 't fronsend voorhoofd angst en schrik,
En hardheid om zijn mond.
605[regelnummer]
Wild vielen baard en lokken neêr;
Hun koolzwart, glinstrende in dat licht,
Gaf aan dat uitgevast gezicht
Verschrikkingen te meer. -
Dus zag hem Machteld voor zich staan,
610[regelnummer]
En dus verlichtte hem de maan. -
Zy, bleef in 't donker; want de straal,
| |
[pagina 35]
| |
Die schuins naar binnendrong,
Verlichtte alleen maar heur gemaal,
En stuitte waar, aan 't eind der zaal,
615[regelnummer]
Een beeltnis aan de wanden hong.
Het was zijn vaders beeltnis: hy
Was jong nog op die schildery;
Bloothoofds, in 't harnas stond hy daar,
Een rustig man van dertig jaar;
620[regelnummer]
En vriendlijk werd zijn kalm gezicht
Beschenen door dien straal van licht.
O, Hoe gants anders dit gelaat
Dan dat van die aan 't venster staat!
Zijn oog was klaar, zijn schedel blond,
625[regelnummer]
Een stille lach speelde om zijn mond,
Daar was een blijde rustigheid
Op al zijn trekken uitgespreid....
Zie! schriklijk was dat onderscheid
Van zoon en vader!
't Scheen ook dat
630[regelnummer]
Dit denkbeeld Guy getroffen had;
Want vaak hield hy den blik gericht
Naar dat bedaarder aangezicht;
Hoe wild het door de kamer vloog,
Die beeltnis trok gestaâg zijn oog.
| |
[pagina 36]
| |
635[regelnummer]
Maar ijlings zag hy Machteld aan,
En zóó, dat hy den schedel boog,
Als om haar vorschend gâ te slaan.
O! Daar was angst, ontzetting, schrik,
Verwijt en vonnis in dien blik,
640[regelnummer]
Hy was voor haar niet uit te staan!
't Was of dat vreeslijk oogelicht
Verteerend brandde op haar gezicht.
Hy had geen deernis: streng en straf
Hield hy 't gelaat tot haar gericht;
645[regelnummer]
Maar eensklaps grijpt hy 't siddrend wicht
By d'arm, en stoot haar van zich af.
| |
XV.Een denkbeeld ging haar door de ziel!
Het was een vrouwlijk denkbeeld, dat
Tot nog haar niet getroffen had,
650[regelnummer]
Maar nu, een lichtstraal, op haar viel.
Zy sloeg een smeekend oog op hem,
Die dus haar van zich stiet,
En sprak met diepbewogen stem:
‘Ik heb mijn vroegre schoonheid niet!’
| |
[pagina 37]
| |
655[regelnummer]
‘“Uw schoonheid”’ - riep hy - ‘“vraagde ik ooit
Hoe u de hemel had getooid?
Uw jeugd heeft nooit my aangetrokken!
Voorwaar, geen vlechtinge der lokken,
Geen blinkend kleed, geen gouden pracht,
660[regelnummer]
Behaagden me ooit in uw geslacht!
't Verborgen hart, de stille geest,
Bekoorden my in Machteld meest.
Zy waren 't, die mijn ziel - verleidden,....
En nu - indien gy weten moet -
665[regelnummer]
Wat hier mijn hart verkrimpen doet....
Rampzalige! het geldt ons beiden!”’ -
Hy trok haar tot zich, blikte in 't rond,
En neep haar arm met kracht,
Bracht aan heur oor zijn bleeken mond,
670[regelnummer]
En zei toen fluisterende en zacht:
‘“'k Geloof - dat wy... verdoemd zijn!”’
Wat?
Zei vrome Guy de Vlaming dat?
Verdoemd? Verdoemd! Tot Machteld? Neen!
675[regelnummer]
Dat zeggen was niet wat het scheen.
En toch, haar Egâ sprak het uit,
| |
[pagina 38]
| |
Dat hartdoorsnijdend wangeluid.
Dat woord, zijn blik, zijn woest gezicht -
O! Alles werd haar schriklijk licht!
680[regelnummer]
Op eens bevroedde zy de kwaal
Van dien rampzaligen gemaal;
En Machteld hief zich op met kracht,
En zag haar gâ met moed en strak
In 't rustloos warend oog, en sprak:
685[regelnummer]
‘Wat heeft in dien staat gebragt?
Gy ijlt - gy zijt onzinnig.’....
‘“Neen;”’ -
Was 't fluistrend andwoord - ‘“nu nog niet!
De Booze heeft een kort gebied,
690[regelnummer]
Hy laat by wijlen my alleen.
Straks zal hy keeren. O! ik ken
Hem reeds en weet zijn tijd; -
Ik weet in welk gevaar ge zijt
Zoo ras ik weêr.... bezeten ben!
695[regelnummer]
Maar nu - maar nu - Wees niet vervaard,
Ik ben.... bedaard. -
Hy poosde. ‘“Daar zijn oogenblikken,”’ -
Dus ging hy voort op kalmer toon, -
| |
[pagina 39]
| |
‘“Die ik niet afwacht zonder schrikken....
700[regelnummer]
En toch, ik ben ze reeds gewoon!
En nu - o! denk niet dat ik ijle -
Gy ziet my in de goede wijle, -
't Is vreeslijk, Machteld! maar 't is waar.
Ik wilde 't u verzwijgen, maar
705[regelnummer]
Ik kòn het niet. Het is gesproken;
't Woord is zijn kerker uitgebroken!....
En, beter is het dat gy 't weet
Voor gy Gods vonnis tegentreedt!
Wy zijn -”’
710[regelnummer]
Hy zweeg. Niet andermaal
Kon hy die schrikbre klanken uiten,
De vreeslijkste in der menschen taal,
Sints 't Eden achter hen moest sluiten,
Waarin dat heilvernielend woord
715[regelnummer]
Reeds door de Slang was aangehoord.
En zeker 't sloot ons allen buiten,
Indien niet Godes heilgenâ
Gebleken was op Golgotha.
| |
[pagina 40]
| |
XVI.Hy zweeg en trad de kamer door,
720[regelnummer]
En zag haar lang en peinzend aan,
En lei der vrouw de Heilge Blaân,
In 't afschrift der Vulgata, voor:
‘“hier staat het, Machteld! hier! Geschreven!aant.
Wisch my die lettren, zoo gy kunt!
725[regelnummer]
Ik heb een gruweldaad bedreven,
Die ons geen uur van rust vergunt.
De Heer zal ons verdoen, voor de oogen
Der kindren onzes volks; zijn vloek
Is op ons. Maak my dit ten logen!
730[regelnummer]
Wisch my die lettren uit dit boek!
Ha! 'k heb, sints de eerste kinderdagen,
Zijn woorden in mijn hart gedragen,
En voor zijn outer neêrgeknield.
'k Heb, en van vrómen geest bezield,
735[regelnummer]
Gebiecht, gevast, geboet, gebeden,
Den Duivel en mijn vleesch bestreden;
Ik heb van wat de Kerk beval
Geen enkle letter overtreden!
De ketters haatte ik bovenal!
| |
[pagina 41]
| |
740[regelnummer]
Ik heb, in négen Vlaamsche steden,
Een zuivergouden kandelaar
Doen zetten op het Hoogaltaar.
'k Heb, met ruw linnen om de leden,
Geknield by 's Heilands dierbaar graf,
745[regelnummer]
En op Calvarië gebeden;
En 'k lei den pelgrimstaf slechts af,
Om 't slagzwaard aan de heup te gorden,
Om schrik des Islamiets te worden,
Der Mooren geessel, vloek en straf!aant.
750[regelnummer]
En nu! - Dit alles zal niet baten.
Ik heb het heilig pad verlaten.
Ik ben gevallen, diep - ja! diep!
Ik keerde me af waar God my riep,
Ik heb gezondigd, boven máten!
755[regelnummer]
'k Had me, op den steilen Libanon,
Een naakte grotte moeten kiezen,
En niet een enkel uur verliezen,
Dat my den Heere heilgen kon.
Ik had, de stinkende aard ontvloden,
760[regelnummer]
In boete, vaste en lichaamspijn,
Den ouden Adam moeten dooden,
Den Heilgen Geest deelachtig zijn!
Ik had der wareld moeten sterven,
| |
[pagina 42]
| |
En Christus leven; àl mijn tijd
765[regelnummer]
Besteden tot den goeden strijd,
Om eens de groote kroone te erven,
Den Uitverkoornen weggeleid!
Maar 'k heb - wie hoort het zonder beven? -
'k Heb op zoo groote zaligheid
770[regelnummer]
(Verworpeling) geen acht gegeven.
'k Was als de rijke jongeling,
Die weenend van den Meester ging!
Mijn heiligheid van vroeger dagen
Is uitgewischt en weggedaan, -
775[regelnummer]
'k Ben op mijn pad niet voortgegaan,
'k Heb Christus 't kruis niet nagedragen;
Ik ben by die van verre staan.
Ik was het, die met 't zwaard zou slaan,
En zóó lafhartig rugwaart, deinsde, -
780[regelnummer]
Voor my ook kraaide de uchtendhaan,
Maar vond berouw noch boetetraan -
O, Fariseër! o, Geveinsde!
O, Valsche, huichlende Apostaat!
Gy werd gedoemd tot erger kwaad!
785[regelnummer]
'k Moest daarom, dáárom, wederkeeren,
U zien - God, u! - en u begeeren!
Omdat ik afweek van mijn pad,
| |
[pagina 43]
| |
Moest my mijn vleesch geheel verderven,
Mijn ziel bevlekt zijn met een klad,
790[regelnummer]
Die nooit vergifnis zou verwerven.
Ik die den Geest kon, dorst weêrstaan,
Moest - en zijns ondanks - tot de horden
Des Satans opgeschreven worden, -
Uw oogen.... Zie my zoo niet aan!
795[regelnummer]
Noch ween! - Gy zondigt met die traan;
Gy schreit slechts om uw lot en 't mijne;
Gy weent niet om uw zonden; nu!
Alleen die tranen voegen u,
Maar dat alle andre rouw verdwijne!
800[regelnummer]
Uwe oogen, zegge ik, hebben my
Doen vallen, doen verzinken; gy
Hebt my verstrikt door toovery....
Ik minde u, om uw vroomheid - 't zij!
Ook zulke liefde was misdadig!
805[regelnummer]
Want alle liefde was ons dood
En hel! - Vrouw! onze schuld is groot -
O God! wees harer ziel genadig!”’....
‘Helaas! dat ik u vallen deed,
Dat ge om mijn liefde gaat verloren,
810[regelnummer]
Dat is wèl schriklijk om te hooren,
| |
[pagina 44]
| |
Dat is wèl schriklijk, Guy! en wreed!
Maar 't zij zoo; schoon ik nog niet weet
Wat zonde of misdaad daar kon steken
In reine min voor u te kweeken,
815[regelnummer]
Zoo één - ik was het die misdeed.
Doch met wat naam ze uw Godsvrucht heet,
Die zonde kan my niet berouwen,
Noch doet my vreezen; de Almacht weet
Wat liefde is voor het hart der vrouwen!
820[regelnummer]
Welnu; ik draag de schuld alléén;
Ik kan, ik wil, ik moet ze dragen;
Werp ze op my - en verlaat my! Neen,
'k Ontroof geen uwer levensdagen
Den Heere. 'k Sta aan Hem u af;
825[regelnummer]
'k Wil my van 't offer niet beklagen;
Ik bid slechts een vroegtijdig graf.
Gy - immers is 't nog tijd van boeten? -
Gy, vraag den Heilgen Vader wat
Uw misdaad zal verzoenen moeten,
830[regelnummer]
En keer terug op 't heilig pad.
De Heer, van wien ge u af moest wenden
Om my rampzalige aan te zien,
Zal u nog eens den Trooster zenden,
En onbekrompener misschien!
| |
[pagina 45]
| |
835[regelnummer]
Zoo gy een gruwel hebt bedreven
Door Machteld lief te hebben, - haat
Veracht, - vervloek haar heel uw leven....
- Neen.... Neen, vergeet haar -’
‘“'t Is te laat.”’
| |
XVII.840[regelnummer]
Toen volgde er een langdurig zwijgen,
Als op zoo'n uitspraak volgen moet.
De wanhoop kan niet hooger stijgen
Dan waar men deze hooren doet.
te laat - Noodlottig woord in 't leven,
845[regelnummer]
Waar niets zoo duur is als de tijd,
En ge immer in verzoeking zijt
Hem ongebruikt terug te geven.
te laat - Verschriklijk! Zoo gy immer
Die woorden tot u-zelven spraakt -
850[regelnummer]
O, Ik bezweer u doe het nimmer
Waar 't boeten of bekeeren raakt! -
Maar Guy; hy had het uitgesproken, -
De gruwel, dien hy zich verweet,
| |
[pagina 46]
| |
Moest door een eeuwigheid van leed
855[regelnummer]
Vergolden worden en gewroken!
En Machteld? Machteld! ach zy wist
Niet wat; het werd haar langs hoe banger;
Hetgeen zy vroeger had gegist
Geloofde zy nu naauwlijks langer; -
860[regelnummer]
Neen! Neen! onzinnig scheen hy niet;
Maar kon hy schuldig zijn aan iet
Dat geen genade kon verwerven?
En kon hy zonder hope sterven?....
Het werd haar licht in 't hoofd; de kracht
865[regelnummer]
Ontzonk haar; schoon zy mijmrend zat
En peinzende, naar 't scheen, zy dacht
Aan niets; zy weende zelfs, noch bad:
Zy hield den doffen blik ter aarde,
Of zag haar onverstaanbren gâ
870[regelnummer]
Met ziellooze oogen rustloos na,
Wanneer hy door de kamer waarde,
Of plotsling stilstond om haar aan
Te staren en weêr voort te gaan.
Soms; schoon het in die ernstige uren,
875[regelnummer]
En in zijn toestand, wonder scheen;
Stond hy op dwaze nietigheên
Aandachtig de oogen uit te turen, -
| |
[pagina 47]
| |
Betrachtte een luchter, of bezag
Een veder, die op tafel lag;
880[regelnummer]
Of volgde met de vingerspits
Den omtrek van een vensternis;
Of zag by 't maanlicht doelloos uit;
Of maakte trekken op de ruit;
Of, naar het scheen, bedacht zich weder,
885[regelnummer]
En trad weêr rustloos op en neder.
| |
XVIII.Maar plotsling voor haar stilgestaan,
Zag hy zijn egâ toornig aan,
En sprak op schorren toon, die van
Lang zwijgen blijk gaf: ‘“Andwoord dan!”’
890[regelnummer]
Ze ontwaakte: ‘Wat?’
‘“Wat? Vroeg ik niet
Wat op uw bruidsdag zij geschied?”’
‘Mijn bruidsdag?’
‘“Gy vergat misschien!
| |
[pagina 48]
| |
895[regelnummer]
Gy hebt een vreemde Vrouw gezien?”’
‘Des vroegen morgens, - een Heidin;
Zy drong zich onze woning in....’
‘“En wat heeft ze u gezegd?”’
‘Zy sprak -
900[regelnummer]
Maar 'k sloeg een kruis; 'k geloofde niet;
Geen Heiden, die 't verborgen ziet! -
‘“Uw huwlijk is vervloekt.”’ Zy brak
Twee rozen van een zelfde tak;
Zy bracht de bloemen tot elkander,
905[regelnummer]
En zy ontblaârde de een met de ander,
Toen blies zy in de losse blaân;
‘“Zoo zal het u en hem vergaan!
Gedenk aan Maraas woorden....”’
‘“Zy?”’....
910[regelnummer]
‘Verdween.’
‘“En dit verzweegt ge my?”’
| |
[pagina 49]
| |
‘O, Ik wist beter! wist ik niet
Dat de Almacht op ons nederziet;
Dat reine liefde ons hart verbond;
915[regelnummer]
Dat God de Heer zijn zegen zond;
En wat gemaal my had gekozen?’....
‘“Neen! dat, rampzaalge! wist gy niet!
O Duidlijk teeken van de rozen!
Wil Machteld zien wat dat bediedt?”’
920[regelnummer]
Hy wees, met uitgestrekte hand,
Haar naar den wand:
‘“Zie, Machteld! Zie, by 't licht der maan,
Die beelt'nis aan!”’
‘Het is uw vader.’
925[regelnummer]
‘“Ja, en de uwe!
Verschrik niet, gil niet, sidder niet!
Wat baat of men terugge gruwe,
Als men zijn vonnis voor zich ziet?”’
Zy zag hem aan met strak gezicht:
930[regelnummer]
‘En van waar kwam u dit bericht?’
| |
[pagina 50]
| |
‘“Van haar, die van een zelfden tak
De twee vervloekte Rozen brak.
Rampzalige! voor zeven weken,
Kwam zy voor 't eerst in deze streken,
935[regelnummer]
En vergde my in 't beukenwoud
Een onderhoud.
Uw Moeder, - sprak zy, - is gestorven;
'k Ben half ontslagen van een eed,
Die my tot nog toe zwijgen deed,
940[regelnummer]
Wat u en Machteld heeft verdorven.
Uw Egade is uw Vaders kind; -
Hy heeft een Vlaamsche maagd bemind;
Zy stierf in 't kraambed voor mijn oogen;
Ik legde 't wicht te vondling; 'k zag
945[regelnummer]
Het wel verzorgd den andren dag,
En ben uit Vlaandren weggetogen.
Na achttien jaren kom 'k weêrom,
En vind u Machtelds Bruidegom.
Maar 'k had uw vader d'eed gezworen, -
950[regelnummer]
En 'k was uw vader dier verplicht,
Hy redde my van 't veemgericht,
Dat nooit uw moeder dit zou hooren,
Noch iemand hier op aarde; 'k acht
Een eed - hoe dier - van weinig kracht,
| |
[pagina 51]
| |
955[regelnummer]
Omdat ik niets voor heilig reken,
Maar 'k wilde eens dezen eed niet breken!
Toch heb 'k uw Bruid gewaarschuwd; zy
Sloeg, (vrome!) geen geloof aan my;
En als de Zuster zóó de Broeder.
960[regelnummer]
Maar zie uw Vaders ring tot pand
Der waarheid; 'k trok hem van de hand
Van Machtelds vroeg gestorven moeder;
Ik droeg hem over zee en land!
Thands wil 'k en moet dit huwlijk breken,
965[regelnummer]
Ik keer terug na zeven weken,
En zoo ge uw zuster nog verzweegt,
Wat schuld op uw geweten weegt,
Zoo zal ik zelve tot haar spreken!
Welnu! straks koomt zy! Vijftig dagen
970[regelnummer]
Heb ik in wanhoop doorgebracht,
Doch 'k heb uit deernis nog gewacht,
U eerder voor mijn oog te dagen....
Maar zy zal hier zijn - heden nacht!
Hoe zullen wy haar blik verdragen?
975[regelnummer]
Thands weet gy alles, - uw geslacht,
Uw schuld, uw gruwel, onze schande!
Ha! hoe zal 't klinken door den lande,
| |
[pagina 52]
| |
Tenzij we - als onze Vader deed -
Dit vrouwmensch beedlen om een eed.
980[regelnummer]
Het is verschriklijk. Machteld! waren
Ooit zondaars zondiger dan wy?
Sta my zoo dom niet aan te staren!
Maar andwoord, andwoord, vonnis my!
O Laat my, in dees helsche stonde,
985[regelnummer]
Niet met mijn wanhoop dus alleen!
Spreek! gy hebt aandeel in de zonde;
Gevoelt gy al haar schriklijkheên!
Spreek! gil als ik: wy zijn verloren!
Roep al uw siddrend' afkeer uit!
990[regelnummer]
'k Omarmde een zuster in een bruid;
Moet ik dan alles u doen hooren?
Gy slaapt! op zondares! ontwaak!
Niet mijne alleen, 't is uwe zaak!
Ik wil alleen niet langer spreken -
995[regelnummer]
Ik dorst naar woorden uit uw mond....
O Zwijg niet - andwoord! geef een teeken
Van afschuw voor dit echtverbond!”’
| |
[pagina 53]
| |
XIX.Dan Machteld zat als zonder leven:
Een schoone doode; pijnlijk schoon!
1000[regelnummer]
Maar, als door hooger geest gedreven,
Riep ze eensklaps uit op kalmen toon:
‘Wy hebben onbewust misdreven:
De Heere, Guy! kan òns vergeven.’
‘“U? mooglijk Machteld! maar verstond
1005[regelnummer]
Gy geen der woorden uit mijn mond?
Ik, ziet gy, moet verdoemd zijn, ik
Moest vallen in dien helschen strik.
Ik heb der Geest weêrstaan; toen isaant.
Den boozen Vorst der Duisternis
1010[regelnummer]
Deze almacht over my gegeven,
En hem, hem kàn ik niet weêrstreven.
Ik hinkte op twee gedachten. 'k Dorst
De stem der roeping in mijn borst
Ten halve eerst volgen, eindlijk smooren!
1015[regelnummer]
My was de Kerk als Bruid beschoren;
Ik heb die Bruid veracht: welnu!
Ik kreeg een andre Bruid, in U;
Ik had mijn wensch, - ik ga verloren!
| |
[pagina 54]
| |
Zoo vangt de Duivel d'Uitverkoren!
1020[regelnummer]
Voor u, waardeer dien zegen wel!
U blijven boeten en gebeden,
U pelgrimstocht en kloostercel,
Maar ik heb alle troost vertreden,
Voor my niets anders - dan de Hel!
1025[regelnummer]
Wel heugt my die gevloekte dag,
Toen ik gestraft werd voor mijn zonden;
Toen ik met u voor 't outer lag,
En we ons te saam in d'echt verbonden:
De zon verspreidde een waatrig licht;
1030[regelnummer]
De sneeuwvlok stoof ons in 't gezicht;
De wind, als wy 't portaal inkwamen,
Zoog achter ons de kerkdeur dicht, -
Wat rammelden die vensterramen!
Hoe zalig, hoe verrukt ik scheen,
1035[regelnummer]
Het was my, by ons binnentreden,
Toch eensklaps of wy zwaar misdeden,
Het hart kromp my van schrik inëen.
Ook waren we in die kerk alléén.
Een ander voert, met vlugge schreden,
1040[regelnummer]
Een magen- en gespelen-stoet
Den knecht des Heeren te gemoet,
| |
[pagina 55]
| |
Geen mensch mocht onze zij bekleden:
Ons huwlijk had mijn naam bevlekt,
Mijn Moeders gramschap opgewekt,
1045[regelnummer]
En nu - wy wéten 't nu - met reden,
Schoon voor haar zelf dan ook bedekt.
't Was of het waslicht niet wou branden;
De choorknaap (weet gy 't?) kwam te laat;
Scheef zat des Priesters plechtgewaad;
1050[regelnummer]
De trouwring viel hem uit de handen; -
'k Zag al die wenken, my voor 't laatst
Nog door mijn goeden geest gegeven;
Maar 'k werd tot voortgaan aangedreven:
De Duivel had mijn hart verdwaasd.
1055[regelnummer]
Nog toen ik u mijn rechter gaf,
Ging my een huivring door de leden,
Als waar die plechtigheid me een straf:
Ik hoorde niet naar 's Priesters reden.
Ik dacht.... aan dingen van 't voorleden,
1060[regelnummer]
Die niet behóórden by dat feest;
Op 't laatst - ik zag mijn Vaders geest
My fronsend, dreigend tegentreden;
Juist sprak de Priester 't amen uit;
En ik trok henen met - mijn.... Bruid;
1065[regelnummer]
Mijn vonnis was volbracht, en ik
| |
[pagina 56]
| |
Rampzalig sints dien oogenblik....”’
| |
XX.'t Was of zich zijn gelaat verzachtte,
Waarop een vriendlijker gedachte,
Zich reeds by voorraad lezen liet,
1070[regelnummer]
Als hy dus voortging:
‘“Ween zoo niet!”
Ach, ween niet! Doe my niet gevoelen
Hoe teêr ik u heb lief gehad!....
En doe my niet bekennen - dat....
1075[regelnummer]
Die liefde nog niet kon verkoelen.
Ik moet niets weten dan mijn schuld!
Ik mag mijn vonnis niet verzachten,
En als me een week gevoel vervult,
Dan - O! Bestrijd het, al mijn krachten!
1080[regelnummer]
Ook dit is uit den Duivel - Neen!
Mijn zuster, Machteld! Ga nu heen!
Ontvlucht my, - zij ons afscheid snel,
Een kort - een koud - slechts één Vaarwel!
Geen kus - ik kuste u zoo veel malen,
1085[regelnummer]
In schuld en zonde en als uw Man,
| |
[pagina 57]
| |
Dat ik 't als Broeder nu niet kan....
Vaarwel! Laat my 't niet weer herhalen;
Ik heb u lief dit oogenblik -
Vlucht voor mijn toorn u weer verschrikk'!
1090[regelnummer]
Ik voel den Duivel om my dwalen!
Om Gods wil, Machteld! ga nu heen!
O By die min, die eens ons blaakte,
En ons zoo diep rampzalig maakte,
Bezweer ik u, laat my alleen.
1095[regelnummer]
God.... Maar van my geen zegen! Neen,
Hy daalde op u als vloekspraak neder, -
Vaarwel! Gy ziet my nimmer weder, -
Noch hier, noch daar!... Ga heen, ga heen!”’
‘Nooit!’ - gilt ze, en werpt zich aan zijn voeten,
1100[regelnummer]
En slaat haar armen om zijn kniên: -
‘Niet dus is 't dat wy scheiden moeten!
Ik wil mijn lieven broeder zien!
Ik zal uw zijde niet begeven;
Ik ben uw zuster: 'k deel uw lot,
1105[regelnummer]
Dat kàn niet zondig zijn voor God;
Ik mag als zuster voor u leven.
Ik deel uw misdaad en uw straf!
Ik sta u nimmer, nimmer af. -
| |
[pagina 58]
| |
Ik poog uw jammer te verzoeten.
1110[regelnummer]
Wy zullen saam den gruwel boeten!
Wy zullen boeten tot ons graf!
De Heer zàl zich verbidden laten -
Maar kan geen poenitentie baten,
Moet gy rampzalig zijn; welnu
1115[regelnummer]
Ook dat.... (God!) - ja, ook dat met u.’
| |
XXI.De dweeper zag haar teder aan;
't Was of 't beklemd gemoed
Zich zou ontlasten in een traan,
Misschien een tranenvloed!
1120[regelnummer]
Maar eensklaps! God! wat ommekeer!
Zijn gitzwarte oogen schittren weêr,
Maar van nog woester gloed!
Een koude siddring doet hem beven,
Hy strekt zijn armen krampig uit,
1125[regelnummer]
En houdt ze dreigende opgeheven,
Zijn mond gaapt naar 't geluid.
Zijn wang vervalt; zijn schedel nijgt
Ter aarde, en op zijn voorhoofd stijgt
De wolk der razerny;
| |
[pagina 59]
| |
1130[regelnummer]
Geheel zijn lichaam schokt en trilt;
Hy grijnslacht, schatert, kermt en gilt;
Zijn duivel is naby.
Hy schudt zijn zuster van zich; kruist
De kamer, met gebalde vuist,
1135[regelnummer]
En woeste stappen dóór;
Zijn redevloed heeft slot noch zin,
Hy mengt er vloek en scheldwoord in,
En bijbeltexten, onvertaald
En buitensporig aangehaald,
1140[regelnummer]
Afgrijslijk voor het oor. -
Maar, vrome Machteld bleef geknield,
En merkte niet haar Egaâs woede,
Doch bad, van hooger geest bezield,
Om bystand tot d'Algoede.
1145[regelnummer]
Zoo baden martlaressen vaak,
Gebonden aan den gruwelstaak,
En zagen, in 't gebed verzonken,
Niet hoe de vlammen om haar blonken.
‘“Zy komen”’ - zoo riep hy - ‘“wat komen zy vroeg!
1150[regelnummer]
Laat af! uw nabyheid is foltring genoeg!
Wijk achter my, Satan! gy kunt uw gebied
| |
[pagina 60]
| |
Wel voeren, wel foltren al zie ik u niet!
...............
Ha! tulband en heupzwaard gekromd als een maan!
Ha! bloedige Bassa wat grijnst gy my aan?
1155[regelnummer]
De held is gevallen en doemling als gy;
Verheug u en schater, de hel is naby!
‘Ook gy werd dan krank, en ook gy ons gelijk;aant.
Uw trots is geknot in dit duistere rijk,
't Geklank uwer luiten’ - dus spreekt gy - ‘heeft uit,
1160[regelnummer]
En maden en wormen verwachten hun buit!
Hoe, Morgenster! vielt gy dus neêr van den trans?
Hoe, zoon van den uchtend! hoe derft gy uw glans?
O Gy die geen Heiden uw vloek hebt gespaard -
Hoe vielt gy dus zelf, en vermorseld, ter aard?’
...............
1165[regelnummer]
Ha! Priester in 't miskleed, vertoon uw gezicht!
Uw vloek is vervuld en de hel u verplicht! -
Zeg, ziet gy dien sleep niet van juffren in 't geel?
't Zijn àllen mijn zusters in bruiloftsfluweel.
- Geen rozen! geen rozen! neem weg uit mijn oog!
1170[regelnummer]
Wat rozen beneden en rozen omhoog!
Geen teeken des kruices! Daar staat een Heidin -
Ik kan aan haar zijde de kerkdeur niet in!
- Vervloekte! mijn lot heeft met u niets gemeens;
| |
[pagina 61]
| |
Al ben ik geen Christen, ik was het toch eens!
...............
1175[regelnummer]
Weg, hondsche Heidnen! weg van my!
Ontzie u! - Guy de Vlaming heet ik -
Waan niet dat ik u dienstbaar zij, -
Neen! Christus ken ik, Paulus weet ik,
Maar, Toovenaren! wie zijt gy?
...............
1180[regelnummer]
Mijn degen! mijn degen! mijn lans en mijn zwaard!
Men breng my een harnas, men zadele een paard!
Trek uit dat ruw linnen, die pelgrimsrok sluit!
Ik stik in die plooiën, ik kan niet vooruit!
Mijn beuklaar! mijn beuklaar! zy vallen my aan:
1185[regelnummer]
Ik kan met dien palster geen Heidnen verslaan!
Ha! lacht niet, vermeetlen! noch juicht in uw trots!
Een oogwenk en 'k blink in de rustinge Gods!
Op Ridders! heeft niemand een zwaard voor een vrind?
Een zwaard dat de levens der Heid'nen verslindt?
1190[regelnummer]
Ha! dolk van den Sultan, gy schuilt aan mijn borst,
Nog zijt gy met bloed van Barbaren bemorst;
Wees welkom! nog eens zult gy baden in bloed,
Sterf heks! met uw rozen! Gy duivlengebroed!’
| |
[pagina 62]
| |
Hy spreekt; en van zijn handen snort
1195[regelnummer]
Een dunne dolk van blinkend staal: -
Een luide gil klinkt door de zaal;
En Machteld ligt ter aard gestort.
|
|